Reize in eenen palanquin, of Lotgevallen en merkwaardige aanteekeningen op eene reize langs de kusten Orixa en Choromandel (2 delen)
(1808)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 75]
| |
Derde hoofdstuk.Aankomst te Vizagapatnam. - Laaghartig gedrag der Engelschen. - De Jentiefsche Weduwe. - Verschrikkelijk ongeluk. - IJsselijke toestand en levensgevaar. - Onverhoopte redding. - Vertrek van Vizagapatnam. Een handengeklapGa naar voetnoot(*) maakte mij wakker. ‘Bieschnagapatnam DoréGa naar voetnoot(†)!’ hoorde ik eenen mijner dragers zeggen. Ik was wezen- | |
[pagina 76]
| |
lijk voor die plaats. Zij hadden mij voor het aanbreken des dags zachtjes opgenomen, en waren met mij op reis gegaan, terwijl ik gerust in mijnen Palanquin lag te slapen. Het zal ruim zes uren geweest zijn. Ik had in die stad bezigheden, die mij noodzaakten er drie of vier dagen te vertoeven. Er was wel eene soort van herberg, door eenen Engelschman gehouden, doch ik nam mijnen intrek bij eenen vriend, die er woonde, een oude kennis van Nagapatnam. Hij was hartelijk verblijd van mij weder te zien. Vizagapatnam, eigenlijk Bieschnagapatnam, of stad van het slangenvenijn, behoort den Engelschen, die er eene gefortificeerde Factorij van vier kleine bastions, met omtrent achttien stukken geschut, hebben. Deze plaats heeft het voordeel eener rivier, doch de ingang is gevaarlijk, wegens de hooge branding die er meest altijd staat. De stad, of liever het dorp, ligt tusschen dorre en kale bergen en steile rotsen ingeklemd. De grond is een diep zand, met scherpe uitstekende klippen; en daar het als in eenen ketel ligt, is er de hitte, midden op den | |
[pagina 77]
| |
dag, onverdragelijk. Voor het overige is het eene eenzame, treurige en akelige plaats. Men vertimmert er schepen, en er worden grove Doeken en Lijwaten, als mede goede Doreas, of gestreepte Muselins gezameld. In het jaar 1709 werd deze plaats door Fakier chan, Nabab van Chikakoíl, belegerd, en bijna vernield. Hij had aan simon holcomb, toen Opperhoofd van Vizagapatnam, eene aanzienlijke som, voor rekening van de Compagnie, geleend. Holcomb stierf eer de tijd der terug betaling verschenen was. De Nabab eischte, als billijk, de geleende penningen van zijnen Opvolger; doch deze weigerde hardnekkiglijk aan dien eisch te voldoen, zeggende, niet gehouden te zijn, de schulden van zijnen voorzaat te betalen, en ontkennende, dat dit geleende geld voor en ten dienste der Compagnie was opgenomen, alhoewel de Obligatiën met haar zegel waren bekrachtigd. Waarop de Nabab eindelijk, na vergeefsche poging, om zijn geld, die plaats met 3500 man voetvolk, en 300 ruiters belegerde, en de Engelschen niet alleen dwong, om hem te voldoen, maar, daar hij | |
[pagina 78]
| |
hen evenwel, wegens hunne kwade trouwe, nog wilde straffen, hen noodzaakte, hem op de nederigste wijze om vrede en vergiffenis te smeeken; die hij hun dan eindelijk toestond, op voorwaarde, dat ze hem eenen zekeren Jentief, agappa genaamd, in handen zouden leveren. Deze agappa was een onderdaan van den Mogol, en te Vizagapatnam Compagnies-Koopman bij de Engelschen, die hij zeer toegenegen was. Hij had in dezen oorlog zeer actief en werkzaam geweest, en het volk van de stad, gedurende het beleg, ijverig aangemoedigd, zich te verdedigen; terwijl hij, te zelfden tijde eenige naburige Radjahs had zoeken op te hitsen, en hen had aangemaand, in des Nabobs Staten te vallen, om denzelven hierdoor te verpligten terug te keeren, en het beleg op te breken. De Engelschen, echter, leverden dezen braven man, die hun voordeel met zoo veel ijver had behartigd, en zich hunne zaak zoo zeer had aangetrokken, met de grootste onverschilligheid, en, niettegenstaande zijne tranen en hartroerende smeekingen, en die van zijne wanhopige Fa- | |
[pagina 79]
| |
milie, in handen van den hoogst vergramden Nabab, die hem eenen langzamen en pijnlijken dood deed sterven. Dus beloonden zij de trouwe en verknochtheid, zonder de minste poging tot redding van dezen ongelukkigen te willen doen. Doch dit is de gewone handelwijze der Engelschen in de Indië: elk Indiaan of Europeaan die dwaas genoeg is van hen te vertrouwen, of zich met hen te verbinden, heeft het zelfde lot te wachten, en zij zullen hem, wanneer het hun belang vordert, even zoo koelbloedig en onverschillig, als hunne landgenooten van Vizagapatnam, den braven Mogollor in de handen van zijnen verbitterden vijand leverden, aan hunne onverzadelijke heersch- of goudzucht opofferen. Hoe vele Nababs, Radjahs of Indische Prinsen, die hun zelfs de gewigtigste diensten bewezen, hebben zij niet op de ondankbaarste en onwaardigste wijze bedrogen, verraden en verkocht; of, zoo zij dit niet konden bewerken, door geheime moordenaren, door dolk of vergif van kant laten maken. Ach! zoo bij hen het geld spreekt, moeten dankbaarheid, vriendschap, menschenliefde, eer en vreeze Gods - alles moet zwijgen; | |
[pagina 80]
| |
voor geld offeren zij alles op, vriend en weldoener - niets is hun heilig. Doch genoeg hiervan voor deze keer; er zullen, in het vervolg van dit Werk, nog gelegenheden genoeg voorkomen, om van deze pest en geesel der Indiën te spreken. De twee eerste dagen van mijn verblijf te Vizagapatnam besteedde ik tot het verëffenen mijner zaken, en tot het inkoopen van eenige met Ivoor ingelegde Betel ArkientjesGa naar voetnoot(*), een toilet, en dergelijke; waarmede ik een | |
[pagina 81]
| |
paar mijner goede Vriendinnen om de Zuid een geschenk meende te doen. Op den derden dag, zoude te Veloer, een dorp omtrent anderhalve mijl van Vizagapatnam, eene jonge vrouw, van de Caste der Xetries, in eenen kuil vol vuur springen, en zich met haren overledenen man verbranden. Daar ik deze manier van verbrandingGa naar voetnoot(*) | |
[pagina 82]
| |
nog niet had gezien, dewijl zij met die, in het Zuiden van Choromandel gebruikelijk, | |
[pagina 83]
| |
zeer verschilt, was ik nieuwsgierig, om dezelve bij te wonen. Mijn Huiswaard, | |
[pagina 84]
| |
die voornemens geweest was mij te verzellen, had verhindering gekregen; ik begaf | |
[pagina 85]
| |
mij dus alleen op weg naar Velour, eenige lieden van Vizagapatnam volgende, die de | |
[pagina 86]
| |
nieuwsgierigheid mede derwaarts dreef. Omstreeks drie uren kwam ik in het dorp aan, | |
[pagina 87]
| |
en vond welhaast het huis van haar, die de eerste en voornaamste rol in dit treurspel zoude spelen. | |
[pagina 88]
| |
Zij zat voor de deur onder eene soort van verhemelte, omringd van eenige vrouwen en manspersonen (waarschijnlijk hare vrienden en bloedverwanten, aan welke zij nu en dan Betel uitdeelde, terwijl zij intusschen, zonder te spreken, onophoudelijk hare lippen, als iemand die bidt, bewoog; doch in haar gelaat was niet de minste angst of vrees te bemerken, integendeel scheen zij geheel bedaard en gerust. Het was inderdaad jammer om de vrouw, die, naar gissing, niet boven de acht en twintig jaren oud konde zijn; zij was welgemaakt van lijf en leden, en had een minnelijk en zachtzinnig gelaat. Ik verliet haar met aandoening, om den kuil, waarin zij zich zoude storten, op mijn gemak te bezien, uit vrees dat ik naderhand hiertoe geene gelegenheid zoude hebben. | |
[pagina 89]
| |
Onder de verachtelijke Caste der Parriahs, zijn de Tschakelies of Schoenmakers, en wel voornamelijk de Vettians of Doodgravers de allerverachtelijkste. Deze verrigten en bestellen alles, wat tot het verbranden en begraven van lijken behoort en noodig is. Lieden van eene goede Caste, vermijden zoo veel mogelijk een lijk aan te raken, dewijl zij daardoor verontreinigd worden. Doch wanneer eene vrouw zich met haren man laat verbranden, komen er geene Vettians of andere lage Casten bij te pas, of worden er bij toegelaten. Deze plegtigheid is in de oogen der Hindous zoo heilig of eerwaardig, dat elk het als een geluk en verdienstelijk werk rekent, iets tot dezelve te mogen bijdragen, of 'er de hand aan te leenen. Ik vond den kuil een klein kwartier uurs buiten het dorp in eene vlakte. Hij was na gissing tien voet lang, acht voet breed, en even zoo veel voet diep. Men was ijverig bezig er gedurig hout in te werpen, om den schrikkelijken kolengloed te vermeerderen en aan te houden. Het duurde niet lang, of ik hoorde aan het geluid der speeltuigen, dat het slagtoffer naderde; dezelfde Personen die bij haar | |
[pagina 90]
| |
op de mat voor hare deur gezeten hadden, verzelden haar nu weder. Zij had een LimmetjeGa naar voetnoot(*), met kruidnagelen bestoken, in hare hand, (dat bij de Indische vrouwen dezelfde dienst doet, als bij ons het Eau de Luce of iets dergelijks), waaraan zij somwijlen rook. De gansche trein trok nu met haar naar den Tank of vijver. Eer zij er zich in begaf, ontdeed zij zich van al hare juweelen en versiersels, die zij aan eenige der vrouwen die haar verzelden gaf, of uitdeelde. Toen zij zich gebaad, en een wit katoen kleedje (in Manje of Kurkuma gedoopt), had omgeslagen, trad zij uit den vijver, en naderde, mer eenen slatelijken gang en met opgeheven hoofde, onder het geluid der speeltuigen, en gevolgd van verscheidene Braminen, die door lofgezangen haren moed verhieven, als in triomf den kuil, welken men in dien tusschentijd met hooge matten had omringd, die er los voor stonden, opdat zij, in dit diepe bed vol gloeijende kolen ziende, niet verschrikken zoude. Het doode | |
[pagina 91]
| |
ligchaam van den man lag op eene baar aan den rand des kuils. Zij bleef er voor staan; zag het voor eene poos aan met een gelaat, waarop de bitterste droefheid was afgemaald, sloeg zich toen voor de borst en begon luid te weenen en te snikken. Eindelijk verliet zij het lijk, na voor hetzelve een diepe SalamGa naar voetnoot(*) gemaakt te hebben. Driemaal ging zij om den kuil, telkens, als zij haren man voorbijging, met de handen voor het hoofd, zich diep buigende. Nu bleef zij digt bij hem staan; en zich na hare vrienden en bloedverwanten keerende, nam zij (zoo het mij toescheen) vrij bedaard afscheid van hen; men gaf haar toen eenen pot met olie, waarvan zij eerst een gedeelte over het lijk goot, en denzelven toen op haar hoofd zettende, riep zij driemaal: NarainaGa naar voetnoot(†)! met luider stemme. De mat werd schielijk weg genomen, het lijk in den kuil gesmeten - en, zonder de geringste draling of blijk van vrees - sprong zij het in dien gloeijenden poel naar, onder | |
[pagina 92]
| |
een vreesselijk geschreeuw van wijven, en het verdoovend geraas der speeltuigen, terwijl te zelfden tijde al de omstanders, haar eene menigte brandhouten (die elk te dien einde in de hand hield) achter naar wierpen, waarmede zij terstond bedekt werd. Ik ijsde toen zij den sprong deed, en konde voor eene poos niet tot bedaren komen, en echter was ik er zoo zeer niet over aangedaan en ontroerd, en het maakte zulk eenen diepen indruk niet op mij, dan de verbranding, die ik in het Zuiden van Choromandel, en in andere landen had bijgewoond, daar de vrouw verpligt is eene houtmijt te beklimmen, zich op dezelve naast het lijk van haren overledenen man neder te leggen, en het in haren arm te nemen; intusschen plaatst men rondom haar en den dooden, Harpuis, Zwavel en andere brandbare stoffen; op een gegeven teeken wordt de houtmijt aan alle hoeken in den brand gestoken, en het duurt gewis verscheidene minuten eer de vlam haar bereikt, en het leven beneemt. Doch zij, die zich in den kuil stort, heeft op verre na zoo veel niet te lijden, en zoo veele doodsangsten uit te staan; één | |
[pagina 93]
| |
wanhopige sprong - en het is met haar gedaan; de verschrikkelijke kolengloed beneemt haar zekerlijk terstond den adem, en dan de olie waarmede zij zich begiet, en de brandhouten die men haar naarwerpt - zij moet voort weg zijn. Men moet zich ten hoogste verwonderen, dat deze teedere vreesachtige schepsels, zoo veel moeds bezitten; men heeft zelfs voorbeelden in overvloed, dat vrouwen, op eenen Houtstapel liggende, dien met eigene handen hebben aangestoken. Naauwelijks had de vrouw den noodlottigen sprong gedaan, of ik verwijderde mij haastig van dezen afschuwelijken kuil. Er zouden nog eenige andere ceremoniën plaats hebben, doch ik had geen' lust om langer te blijven, en het dorp weder intredende, wandelde ik hetzelve wat rond, mij eene poos bij eenen Tempel ophoudende, om dien te bezigtigen. Intusschen was de zon ondergegaan, en het begon reeds donker te worden; het was dus hoog tijd om weder naar huis te keeren, en eenen breeden weg, tusschen klippen en heuvels voor mij ziende, bijzonder gelijkende op dien, langs welken ik van Vizagapatnam was gekomen, | |
[pagina 94]
| |
sloeg ik denzelven in, en wandelde in diep gepeins voor mij heen, over het treurig en aandoenlijk voorval dat ik had bijgewoond. Ik was dus langer dan een uur onder weg geweest, toen ik, eindelijk tot mijzelven komende, en naauwkeurig rondom ziende, bemerkte, dat ik verkeerd, was. Besluiteloos bleef ik staan. ‘Gaat gij ook naar Mampak, Mijn Heer?’ vroeg mij een oud man; ‘gij schijnt hier niet bekend te zijn!’ - ‘Neen! ik kom van Veloer, en moet naar Vizagapatnam.’ ‘Ach, Mijn Heer!’ riep toen die man, ‘dan hebt gij ongelukkiglijk eenen verkeerden weg genomen; deze verwijdert u van die plaats.’ Dit verdroot mij geweldig, doch wat zoude ik doen? Ik moest geduld nemen. ‘Er is dus geen ander middel voor mij overig,’ antwoordde ik den man, ‘dan denzelfden weg, dien ik gekomen ben, terug te gaan naar Veloer, daar zal ik wel iemand vinden, die mij te regt helpt.’ ‘Mijn Heer!’ hernam hij, ‘zoo gij een paar honderd treden met mij wilt voort- | |
[pagina 95]
| |
gaan, zal ik u een bijpad wijzen, dat u een half uur vroeger te Veloer zal brengen.’ En in der daad, hij wees mij een smal pad; ‘dit moet gij volgen,’ zeide hij, ‘en gij zult zonder twijfel welhaast weder het dorp bereiken.’ Twee of drie andere lieden die er op toekwamen, bevestigden dit. Ik sloeg dan het pad in, dat even als de groote weg tusschen klippen en kreupelbosch al kronkelende doorliep. Terwijl ik dus, zonder iemand te ontmoeten, met snelle schreden voortstapte, werd mijn hart eensklaps met ongerustheid en angst vervuld; er hielden zich, (zoo als ik te Vizagapatnam had gehoord, en dat mij nu eerst te binnen schoot) Tijgers in deze streek op. Ik had, wel is waar, eenen kleinen houwer of hartsvanger (dien ik op reis altijd op zijde droeg) bij mij; doch hiermede zoude ik niet veel tegen zulk een hongerig en wreed dier hebben kunnen uitrigten. De lucht begon ook sterk met wolken te betrekken, waardoor de geringe schemering, die er nog overig was, te eenemale verdween. Nu speet het mij, dat ik langs den grooten weg niet weder was terug gekeerd, | |
[pagina 96]
| |
waar ik niet had kunnen verdwalen, en dat ik mij had laten bepraten, dit bijpad in te, slaan, hetwelk ik, wegens de donkerheid en de valsche dwarspaadjes, moeite had te houden, en er reeds eenige malen van afgeraakt was. Ik kwam eindelijk aan eenen heuvel, die redelijk hoog was, dien ik beklom, en tot mijne groote blijdschap zag ik in de verte (naar gissing een half uur van mij af) eenige lichten flikkeren. Ik twijfelde geen oogenblik, of dit was Veloer; het lag echter eenigzins ter regterhand van mij, terwijl de weg, dien ik volgde, wat links afging; dit deed mij vreezen, dat ik van het regte pad was afgedwaald, waaraan ik al voor eenigen tijd had beginnen te twijfelen. Ik besloot dus, mij niet meer om hetzelve te bekommeren, maar regelregt naar dien kant, daar de lichtjes zich vertoonden, af te gaan, niet twijfelende, of ik zoude, dus doende, het dorp eerder en zekerder bereiken. Nog geen half kwartier uurs had ik onder weg geweest, of ik bevond, dat ik dwaas had gedaan, met het pad te verlaten; want niet alleen wist ik door de menigvul- | |
[pagina 97]
| |
dige draaijingen en wendingen, die ik moest maken, welhaast niet meer waar ik was, en welken koers ik moest nemen; maar het werd mij zelfs ten uiterste moeijelijk om verder voort te komen, wegens het hooge en digte kreupelbosch en de vaste en losse steenen, waarmede de grond als bedekt was. Tot mijn groot verdriet ontmoette ik, voor eene poos, geenen heuvel, en toen ik eindelijk bij eenen kwam, en denzelven beklom - waren de lichtjes verdwenen, en ik zag niets meer. De lucht betrok intusschen hoe langer hoe meerder, en, tot overmaat van mijnen tegenspoed, ving het eindelijk aan te regenen; ik begon nu te vreezen dat ik hier den nacht onder den blooten hemel zoude moeten doorbrengen, en werd regt verdrietig op mij zelven, dat ik zoo weinig acht op den weg had geslagen, toen ik Veloer verliet; ik had er nog kort te voren, onder het gewoel der menschen, twee van mijne Koelies gezien, en had hen maar behoeven te zeggen van bij mij te blijven, en met mij naar Vizagapatnam terug te keeren; nu konde het mij mogelijk het leven kosten, dewijl ik, als gezegd is, voor ijgers had te vreezen; het | |
[pagina 98]
| |
was omtrent den tijd dat zij hunne holen verlaten, en op prooi uitgaan; ik hoopte echter welhaast eene hut of dorp aan te treffen; want eindelijk moest ik toch uit dit onbetreden en woest oord komen. Dus dwaalde ik in eenen stikdonkeren nacht en in den regen op goed geluk rond, zonder te weten of ik voor- dan achteruit ging. Eindelijk bevond ik mij weder bij eenen heuvel; hier was het dat een vreesselijk ongeval mij wachtte. Terwijl ik, zonder naauwkeurig acht op mijne treden te slaan, denzelven ijverig wil beklimmen, om te zien of ik geen licht of dorp konde ontdekken, verliest mijn regter voet eensklaps den grond, met den anderen sta ik op den uitersten rand van eene zwarte diepte, die ik op dat oogenblik onder mij gewaar werd; schielijk wilde ik terug treden, doch te laat, ik had mijn evenwigt verloren en schiet zijdelings naar beneden; gelukkig grijp ik in het vallen een kreupelbosch, dat aan den kant dezer diepte stond, en blijf er met beide mijne handen aan hangen. Men kan denken hoe ik schrikte. Met de uiterste inspanning mijner krachten, trachtte ik mij bij de takken van dit kreupelbosch | |
[pagina 99]
| |
weder opteligten, nu met de eene, dan met de andere knie beproevende om ergens eenen steun of vastigheid te krijgen; het angstzweet brak mij in dezen ijsselijken arbeid aan alle kanten uit; bijna een half kwartier hing ik dus in dezen kuil te spartelen, doch het was mij volstrekt onmogelijk om weder boven te komen; al mijne pogingen waren te vergeefs, mijne armen konden op het laatst de zwaarte van mijn ligchaam niet langer dragen - ik moest loslaten - en, mijne ziel aan God bevelende - viel ik met eenen gil (in de gedachten dat een afgrond mij verslond) van boven neder. Gansch bedwelmd en verdoofd door den schrik, zoo wel als door den val, bleef ik eene poos gevoelloos liggen. Een vreesselijke stank, die mij bijna deed stikken, bragt mij welhaast weder tot mij zelven, en, rondom mij tastende, oordeelde ik, dat deze stank van eenen dooden Os of Buffel voortkwam, waarop ik tot mijne niet geringe verwondering lag. Ik stond haastig op, en verwijderde mij eenige treden van dit kreng, doch met de uiterste behoedzaamheid uit vreeze van eenig nieuw ongeluk. Dikke duisternis omringde | |
[pagina 100]
| |
mij, zoodat ik onmogelijk konde ontdekken, in welke soort van kuil of gat ik mij bevond, alhoewel de losse stukken van rotsen, over welke ik had moeten heen klauteren, vermoedens in mij deden ontstaan, die mij de hoogste ongerustheid baarden. Ik begon nu tegen mij zelven op nieuw uit te varen, wegens mijne onvergeeslijke ligtgeloovigheid en dwaasheid, van eenen breeden en beganen weg te hebben verlaten, om een smal, onbekend en eenzaam bijpad in te slaan; ik vloekte, stampvoette en weende beurt om beurt, van verdriet en ongeduld. Eindelijk toch ving ik aan te bezeffen, dat ik verkeerd handelde, met mij zelven dus ontijdig te kwellen en te beangstigen, en troostte mij met den dag, en met de hoop, dat ik wel middel zoude vinden om uit dezen kuil te geraken, die mij toescheen niet heel diep te zijn. Mogelijk was het mijn geluk, dat ik in denzelven was gevallen, om een nog grooter ongeluk, dat mij misschien bedreigde, te ontgaan; wie weet, of ik anderzins niet de prooi eens tijgers was geworden, ook had ik mij weinig of niet in mijnen val bezeerd; er waren dus | |
[pagina 101]
| |
evenwel nog overvloedige redenen om God voor zijne genadige hulp en bijstand te danken. Deze en dergelijke gedachten matigden eenigzins mijnen angst en ongerustheid. Ik zette mij op den grond neder, het aangezigt met mijne handen bedekt, op de knieen rustende, en viel eindelijk van vermoeidheid in slaap, die het grootste gedeelte van den nacht duurde. Toen ik weder ontwaakte, gevoelde ik mij koud en grillig; in de eerste oogenblikken konde ik mij niet voorstellen waar ik was, en wat er met mij was gebeurd, doch welhaast schoot mij mijnen noodlottigen val te binnen. Nu was het mij onmogelijk om langer te blijven zitten, ik rees overeind, en met het pijnlijkste ongeduld verwachtte ik den dag, die welhaast verscheen en mij den schrikbarenden toestand, waarinjik mij bevond, ontdekte. Met ijzing werd ik gewaar, dat ik in een berghol lag, dat, zoo als het mij toescheen, zich regts en links diep onder de aarde uitstrekte. Een stuk van het verwelf dezer spelonk, naar gissing 10 a 12 treden in den omtrek, was door het een of ander toeval | |
[pagina 102]
| |
ingestort. Door dit gat was ik gevallen; ongelukkiglijk bevond het zich gansch uit mijn bereik, en de wanden waren er te zeer van verwijderd, en buitendien veel te steil, dan dat ik er tegen op had kunnen klimmen - het was volstrekt onmogelijk. Aan de puin van dit doorgebrokene verwelf, die met het beest dat er op lag, eenen heuvel van eenige voeten hoog vormden, en voornamelijk dat ik, in het vallen, het kreupelbosch grijpende, er eene poos aan had blijven hangen, en dus op mijne beenen in de diepte nederkwam, konde ik het toeschrijven, dat ik mij zoo weinig had bezeerd. Eene geringe pijn in mijne regter heup, was het eenigste letsel dat ik had gekregen. Doch in welken toestand bevond ik mij voor het overige? Groote God! - welk een ijsselijk vooruitzigt! In een afgelegen oord, dat waarschijnlijk nooit, of zelden door menschen werd betreden, lag ik in eenen berg verzonken, zonder de minste mogelijkheid om er uit te geraken. Wat moest ik doen, wat moest ik beginnen? De angst had mijne zinnen verbijsterd, ik kon- | |
[pagina 103]
| |
de niet denken en was gansch radeloos. Roepen en schreeuwen was het eenigste middel dat mij overig bleef, om den eenen of anderen voorbijganger naar mij toe te lokken; doch ook deze hoop bevond ik welhaast dat zeer zwak was; men had al digt bij mij moeten zijn, om mij te kunnen hooren; mijne stem verloor zich in dit uitgestrekt gewelf, eer ze de opening bereikte, en hoe zeer ik dezelve ook verhief, bemerkte ik echter, dat ze maar flaauw naar boven steeg. Het was ruim zes uren, toen ik een begin maakte met uit al mijne magt om hulp te roepen; alleenlijk nu en dan pozende, om te luisteren of niemand mij had gehoord, en om adem te scheppen. In deze pijnlijke bezigheid bragt ik het grootste gedeelte van den dag door, zonder dat een levendig wezen tot mijne hulp genaakte. Ik gaf echter den moed nog niet verloren; van tijd tot tijd verhief ik mijne stem, tot dat ik eindelijk de nacht zag aanbreken. - Nu hield ik op met roepen, en zette mij wanhopig neder, met bittere tranen mijn ongeluk beklagende. Zoo lang de dag duurde kwam er door | |
[pagina 104]
| |
het gat licht genoeg in het hol, om eenige treden rondom mij te kunnen zien, doch toen deze was verdwenen, omgaf mij eene dikke duisternis, die mij het hart met schrik en afgrijzen vervulde. De diepe stilte die hier heerschte, werd alleenlijk gestoord, door de gonzende vleugelen en het gepiep van eene menigte vledermuizen, die uit en in vlogen, en door het gehuil der jakhalzen, boven mij, die elkanderen troepsgewijze beantwoordden. Met geslotene oogen en het hoofd tusschen de knieën, zat ik daar; ik gaf mij over aan de treurigste overdenkingen. Deze nacht was veel ijsselijker dan de eerste; de hoop van redding, die mij toen opbeurde, was nu bijna geheel verdwenen; ik zag niets dan eenen zekeren dood te gemoet. Even als het arme dier dat bij mij lag te rotten, en mij door den benaauwden stank, dien het rondom verspreidde, het ademhalen moeijelijk maakte, zoude ik hier vergaan; en mogelijk eerst na eene lange reeks van jaren, zoude men de plaats ontdekken, waar onze beenderen bijeen lagen. Ach! het noodlot van de vrouw die in den brandenden poel sprong, was zoo schrikkelijk | |
[pagina 105]
| |
niet, dan mogelijk het mijne; de vlammen benamen haar oogenblikkelijk het leven, terwijl honger en dorst mij hier duizend dooden zouden doen sterven. Zoo kwelde ik mij in dezen stikdonkeren nacht die mij hier omringde; wat scheen zij mij lang! en met welk een angstig ongeduld zuchtte ik naar den dag! De maan kwam eindelijk op, en schoot voor eene poos hare stralen regt in het hol; doch welhaast verdween zij weder, en met haar de weinige troost, die haar vriendelijk aanschijn mij had toegebragt. De vermoeijenis van het vele schreeuwen, gevoegd bij de uitputting van krachten door honger en dorst, overweldigden mij, niettegenstaande de angst die mijn hart vervulde, en ik viel al zittende in slaap; dezelve was echter ongerust en van korten duur, telkens ontwaakte ik door akelige droomen, die mijnen geest ontroerden. Tegen het aanbreken van den dag hoorde ik op eenmaal eenig gerucht, en meende eene beweging aan den rand van het gat te zien. Schielijk vloog ik overeind en riep om hulp; op dit geluid vlugtte de verschrikte jakhals, dien de reuk van den dooden os | |
[pagina 106]
| |
waarschijnlijk gelokt had, huilende weg, en mijn hart, dat zich reeds voor de blijdschap begon te openen, sloot zich nu weder met verdubbelde droefheid. Eindelijk brak de dag aan, en met denzelven kwam er eenigen troost in mijne benaauwde ziel. Ik wachtte tot zeven uren, wanneer er menschen op weg konden zijn, en nu begon ik op nieuw (zoo veel het mijne van dorst verdroogde en raauwe keel toeliet) te roepen en te schreeuwen; tot dat ik op het laatst geheel heesch en schor, en bijna geen geluid meer kunnende geven, gansch flaauw en magteloos nederzeeg. Vergeefs had ik mijn bloed verhit, en mijne krachten verspild. - Ach! ik begon nu ernstig te duchten dat ik uit dit hol niet zoude verlost worden, en digt bij een vuil kreng mijn jeugdig leven op de schrikkelijkste wijze zoude moeten eindigen. Naarmate de wanhoop zich van mijn hart meester maakte, scheen de honger en voornamelijk de dorst, die mij lang gekweld had, ondragelijker te worden; en ik zag mij eindelijk genoodzaakt van een voedsel gebruik te maken, welks bloote gezigt mij op andere tijden de uiterste walging zoude hebben | |
[pagina 107]
| |
veroorzaakt, en dat nu door de Voorzienigheid, aldaar scheen gebragt te zijn, om mijn ellendig leven te verlengen. Ik nam dan mijnen hartsvanger, dien in den val uit mijne hand was geschoten, en dien ik gelukkig weder gevonden had, bezag den dooden os van alle kanten, koos het gaafste gedeelte van denzelven, en sneed er hier en daar eenige stukjes van af, die ik in het begin met eenen woedenden honger verslond; doch toen ik denzelven eenigzins had voldaan, kreeg mijn afkeer de overhand; het was mij onmogelijk om er het geringste meer van naar binnen te brengen. Ik vergenoegde mij alleenlijk met er eenige kleine stukjes van te kaauwen en uit te zuigen, om er mijnen brandenden dorst mede te lesschen. Met hoeveel tegenzin ik ook dit walgelijk voedsel tot mij genomen had, gevoelde ik er mij echter merkelijk door verkwikt. Mijn moed, dien ik bijna gansch had verloren, begon weder te herleven, in zoo verre dat ik met meerder bedaardheid over de middelen, om mij uit deze spelonk te redden, denken konde; want tot nog toe waren mijne zinnen en gedachten, door den | |
[pagina 108]
| |
angst en de benaauwdheid, waarin ik mij bevond, geheel verbijsterd en verwilderd, en voor geen het minste overleg en overdenking bekwaam en vatbaar. Wat zoude ik niet gegeven hebben voor een touw van vier of vijf vademen lang, met eenen haak, of voor eenen langen stok of iets dergelijks. Dit had genoegzaam geweest om mij te kunnen redden; doch nu was er geene de minste mogelijkheid toe; alle mijne pogingen waren vergeefs. Ach! er bleef, voor mij niets anders overig, dan, het zij aan de regter of linker zijde, in dit berghol te dringen, om er eenen uitgang te zoeken. Dit wanhopig middel, dat ik reeds in het begin met eene soort van afgrijzen uit mijne gedachten had verbannen, scheen mij, nu ik geene andere uitkomst te gemoet zag, minder fchrikkelijk; - ik dorst er nu ten minste op blijven staan, om het in ernstige overweging te nemen, alhoewel mij telkens eene grilling door de leden liep, als ik mijne oogen op de duisternis sloeg in welke ik mij zoude moeten begeven. Ik trachtte mij echter aan dezelve te gewennen, en deed mijn best, om door allerlei aanmoedi- | |
[pagina 109]
| |
gende redenen mijnen verslagenen geest weder op te beuren. Waarom wacht ik langer? zeide ik tot mij zelven; de dood is onvermijdelijk, indien ik hier blijve, en zal mij binnen kort treffen; ik moet het wagen! misschien vind ik ergens eene opening, die mij uit dit hol brengt; het kan geen uitstel lijden, mijne krachten verminderen ieder oogenblik; laat ik niet wachten tot dat ze geheel zijn uitgeput, maar dezelve gebruiken, om mij, zoo het mogelijk is, uit dezen verschrikkelijken staat te redden. Zoo het mij niet gelukt - wel dan in Gods naam! - hier of eenige treden verder te sterven, is wel hetzelfde. Door deze en dergelijke redeneringen zocht ik mijne besluiteloosheid te overwinnen, en mijzelven, zoo veel mogelijk, wegens het ijsselijke en gevaarlijke mijner onderneming gerust te stellen. Al hetgeen mij van mijn wankelbaar besluit konde terug houden, verbande ik uit mijn hart, en liet het in mijne gedachten vlugtig voor over gaan. Dat ik in diepe kuilen of scheuren konde storten, of in eenen afgrond mij te pletteren vallen, dan wel in de kromten | |
[pagina 110]
| |
en gangen dezer spelonk, even als in eenen doolhof, zoude kunnen verdwalen, en er nooit weder uitkomen: hier aan durfde ik niet te denken. Ik had wel voorheen dergelijke bergspelonken bij het licht van flambouwen bezocht; zij bestaan meest altijd uit eene menigte, zich door elkander kruisende gangen en zijholen, waarvan sommige blind loopen, eenige opwaarts, andere nederwaarts gaan; somtijds ontmoet men hooge en ruime gewelven, dan weder engten, door welke men naauwelijks in staat is door te kruipen; zonder te spreken van de diepe kloven, afgronden, zelfs waterpoelen en andere gevaarlijke hinderpalen, die (in de duisternis voornamelijk) volstrekt onoverkomelijk zijn, en die, zoo ik dezelve rijpelijk had willen overwegen en er in mijne gedachten niet ligtelijk over heen had gestapt, mij gewis met den grootsten angst vervuld, mijn besluit omver geworpen, en mij volstrekt onbekwaam zouden gemaakt hebben, het gat, waardoor ik gevallen was, te verlaten, of hetzelve uit het gezigt te verliezen. Integendeel stelde ik mij mijne redding als zeker te voren, doordien ik, op gegron- | |
[pagina 111]
| |
de redenen, oordeelde, dat deze onderaardsche gang niet zeer uitgestrekt en diep konde zijn. Zoo ik nu, dacht ik, maar altoos eene zijde van den wand houde, en denzelven, voet voor voet, in alle draaijingen volge, zoude ik ten minste in deze duisternis niet behoeven rond te dwalen, en moest op het laatst of stuiten, of ergens uitkomen. Ik vleide mij bovendien, dat dit hol door menschenhanden was gegraven, hetgeen ik bij het weinige licht dat door het gat kwam, aan verscheidene teekens meende te bemerken - en in dat geval was het zeker, dat er een in en uitgang moest zijn. De ongelukkigen voeden ligtelijk eenige hoop; zij zien in alle ontwerpen, die zij maken niet dan het einde hunner rampen, en het is hierop, dat al hunne overleggingen en schikkingen uitdraaijen. De omstandigheden die hen kunnen beletten, dit te bereiken, de onvermijdelijke hinderpalen die zij mogelijk ontmoeten zullen, vertoonen zich maar flaauw aan hunne verbeelding; hun geest verwerpt dezelve met schrik, en weigert ze te onderzoeken, uit | |
[pagina 112]
| |
vrees dat zij hierdoor het volgende denkbeeld znllen verliezen, dat hen troost. Ik was thans werkelijk geruster; de onzekerheid martelde mij niet meer; mijn besluit was genomen, het kostte mij echter niet weinige moeite, om alle zwarigheden, gevaren en hinderpalen, die, in spijt van mijne aanmoedigende redeneringen, mij telkens te voren kwamen, ter zijde te zetten en uit mijne gedachten te bannen. Het was nu elf uren in den namiddag; ik wilde nog tot twaalf uren voortgaan met om hulp te roepen, en dan in 's Hemels naam vertrekken; doch ook dit uur verstreek, zonder dat er iemand kwam opdagen. Hoe hoog noodzakelijk het ook ware, dat ik nu mijn voornemen, zonder langer te dralen, terstond in het werk stelde, en hoe zeer ik bij mij zelven overtuigd was, dat een langer vertoeven van de noodlottigste gevolgen voor mij moest zijn, konde ik echter de hoop van door mijn roepen eenige hulp te verkrijgen, zoo haast niet opgeven; ik verschoof mijn vertrek van het eene oogenblik tot het andere; nu wilde ik nog maar | |
[pagina 113]
| |
negen keeren roepen, en dan zonder twijfel mij op weg begeven; dan weder nog maar driemaal en volstrekt niet meer, en zoo doende verliep er weder een half uur. Eindelijk echter begon ik de dwaasheid en nutteloosheid van dit tijdverlies te beseffen; ik konde volstrekt niet langer blijven; het was duidelijk, dat alle uitstel slechts strekken moest, om mijn gevaar te vergrooten; ook had ik het daglicht noodig, zonder hetwelk ik evenwel geenen uitgang had kunnen gewaar worden of ontdekken. Het zal half een geweest zijn; ik had dus nog den geheelen namiddag tot na zonnen ondergang voor mij, en het hol moest al vrij diep zijn, zoo ik het in dien tijd niet ten einde kwam. Het zoude zeker beter geweest zijn, dat ik mij met den vroegen morgen had op weg begeven; doch dit was nu niet te verhelpen, zoo ik maar mijnen kostelijken tijd niet langer met roepen en dralen verspilde. Gelukkig had ik een vuurslag in mijnen zak, dat ik op reis altoos bij mij droeg, om onder weg een Cegaar te kunnen aansteken, dit gaf mij eenigen troost; de flik- | |
[pagina 114]
| |
kering der vonken zoude, dacht ik, genoegzaam zijn, om mij in dezen zwarten afgrond eenigzins te verligten, en het ongedierte, (voornamelijk slangen, voor welke ik het meest vreesde) te verjagen. Nu hakte ik in haast eenige reepen vleesch van het minst beschadigde deel van den os, sneed ze in kleine stukjes, en vulde er mijnen zakdoek mede; gedurende deze onaangename bezigheid echter niet ophoudende, van tijd tot tijd te schreeuwen en om hulp te roepen. Het noodlottige tijdstip was daar. Ik viel op mijne knieën en wendde mij tot het Opperwezen met een kort doch ernstig gebed; en hem om zijnen bijstand smeekende, en op zijne Goddelijke Voorzienigheid en Alomtegenwoordigheid vertrouwende, begaf ik mij eindelijk, met wankelende schreden en weenende van onder het gat weg. De Hemel weet hoe ik te moede was; het angstzweer brak mij aan alle kanten uit; mijn hart klopte hoorbaar, en telkens zag ik terug. Zoo lang ik nog het daglicht, dat door het gat viel, gewaar werd, ging alles wel, doch toen het bijna was verdwenen, en ik nog | |
[pagina 115]
| |
maar even eene flaauwe schemering van hetzelve konde bespeuren, ontzonk mij op eenmaal weder de moed, en ik bleef van schrik staan. Het was als of mijne voeten aan den grond gehecht waren; ik konde het volstrekt niet van mij verkrijgen, om nog eenen stap voorwaarts te doen. Welk een vreesselijk oogenblik! ik kan er nooit aan denken zonder beven. Al de gevaren aan welke ik mij ging blootstellen, al de ijsselijkheden, die ik in dezen zwarten afgrond zoude kunen ontmoeten, en die ik met zoo veel moeite uit mijne gedachten had zoeken te verwijderen, stelden zich nu weder, met verdubbelde kracht, voor mijnen geest. Ik moest gaan zitten, en konde voor eene poos niet tot bedaren komen, het was als of ik naar eenen onvermijdelijken dood ging. Helaas! ik zag mij tot het pijnlijk uiterste gebragt, om mijne gevaarlijke onderneming met meerder naauwkeurigheid te overwegen, en op nieuw een besluit te nemen. Gelukkig echter duurde dit overleg niet lang; er waren zoo vele onwedersprekelijke en gegronde redenen, die mij noodzaakten, om, zonder het minste uitstel, en terwijl mijne krachten het mij nog toelieten, te be- | |
[pagina 116]
| |
proeven, of ik eenen uitgang uit dit hol konde ontdekken, dat ik van mijne zinnen moest beroofd geweest zijn, om mijne vrees gehoor te geven. ‘Ik moet! Ik moet voort!’ riep ik overluid, en in eene soort van woede haastig opstaande - stortte ik mij wanhopig, en met geslotene oogen, in deze afgrijsselijke duisternis. Ik ging eenigen tijd al tastende voort, en met de grootste omzigtigheid; eindelijk opende ik mijne oogen weder en zag terug - een stikdonkere nacht omringde mij! - nergens was het geringste schijnsel van licht zigtbaar. Doch dit ontroerde mij minder, dan ik bad gedacht; integendeel gevoelde ik, dat hoe verder ik voortging, hoe meer mijn moed begon op te wakkeren; ik was nu zelfs hartelijk blijde, dat ik mij door mijne vreeze niet had laten overreden, wederom naar het gat terug te keeren. Ik zoude het voor de tweede maal niet hebben kunnen verlaten. Alhoewel ík van de dikste duisternis was omgeven, konde ik het echter van mij niet verkrijgen, met opene oogen te gaan; in mijne verhitte en ontstelde hersenen, hadden zich zulke ontzettende schrikbeelden ge- | |
[pagina 117]
| |
vormd, die ik vreesde dat mij voor het gezigt zouden komen, dat ik ze onwillekeurig sloot, alleen nu en dan dezelve openende, en met angst rondom ziende, of ik ergens het daglicht zag doorschijnen. Ik, die altoos om spokerijen en dergelijke lachte en den spot dreef, vreesde nu alle oogenblikken eene zoodanige verschijning te zien, of er van aangerand te zullen worden; en alhoewel eene stilte, als die van het graf, rondom mij heerschte, meende ik echter telkens het een of ander gerucht te hooren, en bleef met een kloppend hart staan, om er naar te luisteren; het was mij onmogelijk om die kinderachtige denkbeelden te verdrijven, en ik schaamde mij voor mij zelven. Het is niet om uit te drukken, welke moeite het mij kostte, om den wand, dien ik op zijde had, en in alle zijne rigtingen en draaijingen volgde, niet te verliezen. De grond was zeer oneffen, losse steenen, uitstekende klippen, hoogten, laagten, en de niet ongegronde vrees van op eene slang of adder te treden, hielden mij telkens op; en het was niet, dan na lang voelen met mijnen hartsvanger, dat ik mijne | |
[pagina 118]
| |
voeten durfde te verzetten; zoodat ik maar langzaam en zeer weinig vorderde. In dezen ten uiterste afmattenden arbeid had ik, naar gissing, ruim twee uren doorgebragt, toen ik van vermoeidheid niet verder voort konde, en verpligt was te gaan zitten, om adem te scheppen. Mijn angst en ongerustheid joegen mij echter welhaast weder op, en ik vervolgde op nieuw mijnen gevaarlijken en moeijelijken weg, tot ik, eene korte poos daarna, aan iets ligts en bewegelijks stootte, dat ik wel oordeelde geene klip of steen te kunnen zijn. Ik bevoelde het met den voet, zonder dat ik konde ontdekken, wat het ware; uit nieuwsgierigheid eindelijk bukte ik er naar, en sloeg de hand op - een geraamte! - naar mijne verbeeldingGa naar voetnoot(*) - dat van een mensch! - Ik vloog overeind, als of ik eene adder had aangeroerd; mijne haren rezen te berge, en mijne tanden ratelden, | |
[pagina 119]
| |
als of ik de koorts had; hoe ik over dit voorwerp heen kwam, is mij onbewust; het duurde eene goede wijl, eer ik weder tot bedaren raakte; doch, Hemel! welk een nieuwe schrik beving mij, toen ik, mijne hand uitstrekkende, om naar den wand te tasten, die mij tot een' wegwijzer diende, bevond - dat ik denzelven, in mijne angstige vlugt voor dit geraamte, had verlaten, en midden in het gewelf stond. Ik meende van ontsteltenis in flaauwte te vallen en was verpligt te gaan zitten; de tranen vloeiden in menigte langs mijne wangen, en mijne luide klagten weergalmden dof door deze zwarte spelonk. Helaas! riep ik uit, deze ongelukkige, wiens beenderen hier liggen, is mogelijk even als ik, door het een of ander toeval, in dit hol geraakt, en vond er, verre van alle menschelijke hulp, zijn treurig einde; even als hij, zal ik hier ook, ronddwalende, nederzinken, en geen sterveling zal mijne laatste zuchten hooren. Ik werd op eenmaal zoo moedeloos, dat ik voor een oogenblik het besluit nam niet verder te gaan, maar op de plaats, waar ik mij bevond, den dood af te wachten. | |
[pagina 120]
| |
Deze aanval van wanhoop duurde echter niet lang, en de liefde tot het leven nam welhaast weder de overhand. Ik begon langzamerhand te bedaren, en werd op het laatst regt ergerlijk op mij zelven, dat ik mij door kinderachtige vrees zoo liet overmannen, voor schimmen sidderde, en voor een geraamte vlugtte, en sprak mij zelven, door allerlei troostende redenen, moed in. Op zijn ergst genomen zoude ik weder bij mijne vorige plaats, onder het gat (waardoor ik gevallen was) komen, zoo ik al de verkeerde zijde van het hol volgde, en dan wilde ik er den nacht onder door brengen, en met het aanbreken van den dag eene nieuwe poging doen, om eenen uitgang te vinden. Dat ik, in dien tusschentijd, van dorst zoude moeten versmachten, daaraan dacht ik voor het oogenblik niet. Na dit besluit stond ik haastig op, om den dag (dien ik oordeelde nog aan den hemel te zijn) niet te laten voorbijgaan, en met uitgestrekte armen rondtastende, geraakte ik weder bij eene zijde van het hol, onbewust of het dezelfde ware, die mij voorwaarts, of bij den dooden os terug bragt. | |
[pagina 121]
| |
Ik begaf mij dus weder op weg, nu en dan een stukje vleesch in den mond stekende, niet zoo zeer om mijnen honger, als wel om mijnen dorst, die mij het meest kwelde, te stillen. Dit raauwe vleesch, dat reeds eene zeer onaangename lucht van zich gaf, at ik nu zonder de minste walging, omdat ik het niet konde zien. Hoe gelukkig was het voor mij, dat ik dit beest hier vond. Het had waarschijnlijk in zijnen val eenen poot gebroken, zoo dat het op de plaats had moeten blijven liggen, waar het van honger en dorst omkwamGa naar voetnoot(*). De hinderpalen die ik ontmoette, en die zich schenen te vermeerderen en grooter te worden, gevoegd bij de verbazende moeite, | |
[pagina 122]
| |
om den wand, dien ik volgde, niet te verliezen, matteden mij zoodanig af, dat ik welhaast verpligt was, weder te gaan zitten, om uit te rusten. Naar gissing moest de zon reeds onder zijn; er was dus geene mogelijkheid, om zoo lang de nacht duurde eenen uitgang te ontdekken; ik oordeelde derhalve best, om op de plaats te blijven, waar ik mij bevond, en niet verder in deze spelonk in te dringen, uit vreeze dat ik (wegens de duisterheid van buiten) de eene of andere opening mogt missen of voorbij gaan; met den dag wilde ik weder voort, zonder te bedenken, hoe onmogelijk het voor mij ware, te weten, wanneer dezelve zoude aanbreken. Ik lag mij echter neder, met het voor- | |
[pagina 123]
| |
nemen om mij door den slaap wat te verkwikken. Mijn ligchaam, door honger, dorst en vermoeidheid geheel afgemat, eischte rust; doch het was mij onmogelijk, om den slaap te vatten; ongeduld en angst joegen mij welhaast weder op; ik konde met rusten, en besloot in 's Hemels naam voort te gaan, zoo lang het mijne bijna uitgeputte krachten wilden toelaten; want lang konde ik het toch niet meer good maken; ik voelde maar al te wel, dat ik haast zoude moeten bezwijken. De hopelooze toestand waarin ik mij bevond, had intusschen langzamerhand al de schrikbeelden, waarmede mijne hersenen vervuld waren geweest, doen verdwijnen; ik trad nu onbeschroomd met geopende oogen voort, en dacht niet meer om verschijningen en dergelijken, daar mijn leven in zulk een hoogdringend gevaar was. Ik werd zelfs gansch ongevoelig en onverschillig over mijn nakend einde. Ik weende niet meer, mijne jammerklagten en zuchten hadden opgehouden, eene soort van woede tegen mijn noodlot en tegen mijzelven, bezielde mij thans; ik geloof, dat ik in staat geweest zoude zijn, om een monster zelfs, zoo het | |
[pagina 124]
| |
zich in dit tijdstip voor mij had vertoond, stoutmoedig aan te vallen. In deze gemoedsgesteldheid, die alleen uit de wanhoop sproot, was ik wederom een paar honderd treden, al struikelende en vallende, voortgegaan, met zoo weinig hoop en gedachten van redding en behoud - dat ik mij bijna de moeite niet meer gaf van rond te zien. Eindelijk stilstaande, om adem te scheppen, en mijn hoofd opligtende, meende ik voor mij heen, ter linkerzijde, eenige witte stippen te ontdekken. Ik beefde van vreugde en schrik. Onbewegelijk staarde ik eene poos op dit verschijnsel. Was dit daglicht? Of waren het de glimmende oogen van eenige slangen, die in de duisternis schitterden, en vertoornd mij afwachteden, om mij te vernielen? Ik stond eene wijl in beraad, wat ik zoude doen. Eindelijk trad ik kloekmoedig voort, nu en dan vuur uit mijnen steen slaande, om het ongedierte (zoo het er was) te verjagen; doch hoe meer ik naderde, hoe grooter en menigvuldiger deze stippen werden - tot er eindelijk geen twijfel meer overig bleef, of het was de dag, die door het hol brak. O! hoe kan ik de aandoening, die | |
[pagina 125]
| |
ik gevoelde, beschrijven? Ik gaf eenen schreeuw van blijdschap; en terstond den wand verlatende, liep ik, al struikelende, en zonder voor mij te zien, of op mijne treden te letten, zonder te overwegen, dat ik in scheuren of gaten konde storten, zoo snel mij doenlijk was, regt toe regt aan op deze schemering af, mijne oogen onwrikbaar op dezelve gevestigd houdende, uit vreeze van ze uit het gezigt te verliezen. Toen ik ze al vallende en struikelende bereikt had, zag ik dat het eene kloof in den berg was, met den grond van het hol omtrent gelijk, van buiten bijna gansch digt begroeid met kreupelbosch, en zoo naauw, dat ik vreesde, er niet door te zullen komen. Ik kapte met mijnen hartsvanger het struikgewas weg, dat mij den uitgang verhinderde, wrong mij met moeite door deze opening, - en, met een luid gejuich, trad ik weder in het daglicht. De ongelukkige, die langen tijd in eene duistere onderaardsche gevangenis heeft gezucht, en alle oogenblikken het vonnis des doods verwacht, gevoelt niet, op het verkondigen zijner vrijheid, en op het gezigt | |
[pagina 126]
| |
der zonne, aangenamer aandoening, dan die alstoen mijne ziel vervulde; het scheen mij toe, als ware ik uit het graf verrezen. Met welk eene vreugde zag ik mij weder in de vrije lucht! welke ernstige, innerlijke dankbetuigingen zond ik niet tot den Hemel! Nooit stroomde de frissche lucht verkwikkelijker door mijne benaauwde en geprangdeborst, - nooit was het heldere licht van den dag streelender voor mij, dan toen ik dit verschrikkelijk hol verliet, en de aarde weder betrad. Ik zag nu rondom mij heen; de zon was juist aan het ondergaan. Hoe liefelijk waren mij hare laatste stralen! en met welk een vermaak overzag ik het omliggende landschap! Ik bevond mij aan den voet van eene rij heuvelen; op een derzelven werd ik in de verte eenen ouden vervallenen Heidenschen Tempel gewaar, uit welken waarschijnlijk deze spelonk haar begin nam. Men kan ligt denken dat ik geenen lust had, om dit nader te onderzoeken. Vele deze oude Tempels, in vorige eeuwen gebouwd, zoo ze op heuvels of hoogten staan, hebben dergelijke geheime onderaard- | |
[pagina 127]
| |
sche gangen, van welke de Braminen zich tot zekere einden bedienden. Ik ijlde nu, nadat ik eerst mijnen brandenden dorst, aan eenen plas water, die digt bij mij was, gelescht had, zoo veel mijne krachten het mij toelieten, naar Vizagapatnam; dat ik duidelijk in het verschiet voor mij zag liggen. Het was reeds donker toen ik aan mijne woning kwam. Groot was de blijdschap, die mijn vriend en mijn volk over mijne wederkomst betoonden; zij waren in de uiterste ongerustheid voor mij geweest. Men had mij nergens kunnen vinden, en mij reeds voor verloren opgegeven. Niemand konde begrijpen, wat van mij geworden ware. Dan eens dachten zij dat ik verdronken, dan wederom dat ik vermoord was; doch de meeste waren van gevoelen, dat ik van het dorp (waar de ceremonie der verbranding had plaats gehad) komende, in het gebergte was verdwaald, en eene prooi der tijgers geworden. Hoe groot was hunne verwondering, toen ik hun zeide, dat ik al dien tijd onder eenen berg had doorgebragt. Mijn geval werd des anderendags welhaast | |
[pagina 128]
| |
ruchtbaar; verscheidene Inwoners kwamen mij zien, elk bestormde mij met vragen, en echter wilden maar weinige mij gelooven. Men had nooit van een berghol daaromtrent gehoord, en het verwonderde elk, dat men het niet eerder ontdekt had. Eenige Engelschen, die mijn geval mede ter ooren was gekomen, maakten partij, om dezen onderaardschen gang, bij het licht van flambouwen, te bezoeken. Zij lieten mij vragen, of ik hen wilde verzellen; doch ik gevoelde mij veel te onpasselijk en afgemat, en had buitendien al te veel in deze spelonk geleden, dan dat ik nog lust zoude hebben, om mij voor de tweedemaal in dezelve te begeven. Het duurde eenige dagen eer ik weder tot mijn verhaal kwam. De honger, de dorst, het slechte voedsel, de vermoeijenis, de angst en schrik, die ik had uitgestaan; gevoegd bij de koude, vochtige en bedompte lucht, die ik had ingeademd, hadden mij merkelijk verzwakt; ik vreesde voor eene zware ziekte; doch gelukkig kwam ik vrij met eene ligte koorts, die mij (ua het gebruik van eenige warme baden) welhaast weder | |
[pagina 129]
| |
verliet. Naauwelijks was ik hersteld, of ik maakte mij tot mijne afreize gereed, en vertrok van Vizagapatnam, - zonder mij verder om het berghol te bekommeren. Nooit zal ik deze plaats vergeten! Nooit zal het ontzettende voorval, dat mij er gebeurde, uit mijne gedachten gaan! Ik heb mij naderhand in even gevaarlijke omstandigheden bevonden, en den dood in verscheidene gedaanten gezien, gereed om mij te verslinden; doch nooit hebben zijne schrikken zulk eenen diepen indruk op mijne ziel gemaakt. Het denkbeeld voornamelijk, van in deze zwarte duisternis, diep onder de aarde, van honger en dorst te moeten vergaan, scheen mij zoo ijsselijk, dat ik er den pijnlijksten dood, in het daglicht en in de tegenwoordigheid van menschen, voor had verkozen. Welk eene onuitsprekelijke blijdschap gevoelde ik thans bij mij zelven, van dit gevaar zoo gelukkig ontkomen te zijn! Met welk een inwendig genoegen zat ik nu in mijnen Palanquin, en zag rondom mij in de wijde ruimte. De zon rees juist in al haren luister aan den helderen hemel; van alle kanten omringden ons de verwarde stemmen | |
[pagina 130]
| |
der ontallijke luchtbewoners, die haar begroetten, en de liefelijke morgenwindjes risselden tusschen de bladen der palmen. Hoe schoon was de natuur! hoe aanlokkelijk! Met welk een vergenoegen en smaak rookte ik een cegaar! Mijn hart huppelde in mij van vreugde, dat ik dit alles weder genieten konde, en de tranen vloeiden langs mijne wangen, onder de inwendige dankbetuigingen, die ik aan het Opperwezen, voor zijne genadige redding, opofferde. Ik verwijderde alle droevige denkbeelden uit mijn hart; liefelijke hersenschimmen en gelukkige dagen dansten in reijen voor mijnen geest. - Zoo zoet is het leven in onze jeugdige jaren, als rampen en ongelukken ons hetzelve nog niet hebben verbitterd. Ik was jong, gezond, en had de vleijendste hoop en vooruitzigten. Was het dan te verwonderen, dat ik zoo uitermate verblijd was, van zulk eenen ijsselijken dood, als mij in de spelonk te voren stond, zoo gelukkig ontkomen te zijn. Er is, naar mijne gedachten, niets schrikkelijkers, dan met een gezond hart van deze wereld te moeten scheiden. Als men op het ziekbed ligt, wandelt de dood op eenen verren af- | |
[pagina 131]
| |
stand, naauwelijks zigtbaar, voor ons heen; wij erkennen hem niet, voor dat hij ons in zijne armen neemt, en zelfs dan nog niet. Dank zij de hoop, die de deur des levens bij den mensch niet eerder sluit, dan op het oogenblik dat de ziel hare woning verlaat! |
|