Reize in eenen palanquin, of Lotgevallen en merkwaardige aanteekeningen op eene reize langs de kusten Orixa en Choromandel (2 delen)
(1808)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 132]
| |
Vierde hoofdstuk.Het schoone dal. - Goedergelukzegger. - Tempel aan de Deugd gewijd. - Het visschers dorp. - De Kattemaram. - Malabaarsche Lijkstatie. - Het bosch van Conar. - Aankomst te Jaggernaikpoeram. - henrietta. - Onedelmoedige handelwijze der Engelschen. - Het dorp Daatcherom. - Grafstede van eenen Santrie. - Pallcol. - Kaschie kauries. - De Baan Proesch. - De Kokou. - Aankomst te Mazulipatnam. - Beschrijving van die stad. Met moeite en hijgende droegen mij mijne Koelies over den klippigen en oneffen weg, dien wij genoodzaakt waren voor eene goede poos te volgen. Ik wilde herhaalde | |
[pagina 133]
| |
reizen uit den Palanquin stappen, om hen te verligten, doch zij lieten het volstrekt niet toe; ik had, zeiden zij, mijne rust en gemak wel noodig, daar ik sedert eenige dagen zoo veel had uitgestaan. Eindelijk tegen den middag geraakten wij uit deze holwegen, en kwamen op beteren grond, en kort daarna in een overheerlijk dal, in hetwelk een klein, doch zindelijk dorpje, Chiriepillie genaamd, pronkte. Bogaarden en Beteltuinen, omgaven het aan alle kanten, en de bergen waren tot de toppen met hoog geboomte begroeid. Hier hielden wij stil, om er ons middagmaal te nemen. Wij vonden er levensmiddelen in overvloed, melk, hoenders, eijeren en vruchten - zoo veel wij maar begeerden - en bijna te geef. Hoe aangenaam was het in dit dal! Ontallijke vogeltjes vervulden het met hunne verschillende stemmen; aan alle kanten weergalmde het kirren der tortelduiven, uit de kloven der steenrotsen - en de vlugge reebokken koesterden zich onbevreesd, aan het afhangen der bergen, in de zon. Ik was hartelijk blijde, wegens mijne arme Koelies, dat wij in deze plaats waren | |
[pagina 134]
| |
aangekomen; zij hadden mij den halven dag in den Palanquin, door het brandende zand en de weerkaatsende hitte der klippen, op hunne schouders gedragen; nu konden zij hunne afgematte en bezweete leden in het heldere water van den vijver baden, en zich in de koele schaduw der toop uitrusten. De Chauderie, die zich hier bevond, kwam met de zindelijkheid en schoonheid van het dorp overeen; zij was ruim en scheen nog niet lang geleden gebouwd te zijn. Ik vond in dit rusthuis geene andere Reizigers, dan eenen Goedergelukzegger. Naauwelijks vernam hij dat ik de taal van het land sprak, of hij naderde mij met een diepe Salam, en verzocht verlof om mijn Jogum te mogen lezen, hetgeen ik hem, tot tijdverdrijf, toestond. Na eenige ceremoniën bezag hij mijne regterhand voor eene poos, met groote opmerkzaamheid, en begon toen, even als onze gelukzeggers, mij eene reeks van voorspoed en een lang leven te profeteren. Ik verzocht hem, dat hij mij iets van zaken, die mij gebeurd waren, wilde zeggen; doch | |
[pagina t.o. 134]
| |
GOEDER-GELUKZEGGER.
| |
[pagina 135]
| |
hiertoe konde ik hem niet brengen: toen ik hard aandrong, en hem wegens zijne onkunde beschaamd zocht te maken, zeide hij mij eindelijk, dat zijne kunst en wetenschap zich alleenlijk tot het toekomende uitstrekte, en dat er weder andere van zijne professie waren, welker vermogen tot het verledene bepaald was. Deze lieden mogen voor hun goeder geluk zeggen geen geld ontvangen, maar wel lijnwaad en nelij of ongestampte rijst. Men geeft hun gemeenlijk eenen neusdoek, een' lap katoen, eenen tulband of iets anders, mits dat het nieuw is; want anders nemen zij het niet aan. Al wat ze dus verkrijgen, moeten zij aan hun lijf hangen, en gedurende negen dagen met zich rond dragen, zoodat zij er uitzien als een levendige voddenwinkel, en niet eerder dan na verloop van dien tijd, mogen zij zich van hunne vracht ontdoen, en, wat zij dus bij elkanderen hebben gekregen, tot geld maken of verkoopen, en hiervan leven zij. Alhoewel hunne voorzeggingen niet dan bij geval treffen, hebben zij echter nog al wat te doen. De Hindous en Malabaren | |
[pagina 136]
| |
zijn in het algemeen zeer ligt- en bijgeloovig, en tot het wonderbare en bovennatuurlijke geneigd; zij zullen niets van belang ondernemen of beginnen, zonder alvorens den PantschangomGa naar voetnoot(*) na te zien, of zich met eenen waarzegger te beraadslagen. Ook hebben zij vele boeken, die over het vogelwigchelen, het horoskooptrekken, de sterrekijkerij, en dergelijke, handelen, waardoor dan Goedergelukzeggers en zulk volk zeer bij hen gezien zijn. Dat dit bij de Heidenen plaats heeft, is toe te geven, maar dat dergelijke bijgeloovigheden ook bij de verlichte Europeanen heerschen, is onvergeeflijk. Hoe vele boeken, met de walgelijkste zotternijen, worden er niet jaarlijks bij ons gedrukt - onze Almanakken niet uitgezonderd, en van vele als een Evangelium geloofd! Hoe vele kaartenlegsters, waarzegsters, koffijkijk- | |
[pagina 137]
| |
sters, horoskooptrekkers en vele andere soorten van dergelijke bedriegers en bedriegsters, zijn er niet in alle steden van Europa, en worden van allerlei slag van menschen, zelfs van lieden van rang, vermogen en verstand, bezocht. Om van de vele ziekten en koortsverdrijvende bijgeloovige middelen niet eens te spreken. Ik had mij met het baden in den schoonen vijver, met zijn helder water, te lang opgehouden; het was vier uren, en dus te laat, om nog het naaste dorp te kunnen bereiken; ik besloot derhalve te blijven, en had nu gelegenheid dit schoone dal eens rond te wandelen. Het was bijna donker, toen ik weder aan onze legerplaats kwam, waar francisco mij reeds met het avondmaal wachtte: een Pillau van hoenders, en bananas in eijeren gebakken, beide uitmuntende geregten. Ik plaatste mij onder het afdak der Chauderie; de mat van mijnen Palanquin diende mij voor tafel en stoel, en met de beenen kruislings onder het lijf, at ik, volgens mijne gewoonte en die van het land, met de vijf vingers, bij het licht eener lampe. Ver- | |
[pagina 138]
| |
scheidene Inwoners van het dorp, die voorbijgingen, bleven staan, om mij te zien eten, en verwonderden zich (zoo zij zeiden) dat een Europeaan dit zoo wel en gemakkelijk op hunne wijze doen konde. De Indianen weten van geene lepels, vorken noch messen, en zelfs de Mestiessen en andere Inboorlingen maken er nooit gebruik van; elk eet daar met de vingers. Men zal waarschijnlijk deze manier van eten zeer morsig vinden, en voor iemand, die dezelve niet gewoon is, schijnt het ook zoo; doch men moet tevens in aanmerking nemen, dat men daar altoos voor en na den maaltijd zijne handen wascht, hetgeen wij wederom niet doen. De Lezer mag dus zelf beslissen, wie de zindelijkste is. Hoe het ook zij, ik voor mij vind, dat de rijst op de Indiaansche wijze (dat is te zeggen droog) gekookt, met kerrij, fambal, atchar of dergelijke, beter met de vingers, dan met eenen lepel smaakt. Alles gewoonte, even als wij onze koffij en thee uit geene bierglazen zouden lusten. Een troep van zeer aardige jonge Devedaschies, met hare Daija aan het hoofd, | |
[pagina 139]
| |
boden zich aan, om mij met haar gezang en dans te vermaken; doch ik schepte zoo veel genoegen in het gezelschap van den Goedergelukzegger, die begonnen had mij met het verhalen zijner reizen en rondzwervingen door Bengalen, Hindostan en andere vreemde landen te onderhouden, dat ik haar bedankte, en, met een klein geschenk voor hare moeite, weder wegzond. Deze Goedergelukzegger was een man van een zeer gezond oordeel en van meerdere kennisse, dan ik had verwacht. Voornamelijk bezat hij het talent van wel te kunnen vertellen; hij deed dit met zoo veel welsprekendheid en gepaste gebaarden, dat ik er over verbaasd stond, en niet moede werd van hem aan te hooren. De dag begon aan te breken, toen wij van elkanderen scheidden, en ik mij in mijnen Palanquin tot rust begaf. Mijne Koelies, die eene poos daarna opstonden, wilden mijnen slaap niet storen, maar namen mij, volgens hunne gewoonte, zachtjes op, en gingen met mij op reis. Ik sliep door tot zeven uren, toen wij in | |
[pagina 140]
| |
het dorpje Rawil halte maakten. Wij zouden hier ons ontbijt nemen. In dit dorp wordt veel rijst en tabak geteeld, en de Inwoners schenen mij toe alle in eenen zekeren welstand te zijn; ik oordeelde dit uit hunne vijvers, tempel en chauderies, die alle heel fraai en wel onderhouden waren. De tabak van Rawil is in die streek beroemdGa naar voetnoot(*); ook worden er goede cegaren gemaakt, die in groote kwantiteiten verzonden worden. Ik kocht hier 1000 stuks voor 3 ropijen. Mijne provisie van Bimilipatnam was bijna ten einde. Wij passeerden de dorpen Watara, Pardom en andere, en trokken twee takken eener rivier, in Sangaries of uitgeholde kokosboomen, over. Het landschap was een aaneengeschakelde tuin, met menige wilde Palmtopen, waarvan bij sommige de boomen zoo digt bij elkanderen stonden, dat een mensch er niet zoude hebben kunnen | |
[pagina 141]
| |
doorkomen. Het is ongeloofelijk welk een groot getal van deze wilde Palmboomen zich in sommige landstreken van de kust bevinden; zij geven geene vrucht, en zijn alleenlijk goed om er latten of balken van te maken. Omstreeks twee uren des achtermiddags kwamen wij te Darma Oer. Dit dorp heeft zijnen naam naar eenen zeer fraaijen Tempel, die er zich bevindt, en aan Darma DevéGa naar voetnoot(*) is toegewijd. In de Chauderie, waar wij ons middagmaal namen, vond ik eenen Pandarom of | |
[pagina 142]
| |
Monnik, die aan de doortrekkende Reizigers, van welke Caste zij ook mogten zijn, (wanneer ze het eischten) Canje, of Rijstwater, voor niet uitdeelde, hetwelk hij hun uit eenen tschimbou of kleinen koperen pot, in de te zaamgevoegde holle handenGa naar voetnoot(*) goot. De weg ging nu door eene zandige vlakte, aan onze regter hand hadden wij hooge bergen in het verschiet, en omstreeks vijf uren kregen wij het zeestrand weder in het gezigt, dat wij voor eene poos volgden, tot wij een visschers dorp, dat tusschen de duinen lag, bereikten, waar wij den nacht wilden doorbrengen. | |
[pagina t.o. 142]
| |
CHAUDERIE te DARMA-OER.
| |
[pagina 143]
| |
Er bevonden zich in en bij dit dorp wel geene Chauderies, bogaarden noch topen, zelfs geen eenen boom; doch de heldere Hemel, het uitgestrekte gezigt over den donkerblaauwen Oceaan, de koele verfrisschende wind, die langs denzelven tot ons overkwam, de witte zand duinen, de rollende brandingen, met het blinkende schuim - vergoedden rijkelijk dit gebrek. Ik was verblijd, dat wij hier waren aangekomen en ik deze (voor eene poos gemiste en beminde) voorwerpen weder konde aanschouwen; ook was hier versche visch te krijgen, waar ik zeer naar verlangde; de KattemaramsGa naar voetnoot(*) | |
[pagina 144]
| |
waren in zee, en men verwachtte ze welhaast terug. Ik zette mij aan strand neder, om deze dwergvloot te zien aankomen, mijne oogen op de onafmetelijke en grondelooze watervlakte gevestigd houdende, in welke, even als de geslachten der menschen, de eene golf de andere voor zich henen drijft, om, na een oogenblikkelijk bestaan, voor altoos weder te verdwijnen. Welhaast zag ik hen met volle zeilen naderen; zij vlogen elkanderen voorbij - elk wilde de eerste aan strand zijn; van verre klonk hun vrolijk gezang tegen de weergalmende heuvelen, vermengd met het doordringend geschreeuw van duizende meeuwen, die hen volgden, en boven hunne hoofden zwierden, in hoop van buit. Nu naderen zij de branding; de zeilen worden gestreken, zij grijpen naar hunne pagaaijen, elk zet zich op zijne plaats, die aan het eene, deze aan 't andere einde van het vlot, met de beenen onder het lijf geslagen; zij roeijen met kracht, elkanderen aanmoedigende door hun gezang; eenigen ziet men op den rug der schuimende brandingen, anderen weder verliest men tus- | |
[pagina 145]
| |
schen deze waterbergen, voor een oogenblik uit het gezigt - totdat ze bijna alle te gelijk het strand bereiken. Hunne vrouwen en kinderen treden hen juichend te gemoet, het gansche dorp omringt hen, eenigen uit nieuwsgierigheid om de vangst te zien, anderen om te koopen; elk heet hen welkom. Ik ook, met francisco en mijne Koelies, vervoegden ons bij hen, en voor vier daboes, een weinig meer dan twee stuivers, koos ik eenige goede en smakelijke visschen voor ons avondmaal. Men krijgt in Indië zelden levendigen visch; eer hij aan den wal komt, of zelfs terstond nadat hij gevangen is, sterft hij; de visschers moeten dienzelfden avond hunne vangst nog aan den man brengen; al wat ze niet kwijt kunnen raken wordt terstond tot Karwaat (gedroogde visch) gemaakt, dewijl hij des anderendaags bedorven en oneetbaar zoude zijn. In het algemeen zijn de Inboorlingen, zoo Indianen als Portugeesche Christenen, grooter liefhebbers van Karwaat dan van verschen visch; de Makuas of visschers hebben eene bijzondere bekwaamheid en slag om denzelven te droogen, zonder dat hij | |
[pagina 146]
| |
zijn vet en kracht verliest, of te veel gezouten is. De Konings KarwaatGa naar voetnoot(*), onder andere, die onzen gerookten zalm, naar mijn oordeel, verre overtreft, is een heerlijk eten. Er zijn nog vele andere soorten van Karwaten, die mede zeer goed van smaak zijn. Ik bleef zoo lang, totdat de visschers hunne vangst hadden verkocht. Zij wiesschen toen hunne korven uit, hingen de netten op stokken om ze te droogen, haalden hunne vlotjes hoog op strand - en begaven zich naar hunne hutten, om des anderen daags, voor het opgaan der zonne, weder in zee te steken. Wij kozen ons nachtleger tusschen de hooge duinen; ik lag mij neder in mijnen Palanquin, en mijne dragers strekten hunne vermoeide leden rondom denzelven in het zand uit. Hier werd mijne rust niet gestoord door de kwellende Moskitos; onbe- | |
[pagina 147]
| |
dekt liet ik het zachte zeewindje vrijelijk over mij heen waaijen, en onder het donderend en eentoonig geraas der brandingen, die langs den krommen oever braken, viel ik in slaap. Met den dageraad verlieten wij deze plaats, houdende het nog voor eene poos langs strand; eindelijk geraakten wij weder eenigzins landwaarts in, echter nog altoos tusschen zandduinen, waarvan sommige met boomen en kreupelbosch bedekt waren; ook zagen wij vele reebokken, die niet zeer schuw schenen te zijn. Tegen den middag kwamen wij aan het groote Dorp Pannécotte aan den oever eener rivier van dien naam. Uit de menigte puinhoopen van Tempels en andere gebouwen, die romdom hetzelve verspreid lagen, bleek, dat het, zoo als ook het zeggen is, weleer eene aanzienlijke en volkrijke Stad geweest was. Een akelig geluid klinkt ons van verre, in lange slepende toonen, te gemoet. - Het is de Taré! (bazuin) - Wij zullen terstond eene Malabaarsche Lijkstatie zien! - De man moet van eenigen rang of aanzien zijn geweest, dewijl men zijn lijk in eenen Palanquin naar | |
[pagina 148]
| |
de Tschodolet, of de verbrandingsplaats, draagt. Naar de verbrandingsplaats? zullen sommigen mijner Lezers vragen. Hoe! verbrandt men daar de menschen na hunnen dood? Dat is afschuwelijk! - Het is dan daar het gebruik niet, zoo als bij ons, dat men Personen van aanzien in de kerk begraaft. Neen! deze - in eenen zekeren zin - het godshuis onteerende, en aan de gezondheid dergenen, die hetzelve bezoeken, zoo hoogst nadeelige gewoonte, van in een digt gesloten gebouw, zulke groeven voor verrottenden te openen, heeft bij hen geene plaats, en kan ook nimmer bij hen plaats hebben, dewijl zij gelooven, dat hunne Tempels door een lijk ten hoogste zouden verontreinigd worden. Zij brengen, zonder vele ceremoniën, hunne dooden, zij mogen dan rijk of arm, gering of van aanzien zijn geweest, naar eene afgelegene plaats, en verbranden dezelveGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 149]
| |
Met hoe veel afkeer en tegenzin mijne Lezers de verbranding der lijken - die onder de meeste volkeren van Oost-Indië in in gebruik is - ook mogen beschouwen, heeft zij echter dit tot haar voordeel, dat de levenden door den stank der dooden niet besmet of bezwaard worden. Ook worden zij niet gepijnigd door het akelige vooruitzigt, en de kwellende gedachten van in het duistere graf te moeten dalen, om in eene naauwe kist besloten, door wormen geknaagd en verteerd te worden, of, half vergaan, wederom opgegraven, en voor het daglicht te worden gebragt - en dergelijke schrikbeelden meer, die de ziel met angst en afgrijzen vervullen, en den dood nog veel schrikkelijker maken. Omstreeks zes uren in den morgen, maakten wij ons weder op weg; wij voe- | |
[pagina 150]
| |
ren de rivier met eene Sangarie (uitgeholde kokusboom) over. De Landstreek, die wij nu doortrokken, was zeer boschrijk en schaars bewoond. Des namiddags te drie uren kwamen wij aan eene groote toop; hier vond ik eenen troep van omtrent dertig reizigers van allerlei Casten, zoo mannen als vrouwen, die zich vereenigd hadden, en eene soort van Caravane vormden, om te zamen het bosch van Conar door te trekken. Men had eens, langen tijd geleden, twee menschen in hetzelve vermoord gevonden; dit was genoegzaam, om de geheele landstreek met schrik te vervullen; men verhaalde elkander duizend historieën van benden struikroovers, die er zich ophielden, en dergelijke. De goedaardige en menschlievende Hindous en Malabaren, zijn geene rooverijen en moordenarijën op openbare wegen gewoon. Dit geval had dus zulk eenen indruk op alle inwoners en reizigers gemaakt, dat zich sedert dien tijd niemand alleen door dit geduchte bosch dorst te begeven, maar het niet, dan wel gewapend en in grooten getale, doortrokken; ook waren de meeste mannen van den troep, die ik daar bijéén | |
[pagina 151]
| |
vond, met sabels, pieken en stokken voorzien. Dewijl ik een schietgeweer en twee pistolen bij mij had, en nog daarenboven een Europeaan was, verzochten zij mij, bij hen te blijven, om hen den volgenden morgen door het bosch te verzellen. Dit stond ik hun gewillig toe; ik was echter niet van voornemen in deze toop den nacht, zonder eten of drinken, door te brengen. Niet verre van daar lag een klein dorp, Manaar Suamie genaamd, waar ik mij liet brengen, om er mijn avondmaal te nemen, en er te overnachten; doch ik vond er weinig of niets te eten en had alzoowel in de toop kunnen blijven. Des anderen daags, met het opgaan der zonne, begaven wij ons alle op weg. Ik was te voet aan het hoofd van den ganschen troep, de geladene snaphaan op schouder, en de pistolen in den gordel. Wij trokken door het bosch, dat wel twee uren gaans was, zonder dat wij iets anders gewaar werden, dan eenige herten- en reebokken, en eene menigte roode aapjes, die ons uit de boomen aangrijnsden, en duizend belagchelijke kuren maakten. Voor | |
[pagina 152]
| |
het overige was dit een uitmuntend bosch, vol van hoog en zwaar geboomte, en wemelende van een onnoemelijk getal vogels van allerlei soort, die, met hun verschillend gezang en geschreeuw, een blijd en verward concert maakten. Toen wij eindelijk behouden op de opene vlakte waren aangekomen, namen mijne reismakkers alle een hartelijk afscheid van mij, bedankten mij voor mijne bescherming, wenschten mij gezondheid en voorspoed - en ik steeg weder in mijnen Palanquin. Het Landschap, dat wij nu doortrokken, scheen zeer volkrijk, met veel dorpen en gehuchten, meest alle omringd en als begraven in Palm- en Kokostopen, Beteltuinen en bogaarden; voornamelijk zag ik er veel Tamarinde-boschjes. Wel haast kregen wij weder de zee in het gezigt; hare koele en verfrisschende wind kwam ons reeds van verre te gemoet. Wij trokken over eenen arm van den Kischtna, aan wiens beide oevers - met hoog en digt riet bewassen - eene ontallijke menigte van watervogels nestelden. Tegen den avond kwamen wij te Opara, een fraai dorp, met uitmuntende | |
[pagina 153]
| |
topen en tuinen, en twee groote Tempels, aan Sieba en Mariatale gewijd. Wij bleven er den nacht over, en kwamen den volgenden morgen vroeg te Jaggernaikpoeram aan. Hier had ik onder andere bekenden een best vriend, den Heer dormieux, bij wien ik mijnen intrek wilde nemen; ik zoude in deze plaats wel eenige dagen moeten blijven, wegens noodzakelijke bezigheden, die ik er te verrigten had. Hij was niet weinig verwonderd van mij zoo onverwacht weder te zien - want ik had eertijds eenige maanden te Jaggernaikpoeram gewoondGa naar voetnoot(*) - en ontving mij met de hartelijkste blijdschap. Als weduwenaar, hield hij huis met zijne eenigste dochter, een zeer beminnelijk meisje. Ik vroeg naar haar, en eene wolk van droefheid overdekte zijn gelaat. Henriette was ziek - zeer ziek - men wanhoopte aan haar leven. Dit ongelukkig nieuws ontstelde mij ten hoogste; ik bad om haar te mogen zien, | |
[pagina 154]
| |
en na hij haar van mijne aankomst had verwittigd, bragt hij mij eene poos daarna in haar vertrek, waar ik haar te bed vond liggen, mager als een geraamte, en gansch uitgeteerd. Een blos verspreidde zich over hare bleeke en ingevallene wangen; zij heette mij welkom, drukte mij de hand, en weende - wij alle weenden met haar. De onverwachte en haastige dood van eenen teedergeliefden vriend, met wien zij op het punt stond om te trouwen, had deze verandering op haar te weeg gebragt, en zulk eenen diepen indruk op haar gemaakt, dat hare hersenen er in den beginne van werden gekrenkt, en men genoodzaakt was geweest, haar op te sluiten; allengs echter had zij haar verstand weder gekregen; doch zij verviel toen in eene diepe droefgeestigheid, die door niets konde verzet worden. Hare natuurlijke vrolijkheid was verdwenen; al wat men deed, om haar op te beuren en te vervrolijken, was te vergeess; zij vlood alle gezelschappen, en was niet liever dan alleen in haar vertrek, waar zij in stilte konde mijmeren en weenen. Een ander, zeer voordeelig, huwelijk bood | |
[pagina 155]
| |
zich in dien tusschentijd aan, doch zij wees het van de hand. Het duurde niet lang, of zij werd van eenen kwellenden hoest aangetast, die hare gezondheid langzaam ondermijnde; met elken heenzinkenden dag verminderden hare levenskrachten, en de vreesselijke tering begon het graf voor haar te delven. Zoo vond ik haar, in eenen waarlijk wanhopenden staat, en uiterst zwak, met alle kenteekens van eene naderende ontbinding; en echter wilde het lieve kind niet, dat men zich in hare tegenwoordigheid over hare ziekte, en van den gevaarlijken toestand, waarin zij zich bevond, onderhield; zij wilde er volstrekt niet van hooren, en meende altoos, dat hare ziekte van geen gevolg was; bij elke schijnbare betering, het zij dat zij wat minder hoestte, of wat ruimer konde ademen, schepte zij nieuwen moed, want de liefde tot het leven was - helaas te laat - weder in haar terug gekomen. Lieden die de tering hebben, hopen tot het laatste oogenblik, en worden verdrietig, wanneer men hen voor ziek houdt. Weldadige Natuur! dezen balsem legt gij op het arme lijdende hart, en gij trekt eene | |
[pagina 156]
| |
gordijn voor den naderenden dood, opdat hij uwe kinderen niet verschrikke, en hen in hunne hoopvolle droomen store. Zonder uwe moederlijke zorge, zoude hun het ziekbed tot eene pijnbank zijn, tot een schavot, waar de ongevoelige beul kwaadaardiglijk draalt, om het ongelukkig slagtoffer zijne pijnigingen langer te doen gevoelen. Al den tijd, dien ik van mijne bezigheden konde aftrekken, bragt ik met mijnen vriend aan het bed van zijne dochter door, die hoe langer hoe erger werd. Den derden dag, echter, van mijn verblijf, bevond zij zich, tot onze groote verwondering en blijdschap, merkelijk beter, dan zij sedert eenen langen tijd was geweest; haar hoest, die haar zoo vreesselijk kwelde, had eensklaps opgehouden; zij ademde ruim - en wij verheugden ons reeds vooruit met de gedachten, dat zij het gevaar te boven was; ook zij juichte hare aanstaande genezing te gemoet. Den ganschen dag was zij buitengemeen spraakzaam en opgeruimd; omtrent vier uren in den namiddag begeerde zij, dat wij haar alleen lieten, en haar een uurtje wilden laten | |
[pagina 157]
| |
slapen; dit bevestigde ons nog te meer in de hoop van hare herstelling, dewijl zij in langen tijd geenen gerusten slaap had gehad, wegens hare benaauwde borst. Wij gingen dus onze thee in een ander vertrek drinken, en onderhielden ons over den onverwachten en gunstigen keer, dien hare ziekte had genomen. Het werd zes uren, en nog sliep zij; het sloeg eindelijk negen, en nog hoorden wij geen gewag; wij wilden haar echter niet wakker maken; deze slaap, dachten wij, zoude haar verkwikken, en hare genezing bevorderen. Intusschen keerden wij zachtelijk weder naar haar vertrek, om hare ontwaking af te wachten. Na wederom een groot uur vertoefd te hebben, trad ik naar haar ledekant - meer uit nieuwsgierigheid, dan wegens eenig vermoeden - om te luisteren, of zij gerust sliep; doch ik hoorde niet het minste geluid, noch van hare borst, noch van haren adem. Schielijk nam ik eene kaars, en opende de gordijnen. - Hemel welk een schrik! het arme meisje lag te sterven. Wij stonden beide voor eene poos sprakeloos van ontsteltenis voor haar bed, doch er was volstrekt geene redding | |
[pagina 158]
| |
meer; hare oogen waren reeds gebroken - en eenige minuten daarna gaf zij den geest. Dus stierf de ongelukkige henriette, in het bloeijendste van haar leven, nog geene zeventien jaren oud; het was waarlijk jammer! Ik weende meer van spijt dan van droefheid over haren dood. Niets treft mij meer, dan wanneer een jong, beminnelijk, huwbaar meisje, zoo ontijdig van het begoochelend tooneel dezer wereld, op hetwelk zij naauwelijks verschijnt, weder moet aftreden, en uit al hare jeugdige verwachtingen en liefelijke blijde vooruitzigten, door den onverbiddelijken dood wordt weggerukt, en haar schoon ligchaam in het koude duistere graf, den wormen moet prijs geven. De droefheid van den vader, over het verlies van zijn eenigste kind, is niet te beschrijven. Hij was gansch onbekwaam om het noodige tot hare begrafenis te bestellen; er was echter geen tijd te verliezen; de lijken kunnen in gindsche landen, niet langer dan ten hoogfle vier en twintig uren boven de aarde staan. Ik en eenigen zijner vrienden beschikten het noodige. Twaalf | |
[pagina 159]
| |
jongelingen (waaronder ik) zouden onder de baar gaan. Het is ginds de gewoonte, dat men het lijk in zuiver lijnwaad omwonden, en met het aangezigt ontbloot, in de opene kist legt; een slaaf of slavin, of iemand anders, blijft er gedurig bij, om er met eenen doek de vliegen of insecten van af te houden; men plaatst rondom de kist, die in het midden van het vertrek, op eene tafel of stoelen staat, brandende kaarsen op gerridons, en de naaste buren en vrienden, blijven den ganschen nacht bij het lijk waken, passerende den tijd met eten, drinken en praten. Alles is stil in het huis, tot op het oogenblik dat men het deksel op de kist legt, om dezelve toe te spijkeren; wanneer alle vrouwen, daar tegenwoordig, een vreesselijk gehuil beginnen te verheffen, en daarmede aanhouden, zoo lang de lijkstatie in het gezigt is; welk misbaar zij wederom voor eene korte poos vernieuwen, als de dragers en vrienden van de begrafenis terug komen. Nadat ik aan dezen treurigen pligt voldaan had, haastte ik mij, om Jaggernaik- | |
[pagina 160]
| |
poeram te verlaten. De plaats was mij nu ten uiterste tegen geworden; ik wilde nog dienzelfden namiddag vertrekken, wat moeite mijn vriend ook deed, om mij nog een paar dagen bij zich te houden. Wat zoude ik er ook langer doen? mijne bezigheden waren afgeloopen, en ik verlangde naar de vrije lucht. Jaggernaikpoeram zelf bood mij niets aan, dan hartzeer en ergernis. Ach! hoe veranderd was deze plaats, bij hetgeen zij was, toen ik er woonde! Hoe zeer veranderd! Dit was weleer een der beste Etablissementen die de Hollanders op de kust hadden, waar aanzienlijke kwantiteiten van Lijnwaden ingezameld werden, doch door den rampspoedigen oorlog met de Engelschen, was het in den grond bedorven. Alle handel stond stil, en in stede van vorige welvaart, heerschten nu armoede en gebrek onder de inwoners, die zoo goed als gansch geruineerd waren geworden. Hoe schandelijk, hoe afschuwelijk handelen toch de Engelschen in die landen! Als vrienden zijn zij valsch, verraderlijk en trouweloos; als vijanden zijn zij erger dan barbaren. De volkeren in Indië, zoo Europeanen als Indianen, die hen tot vijanden heb- | |
[pagina 161]
| |
ben, kunnen zich, zoo zij door hen overweldigd worden, vrijelijk tot den bedelzak gereed maken. Ik heb mij menigmaal verwonderd, hoe het toch mogelijk zij, dat eene gecivilizeerde Christen-Natie, zoo wreed, zoo roofzuchtig kan zijn! Men moet hen zien, als zij zich door overrompeling of verraad (want door een' van die twee wegen geschiedt het meest altoos) van eene Stad of Provincie meester maken. Alles is hunne gading - alles slepen zij weg - niets van eenige waardij ontsnapt hunne hebzucht; is het niet door openbaar geweld, dan weten zij zich door list en bedrog van de bezittingen der inwoners meester te maken, en hen uit te plunderen. En dan hunne vernielingszucht! - het armzalig Fortje van Jaggernaikpoeram, zonder gracht of andere verdedigings middelen, en alleen met eenige verroeste stukken geschut, op de vervallene batterijen, voorzien; hadden zij, even als alle andere Fortjes der Hollandsche Compagnie op de kust, - laten springen. Dat zij zich van dezelve meester maakten, dewijl zij met ons in oorlog waren, | |
[pagina 162]
| |
laat ik gelden; alhoewel zij onze Etablissementen niet dan op eene verraderlijke wijze hebben bemagtigdGa naar voetnoot(*); maar wat, in 's Hemels naam! konden hun onze ellendige Fortjes, als die van Bimilipatnam, Jaggernaikpoeram, Sadras en andere, voor ongerustheid baren? Fortjes van geene de minste defensie, zelfs niet tegen honderd man reguliere troepen, en die alleen dienden, om er de goederen en contanten der Maatschappij in te bewaren en te verzekeren, en in welke gemeenlijk niet boven de dertig man (en dat nog Invaliden en Inlanders) in garnizoen lagen. Zij hadden geen ander doel, geen ander oogmerk, dan om onzen handel in die plaatsen te vernietigen; en ons te noodzaken, zoodanige ongefortificeerde kantoren te verlaten en op te geven, en dus te beletten, dat wij | |
[pagina 163]
| |
er ons weder vestigden: opdat zij den Lijnwaadhandel van de kust alleen mogten bezitten, en ook uit enkele vernielingszucht en afgunst. Dit is zoo hunne gewoonte en aard. Al wat zij zelve niet kunnen gebruiken, en hun van geenen dienst kan zijn, vernielen zij, om te beletten, dat een ander er eenig nut of voordeel van hebbe. Zij gunnen niemand iets, alles moeten en willen zij met hunne onverzadelijke roofzucht verslinden; niemand zal handel drijven, niemand zal iets bezitten, dan alleen zij; zij willen dat elk van hen afhange; van alles maken zij een monopolium, tot zelfs van de levensmiddelen; en, konden zij zich meester van de lucht maken, dan zouden zij gewis begeeren, dat men van hen de vrijheid kocht, om adem te halen. Dit is niet overdreven, Wat ik hier zeg, betreft alleen de Engelschen in Indië; die van Europa zijn geheel andere lieden, gelijk men weet. Des namiddags te vier uren, verliet ik Jaggernaikpoeram, in gezelschap van een particulier Scheeps Capitein, met name huau. Hij moest naar CorengaGa naar voetnoot(*), waar | |
[pagina 164]
| |
zijn schip lag; en daar mijn weg digt voorbij deze plaat heen ging, wandelden wij, onder het rooken van een cegaar, derwaarts. Wij verhaalden elkanderen onze lotgevallen. Hij had verscheidene togten naar Borneo, Atchin, en andere plaatsen van de Maleitsche kust gedaan, en menigmaal was hij op het punt geweest, om door de Inboorlingen gekritstGa naar voetnoot(*) te worden. Van mijnen nieuwen vriend afscheid genomen hebbende, liet ik Corenga aan de linkerhand liggen, passeerde de rivier van dien naam, en nog eenen tak derzelve, die zijnen loop digt bij Gollapalium neemt, waar wij des avonds te zes uren aankwamen. Het was reeds donker, en er bevond zich niemand in de chauderie, dan eenige KorwasGa naar voetnoot(†) met hunne vrouwen en dochters. | |
[pagina 165]
| |
Gollapalium is een schoon dorp, en behoort den Hollanderen, die er vele Lijnwaden plegen aan te besteden. Het ligt onder de Jurisdictie van Jaggernaikpoeram. Des morgens, met den dageraad, vervorderden wij onze reize, door eene landstreek vol hoog geboomte, met dorpen en gehuchten. De grond was zandig en bleef zoo, tot aan Daatcherom, wanneer hij in eene vette en zwarte aarde veranderde; en hier was het geboomte dun, en niet zeer hoog. Kokosboomen waren er in het geheel niet, om reden dat dezelve in vette of kleijige aarde niet, of maar zelden, voortkomen willen; maar in den zandgrond het liefste, zoodat men de Kokosboomen zelfs aan 't zeestrand vindt. Wij namen te Daatcherom ons ontbijt; ik wilde er mij eene poos ophouden, om eene oude kennisse, die ik er had, op te zoeken, doch zij was van daar sedert lang vertrokken - niemand wist waar heen. Daatcherom ligt twaalf uren van Palicol, en is eene Hollandsche ongefortificeerde Loge, en, even als Gollapalium, aan Jaggernaikpoeram onderhoorig. De eigenlijke naam is Daaschierewarom, of het dorp der | |
[pagina 166]
| |
Danseressen, omdat het, volgens zeggen, zijnen oorsprong aan eenige Danseressen verschuldigd is, die het gesticht zouden hebben. Er bevindt zich in dit dorp een vermaarde Tempel, ter eere van Rama en Citta zijne vrouw. Vele menschen komen op zekeren tijd van het jaar, uit verre gewesten, om het feest dezer Godheden te vieren. Deze Tempel is een der schoonste langs de geheele kust, en van binnen met geslepene arduinen vloersteenen belegd, en heeft eenen uitmuntenden fraaijen uitgemetselden vijver. Het dorp is groot, wel gebouwd en aangenaam gelegen. Een Tireton of Jaarmarkt, die er in Maart gehouden wordt, lokt vele vreemdelingen derwaarts; zoodat de Inwoners zich in eenen zekeren welstand bevinden. Hier is ook een schoon Manga bosch, hetwelk dat van Bimilipatnam niets nageeft, regulier beplant, met fraaije lanen en wandelwegen. Vele soorten van Lijnwaden werden hier voortijds gemaakt, fijn zoo wel, als gemeen, guinees; salempoeris, parkallen, grove bethilles, chiavonies, zeildoek, dongrij met roode hoofden, enz. Hier zoo | |
[pagina 167]
| |
wel, als te Jaggernaikpoeram, vallen de Lijnwaden wel eens zoo deugdzaam als verder om de Zuid, en nergens als te Daatcherom, zijn ze in staat, dezelve zoo goed te wasschen en op te maken. Dit is eene kunst, die de Daatcheromsche wasschers in den hoogsten graad bezitten, en hun alleen eigen is - geene wasschers langs de geheele kust kunnen hen hierin evenaren. Tegen den middag kwamen wij in een groot dorp, Kolla genaamd, waar wij groote dreven van Bananas- of Pisangboomen vonden, met menige Beteltuinen. Hier was ook het graf van eenen Moorschen of Mahomedaanschen Santrie of Heilig; geplaatst in het midden van een aanminnig boschje. Een Fakier had nabij hetzelve zijne hut opgeslagen. Alle de Grafsteden der Moorsche of Mahomedaansche Heiligen, (lieden, die, door uitmuntende deugden, en eene godvruchtige en strenge levenswijze, algemeen voor Heiligen zijn verklaard) hebben zulk eenen Fakier of Monnik, die meestal nog eenen jongen Discipel bij zich heeft, die hem, als hij sterft, moet vervangen. Hunne be- | |
[pagina 168]
| |
zigheden bestaan in eene zoodanige Grafstede rein te houden, de muren nu en dan met glimmende kalk te witten, en de bloemen, die om en op de Grafstede, in potten, geplaatst zijn, te onderhouden en te bevochtigen. Deze Fakiers leven alleen van de aalmoezen, die hun de voorbijgangers en Pelgrims van hunnen Godsdienst (die bij dit graf hunne gebeden opofferen) geven, dat niet van veel beduidenis is; doch zij hebben weinig noodig. De tuin of toop verschaft hun vruchten; en een weinig rijst, of bij gebrek van dezelve, Natchenie of andere gemeene granen, krijgen zij in de naaste dorpen, waar ze somtijds bedelen. Van Kola gaat de weg langs den hoogen oever der rivier Oenamondoe, die men in den regentijd wegens hare diepte en breedte met eene schouw moet overvaren; doch nu was zij geheel droog, zoodat er zich ook geen droppel water in bevond. De lucht had den geheelen dag stormig uitgezien. Toen wij aan de plaats kwamen, waar wij het bed der rivier (dat zandig en wel eene vierde mijl breed was) moesten | |
[pagina 169]
| |
overtrekken, werden wij van eene geweldige, snel opkomende bui overvallen. De wind begon hoe langer hoe meer op te steken, zoodat mijne Koelies moeite hadden, op hunne beenen te blijven staan, en ik uit den Palanquin moest stappen, om hen te verligten. Zij haastten zich wel om over te komen, doch eer wij het midden van het bedde der rivier bereikt hadden, barstte de storm met een verbazend geweld uit. Plotseling verdwenen de oevers en boomen uit ons gezigt; het zand vloog zoo dik om ons heen, dat wij geen drie treden van ons af konden zien, en op het laatst niet meer wisten of wij achteruit, dan vooruit gingen. Lang zouden wij nog hebben kunnen ronddwalen, zoo gelukkiglijk, van de overzijde, het geraas van Dools en andere Muzijk. Instrumenten, onze ooren niet had getroffen; naar dit geluid rigteden wij onzen koers, en bereikten eindelijk, na bijna een uur rondgezworven te hebben, half dood van vermoeidheid, den anderen oever, waar wij een fraai dorp vonden, Avarie genaamd; en het was goed, dat wij er nog in tijds aankwamen, want kort daarna begon het | |
[pagina 170]
| |
schrikkelijk te regenen en te donderen, hetwelk den ganschen nacht aanhield. In het dorp was eene ruime en zindelijke chauderie, die ons eene zekere schuilplaats voor het onstuimige weêr aanbood; wij vonden er vijf of zes reizigers, en eenen troep DaatcheriesGa naar voetnoot(*) waaronder eenige, die er niet kwaad uitzagen, voornamelijk een meisje van omtrent 18 jaren, dat een allerliefst vriendelijk en welbesneden gelaat had, en eene middel - dat men wel zoude hebben kunnen omspannen. Om den tijd te passeren, liet ik haar voor mij dansen; naauwelijks begonnen hunne Joutries of Speellieden (die haar altoos verzellen) het muzijk, of een groot getal der Inwoners van het dorp kwam naar ons toesnellen, niettegenstaande het onweêr; zoodat de chauderie welhaast stikkende vol werd; want, alhoewel de Malabaren, Hindous en Mooren of Mahomedanen, zelve niet dansen, en het als een tijdverdrijf, een deftig en eerlijk man onwaardig, aanmerken, mogen zij het echter bijzonder gaarne zien; | |
[pagina 171]
| |
wel te verstaan, het dansen naar hunne landswijze, want onze dansen vinden zij ten uiterste vervelend en belagchelijk, en ons muzijk onaangenaam en verward. - Wat toch de gewoonte en de opvoeding niet al doet! Het was laat in den nacht eer ik mij tot rust begaf, en met het aanbreken van den dag maakten wij ons weder op weg. De wind en regen hadden opgehouden, het groen der boomen, van het stof gezuiverd, had eene heldere en frissche kleur aangenomen; de lucht was verkoeld, alles was vrolijk, en juichte de opgaande zon te gemoet. Het landschap, dat wij nu doortrokken, was heuvelachtig, bedekt met hoog geboomte, uit hetwelk de blijde en verwarde stemmen van ontallijke vogeltjes klonken; hier en daar dorpen, bij welke ik vele velden, met Tabak en JinjelieGa naar voetnoot(*) of Sesam, zag, eene plant, die een olieachtig zaad heeft. De olie, die er uit geperst wordt, is zeer in gebruik bij de Inboorlingen van allerhan- | |
[pagina 172]
| |
de Natien, zoo wel in hunne spijzen als in vele ziekten, en werkt als eene zachte purgatie. Jonggeborene Kinderen geeft men er alle maanden iets van in, als een preservatief voor de ongemakken aan welke zij onderhevig zijn. Het was elf uren des voormíddags, toen wij aan het Hollandsche Kantoor Palicol kwamen. Hoewel het Opperhoofd en de Secunde beide oude Nagapatnamsche kennissen van mij waren, verkoos ik echter liever mijn middagmaal in een aangenaam boschje, niet verre van de loge, te houden, dan bij hen in te keeren; ik was zeker, zoo ik hun, in het voorbijgaan, een bezoek gaf, dan in mijne reize opgehouden te zullen worden. Het waren vrolijke gasten, beminnaars van de samenleving; intusschen kwam er niemand op het eenzame en afgelegen Palicol bij hen; zoodat elke goede kennis, elk vreemdeling of doortrekkend reiziger, die hun in zijnen weg kwam bezoeken, hun ten hoogste welkom was, en zij hem met moeite gaan lieten - hoe veel te minder had ik kans van weg te komen, ik, een oud en bijzonder vriend van hen beide, voornamelijk van den Secunde; wij hadden | |
[pagina 173]
| |
als adsistenten van het Negotie Kantoor te Nagapatnam, bij elkander in één huis gewoond, en onze eigene menage te zamen gedaan; nu hadden wij elkanderen in zoo vele jaren niet weder gezien - ik kwam gewis in geene veertien dagen weg. Het groote en schoone dorp Palicol, ligt omtrent 18 mijlen benoorden Mazulipatnam, in de Provincie van Narsipour; het behoort den Hollanderen, die het van de Golcondasche Koningen, voor ƒ5000:-:- in pacht hadden, en er in 1613 eene Loge lieten oprigten. De goederen die men aldaar inzamelt, zijn: guinezen, parkallen, salempoeris, bethilles en voornamelijk chitsen, die met die van Sadras de beste zijn, die in gansch Indië geschilderd worden. Tot de chitsen worden de parkallen gebruikt. Palicol levert ook lampolie, goenij zakken, palmeerplanken, dito latten en sparren, dakpannen, metselsteenen; ook komt er veel tantiepitloe van daan, zijnde het zaad van eene plant, die tot het maken van indigo gebruikt wordt. Om vier uren verlieten wij deze plaats; het landschap bleef eene goede poos boom- | |
[pagina 174]
| |
rijk en vruchtbaar; bogaarden en tuinen waren zeer aangenaam met de boschjes en topen vermengd; doch welhaast veranderde het van gedaante; eene zandige en dorre vlakte vertoonde zich nu voor ons, bedekt met kreupelbosch en eenzame groepjes van wilde palmboomen, hier en daar een gehucht van arme houthakkers. Eerst tegen den avond kwamen wij in een groot en volkrijk dorp, Leitie Powie genaamd, waar wij halte maakten. De chauderie was groot en ruim, echten morsig, en vol van Kaschie KauriesGa naar voetnoot(*), met hunne potten, en andere rei- | |
[pagina 175]
| |
zigers; ik liet dus mijnen Palanquin aan de zijde van eenen heerlijken vijver brengen, die er niet ver van daan was, en wiens boorden met uitmuntende kokosboomen beplant waren. Volgens gewoonte vertrokken wij met het | |
[pagina 176]
| |
aanbreken van den dag. Even buiten het dorp zag ik eenen fraaijen Ala of Wortelboom, met zijn talrijk kroost om hem heen verspreid; rondom den moederstam, die eenen verbazenden omvang had, was eene zitbank (meer dan eens mans lengte breed) gemetseld, op welke een menigte menschen, van allerlei ouderdom en sekse, nog lagen te slapen, terwijl andere opstonden, om hunne reis te vervorderen. Hoe voordeelig zijn toch de landen in eene warme luchtstreek! en hoe zeer te verkiezen voor de gure, onherbergzame gewesten van het Noorden. Het is om die reden, dat de Indianen zich met zoo weinig kunnen vergenoegen en behelpen; elke chauderie is hun een huis, onder elken Wortelboom kunnen zij den nacht doorbrengen; een weinig natchenie, of andere gemeene granen, bij gebrek van rijst, een lap katoen om zich te dekken - en deze menschen zijn hoogst vergenoegd en gelukkig. Wij passeerden de stad Mongletoer, de Residentie van eenen Radjah of Prins. Zij is naar de Indiaansche manier bevestigd, en heeft in haar midden een sterk kasteel. Te tien uren kwamen wij te Kondapillie | |
[pagina 177]
| |
Chauderie, gelegen aan den ingang van een bosch. Deze chauderie was een der beste, die ik nog sedert mijn vertrek van Bimilipatnam had gezien. Wij vonden er eenige reizigers, waaronder een Baanproesch of Heremiet, die de waterzucht had, en op sterven lag. Hij had zich nog met de hoop gevleid, den heiligen tempel van Jagernaat te zullen bereiken, en in 't gezigt van denzelven den geest te geven, doch had niet verder kunnen komen. Aan heremieten of kluizenaars, boetedoeners, Fakiers en dergelijk volk, (waarvan de meeste luijaards en leegloopers, en de overigen fanatieken zijn) heeft men in Indië geen gebrek, zij zijn er onder allerlei benamingen, orders en secten, even als bij ons de roomsche monniken. Sedert onheugelijke tijden heeft men dweepers gehad, die God eenen dienst meenden te bewijzen, met zich van alle zamenleving met menschen af te zonderen, en zich in woestijnen en eenzame plaatsen begaven, waar zij hun leven in ligchaamskruisigingen en gebeden doorbragten, tot boete van begane zonden, als of een innig berouw over dezelve, en een vast en onwankelbaar | |
[pagina 178]
| |
voornemen, om ze niet meer te begaan, bij dit genadig en goedertieren Opperwezen niet genoegzaam ware, en volstaan konde; dwazen, die geloofden, dat het genot der onschuldige vreugde dezer wereld, door de Godheid met een nijdig oog werd aangezien, en die alle vermaken, hoegenaamd, als een lokäas aanmerkten, om de menschen voor altoos in het verderf te storten; die zich eenen god gesmeed hebbende, inhalig, naarijverig en wraakzuchtig, hem zochten te behagen, door zich zelven overtollige pligten op te leggen, en eene menigte ingebeelde deugden uit te oefenen. In één woord, die veronderstelden, dat de vasten, de inwendige aandoeningen, het opofferen onzer driften en van ons vermogen, de ontzegging van alle zoetigheden des levens, de kuischheid, het klooster, de volstrekte eenzaamheid, en de afscheiding van alle menschelijke wezens en zamenleving, de eenigste middelen waren, om de vertoornde Godheid te verzoenen. Doch deze anachoretten, heremieten of kluizenaars, hebben, sedert eenigen tijd, in Europa, - zelfs in de bijgeloovigste landen, - veel van hun crediet verloren; men | |
[pagina 179]
| |
heeft bevonden, dat verre het grootste gedeelte van deze zoogenaamde Heiligen, niet anders was, dan een hoop luijaards, huichelaars, en zelfs roovers en moordenaars, die zich onder de kluizenaars-pij verborgen hielden. In Oost-Indië, echter, hebben deze fanatieke devotarissen nog al hun vermogen op het volk, en zij worden van hetzelve geeerbiedigd en als heiligen aangezien. Uitgenomen een Soeder, mag iedereen Baanproesch of Heremiet worden; Baan beteekent, in de Samscritische Taal, binden, en Proesch het ligchaam, ook somtijds de ziel. Wanneer een Bramin, Xetrie of Beisse tot hooge jaren komt, of grootvader is, staat het hem vrij, zoo hij een Heremiet wil worden, het bestier zijner familie en huisselijke zaken aan zijnen zoon, of aan iemand zijner nabestaanden over te geven. Hij verlaat de stad of het dorp, en zich naar eene eenzame of afgelegene plaats, in eene wildernis, bosch, of op eene berg begevende, bouwt hij zich daar eene hut van stroo; en zijn hart van alle wereldsche | |
[pagina 180]
| |
zaken onttrekkende en ontwennende, maakt hij zich tot de groote reize gereed. Het is aan zijne vrouw geoorloofd, hem uit genegenheid in die eenzaamheid te verzellen, doch zij moeten beide hunne vleeschelijke driften, ja zelfs gedachten, kunnen beteugelen en onderdrukken. De Baanproesch moet zich met de schors van boomen bedekken; het eenigste lijnwaad, dat hij mag dragen, is een smalle lap katoen van 1½ cobido lang, voor zijne schaamdeelen. Hij mag niet meer zijn haar en zijne nagelen afsnijden, noch zich scheren. Hij moet den ganschen dag bezig zijn met de Veids of Schasters te lezen; de gebeden, de reiniging, moet hij nu driedubbeld verrigten, en alle morgen en avonden de offerande van den Homan doen. Hij moet altoos voor zich neder zien, en mag niet, dan in de uiterste noodzakelijkheid, tegen zijne vrouw of zijnen discipel spreken; op den blooten grond moet hij slapen, zonder mat, kussen of deksel. In de zomermaanden, of goeden mousson, zit hij in de heete middagzon, omringd van vier vuren; gedurende den regen mousson, | |
[pagina 181]
| |
mag hij zijne hut op eene stellaadje van planken bouwen, om niet aan de vochtigheid der aarde, van den regen en het slechte weêr blootgesteld te zijn. Zoo deze hut geen dak heeft, is het zoo veel te verdienstelijker. Hij mag maar éénmaal in de vieren-twintig uren eten, en dan nog maar alleen des nachts; zijn voedsel moet bestaan uit wilde granen en vruchten; hiervan is het hem geoorloofd voor een jaar tevens op te doen doch hij mag zijn eten nooit koken, maar wel in koud water te weeken leggen. Zoo hij geen vermogen genoeg heeft, om provisie van levensmiddelen voor eenen zekeren tijd op te doen, moet hij zien dezelve van andere Heremieten te verkrijgen; zoo die mede niet in staat zijn, hem te helpen, zoo gaat hij naar de naaste stad of dorp en bedelt iets. Wanneer hij, dit leven moede zijnde, wenscht te sterven; begeeft hij zich op weg, naar het Oosten of Noorden, in de vieren-twintig uren maar drie mogende rusten, tot hij op de reize bezwijkt en van vermoeijenis of krankheid den geest geeft. Of het staat hem vrij, zich door een' der vijf | |
[pagina 182]
| |
volgende verdienstelijke zelfmoorden het leven te benemen. Ten eerste, van honger te sterven. Ten tweede, zich in koedrek te doen begraven, denzelven met eigen handen aansteken, en daarin te verbranden. Ten derde, zich bij Thibet in de sneeuw te begraven. Ten vierde, aan het uiterste einde van Bengalen, daar, waar de Ganges zich door duizend kanalen in zee stort, in het water te gaan, noemende alle zijne zonden op, en biddende te wachten, tot de krokodillen komen om hem te verslinden. Ten vijfde, zich, niet ver van Allahabad, bij de zamenvloeijing der beide rivieren, Ganges en Jumma, de keel af te snijden, of zich te verdrinken. De Saniassies, de Tapaswie, en de Avedoutas, overtreffen den Baanproesch nog verre in strenge levenswijze. Ik zal, in het vervolg van dit werk, nog gelegenheid hebben, den Lezer ook iets van deze devotarissen te zeggen. Wij vertoefden in dit dorp omtrent een groot uur, om de Koelies te laten uitrusten, waarop wij ons weder op reis begaven, door eenen zandigen weg, vol kreu- | |
[pagina 183]
| |
pelbosch. Een aangename koele wind, die ons uit het Westen te gemoet kwam, deed mij oordeelen, dat wij de zee weder naderden. En inderdaad omstreeks drie uren kregen wij dezelve in het gezigt, en kort daarna maakten wij halte te Peddapalam. De inwoners waren meest alle visschers, en wij konden er geene andere eetwaren voor ons middagmaal bekomen, dan wat slechte rijst en karwaat, waarvan zij wel voorzien waren. De chauderie was gansch vervallen en volstrekt onbewoonbaar; doch de vijver bevond zich nog in eenen goeden staat, en zelfs fraai, voor zoo een armzalig dorp; hij was omringd van hooge en digte tamarinde boomen, die hunne takken wijd over denzelven verspreidden, en eene liefelijke en verkwikkende koelte verschaften. In zijn water, zoo helder als kristal, zag men de onbezorgde vischjes door elkanderen zwemmen, en zich vermaken, terwijl verscheidene kokous onbewegelijk aan den rand des vijvers op hen loerden; andere weder met eenen statigen tred rondom denzelven wandelden, om op kikvorschen en andere diertjes te azen. De Kokou is eene soort van Ooijevaar, | |
[pagina 184]
| |
die met de beschrijving, die wij van den Egyptischen Ibis hebben, veel overeenkomst heeft. Hij is een eenzame vogel, en vliegt niet bij troepen; levende alleenlijk van visch, kikvorschen, hagedissen, kleine slangen en ander ongedierte. Men ziet hem gemeenlijk aan de oevers van beken, vijvers, poelen en moerassen, ook in de rijstvelden, - die, zoo als men weet, onder water staan, - op zijne prooi loeren. Des avonds, rust hij, gelijk andere vogels, in de toppen van hooge en digte boomen; hij heeft eenen statigen ea langzamen tred; somtijds staat hij onbewegelijk op eenen poot, de bals in zijne schouderen ingetrokken, en zijn bek op zijne borst rustende en in eene peinzende gestalte. Hij is van een schitterend wit, zonder het minste bonte vlekje op zijne vederen, en heeft een uitnemend fijn dons; doch zijn vleesch is droog, mager en volstrekt oneetbaar. De Indianen hebben voor den Kokou even zoo veel achting, als wij voor den Ooijevaar, dewijl hij het land van veel ongedierte zuivert. Deze vogel is zeer gulzig. Somtijds niet te vreden met vischjes en kikvorschen, ha- | |
[pagina 185]
| |
gedissen en andere diertjes van dien aard, waagt hij zich tusschen het riet, om den aal in zijne modderige schuilhoeken te verrassen. Stout woelt hij met zijnen langen snavel diep in het water, en haalt den gladden buit voor den dag. Doch somtijds mislukt hem deze onderneming; en in plaats van den glibberigen aal, ontrust hij het verblijf der bonte waterslang, die onverwachts zijnen dunnen hals vattende, denzelven oogenblikkelijk met zijne scherpe randen afbijt. Ik zag menigmaal zulke hoofdelooze rompen dezer vogels op het water heen drijven. Daar wij te Peddapalam, wegens de schaarschheid van levensmiddelen, niet wilden blijven, en mij de plaats, buitendien, niet beviel, besloot ik, den raad van eenen der Inwoneren te volgen, en naar Tallapalam te gaan; wij hadden er overvloedig tijd toe, en, zonder ons bijzonder te haasten, zouden wij die plaats waarschijnlijk een weinig na zonnen ondergang bereiken. Wij begaven ons dus terstond weder op weg, en kwamen er omstreeks zes uren aan. Het was donker, toen mijne Koelies mij | |
[pagina 186]
| |
met den Palanquin voor de chauderie nederzetteden. Ik had in het eerst niet kunnen begrijpen, wat er in dezelve te doen konde zijn; van verre reeds zag ik dat ze van buiten en binnen zeer verlicht was, tot ik eindelijk nader komende, eene menigte vuren gewaar werd, waarop rijstpotten stonden te koken. In één woord, schoon de chauderie ruim, groot, en met twee vertrekken was voorzien - konde ik er echter geene plaats voor mij en mijne Koelies in bekomen. Meer dan honderd Engelsche Sipaaijs met hunne vrouwen en kinderen, die van Mazulipatnam kwamen, hadden er zich in gelegerd. Welk een leven! welk een geraas! in deze chauderie. Ik bleef er eene poos voor staan, om het aan te zien. Eenigen zongen, anderen lazen bij een lampje; sommigen speelden op blaas instrumenten, terwijl eenigen, door BangGa naar voetnoot(*) bedwelmd, te zamen als dronke- | |
[pagina 187]
| |
ne lieden, met luider stemme disputeerden. Moeders kibbelden met hare dochters, oude wijven keven, terwijl andere hunne kinderen in staap zongen. Ik liet den Palanquin na de toop brengen, waar ook de overige stille en vreedzame reizigers hunne legerplaats hadden gekozen, en des morgens te vier uren begaven wij ons weder op weg. De maan scheen nog in vollen glans; nog hadden de vogeltjes hunne nesten niet verlaten; de vroegtijdige kraaijen lieten zich nog niet hooren; doch de liefelijke geur der vruchten vervulde de toop. Het was al te schoon weêr om mij op nieuw tot slapen te begeven, en een | |
[pagina 188]
| |
cegaar aangestoken hebbende, herriep ik eenige aangename gevallen van mijn leven in mijn geheugen, waarmede ik mij vermaakte. Te zeven uren hielden wij stil in het groote dorp Pakaal. Ik ging hetzelve wat rondwandelen, terwijl mijn volk bezig was hun ontbijt te nemen. Vier groote tempels, met derzelver tanken, waarvan twee gemetseld, en drie chauderies, versierden het. Ik zag er den dorpsbarbier zijne kunst op de hoofden zijner kalanten uitoefenen, die hij bezig was kaal te scheren, zonder scheermes, of iets dat naar een mes geleek. En waarmede denkt gij, Lezer! dat hij dit gebrek vervulde? met verscheidene stukjes van eene gebrokene flesch, die hij bij zich had. Met de snijdende kanten van dit glas, schoor hij hen zoo handig, zoo gemakkelijk, ja, volgens de getuigenis dergenen die hij onderhanden had, zonder de geringste pijn. De baarden laten zich echter met geen glas afnemen, omdat de huid in het aangezigt niet zoo gespannen is, als op het hoofd. Te acht uren vertrokken wij, en hielden het regt op Mazulipatnam aan. De weg | |
[pagina 189]
| |
werd gedurig levendiger; reizigers te voet en te paard, landlieden met groenten en verachten, wasschers met hunne ezels, alles kondigde de nabijheid van de stad aan, die wij, na verscheidene dorpen gepasseerd te hebben, des namiddags om een uur bereikten. Toen wij dezelve binnen kwamen, stapte ik uit den Palanquin, en de Koelies droegen mij denzelven naar. Ik was te Mazulipatnam vreemd, en had er noch vriend noch kennis. Ik wilde dus den eersten den besten Europeaan of Mesties, die mij mogt ontmoeten, na eene goede herberg vragen, om er vooreerst mijn verblijf te nemen, tot ik een eigen huisje voor mij konde huren, want ik had bezigheden in die plaats, die mij er wel een paar maanden, en mogelijk langer zouden ophouden. Men had mij reeds een huis aangewezen, dat men met den naam van herberg doopte, en waarin een Mestiesche waard was; doch het stond er mij niet aan, en ik was weder onder weg, naar een ander, waar ik, volgens het zeggen van den persoon, die het mij aanwees, wel gehuisvest zoude zijn - toen ik eene bekende stem mij hoor- | |
[pagina 190]
| |
de toeroepen: ‘Soyez le bien venu à Mazulipatnam!’ Ik zag om - het was Monsieur barlou, een mijner beste Sadrassche vrienden. In een oogenblik lagen wij elkander in de armen. De blijdschap die wij gevoelden, van elkanderen nog eens weder te zien, was groot. Ik moest terstond bij hem mijnen intrek nemen, ten minste zoo lang, tot ik een huisje had naar mijn genoegen. Zijne aanbieding was mij bijzonder aangenaam. Ik betaalde toen mijne Koelies het geaccordeerde geld van Bimilipatnam tot Mazulipatnam, gaf een ieder nog twee ropijen boven dien, tot een geschenk - en zij vertrokken, nadat zij een hartelijk afscheid van mij hadden genomen. Zij wilden, zeiden zij, zich te Mazulipatnam nog een paar dagen ophouden, om te zien, of zij geenen Palanquin - vracht in retour konden bekomen. Mazulipatnam ligt op 17 gr Noorder breedte, omtrent vijf mijlen op de Noord-Oostzijde van Diu. In het begin der vorige eeuw was dit eene der bloeijendste steden van geheel Indië. Zij is op een klein eiland gebouwd, en is sterker door de natuur, dan door kunst. Naar de zijden van den vasten wal omringt | |
[pagina 191]
| |
haar een diep moeras, over hetwelk eene houten brug ligt, ruim eene halve mijl lang. Door het afbreken dezer brug, is de stad voor eenen vijandelijken aanval van de landzijde eenigermate beveiligd; doch dit moeras verspreidt in den droogen Mousson, meestentijds eenen ondragelijken stank, die vele ziekten veroorzaakt. Het land in de omstreek brengt rijst, hout en tabak in overvloed voort; ook vindt men op de Eilanden Diu de TschaaiGa naar voetnoot(*), die liefst op plaatsen groeit, die door den vloed overstroomd worden. De neusdoeken van Mazulipatnam zijn genoeg bekend; men maakt er ook vele andere kleeden en lijnwaden; ook worden er fraaije chitsen geschilderd, die naast de Palicolsche en Sadrassche de beste op de kust gerekend worden. Deze stad behoorde eertijds onder het gebied van Golkonda, totdat aureng saheb dit rijk overweldigde, en het aan de Mogolsche kroon hechtte. Sedert hebben de | |
[pagina 192]
| |
Engelschen zich deze plaats weten toe te eigenen, die er nu, volgens gewoonte, hunne ondragelijke tirannij in den hoogsten graad uitoefenen, en niet alleen allen handel der Inwoners aan zich trekken, maar deze ongelukkige menschen, door stage en onophoudelijke belastingen, nog daarenboven uitzuigen, en het leven verbitteren. De stad heeft eenige breede en schoone straten. Vier poorten, vele badstoven, en verscheidene aanzienlijke tempels en moskeën, versieren haar; zij is tamelijk volkrijk, en wordt van velerlei Natien bewoond; voornamelijk zijn er veel Mooren of Mahomedanen, en ook vele Armeniërs, welke laatste den naam hebben van de geheime Agenten der Engelschen te zijn. Mazulipatnam draagt buitendien den roem, van de schoonste en beste Baljaderas, of Danseressen, van de gansche kust te bezitten. Dit mag eertijds geweest zijn; doch die ik er toen zag, verdienden (eenige weinige uitgezonderd) dezen eerenaam niet. Ik heb niet kunnen bemerken, dat deze plaats hieromtrent boven andere uitmuntte. Men vindt wel hier en daar bij Reisbeschrijvers iets over de Indiaansche Danseres- | |
[pagina 193]
| |
sen; doch het weinige, dat zij er van zeggen, is niet voldoende, en daarbij nog meestendeels valsch, of van geen beduiden; zoodat ik geenszins twijfele, of eene naauwkeurige en uitvoerige beschrijving dezer, in gindsche landen zoo noodzakelijke en onontbeerlijke, klasse van vrouwen, zal den Lezer welkom zijn. Zij verdienen een bijzonder Hoofdstuk. |
|