Reize in eenen palanquin, of Lotgevallen en merkwaardige aanteekeningen op eene reize langs de kusten Orixa en Choromandel (2 delen)
(1808)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 42]
| |
Tweede hoofdstuk.Afkeer der Indianen voor de Europeanen. - Vanwaar zijn oorsprong. - Vergelijking van het karakter en de levenswijze dezer beide volken. - Beklimming van den Berg. - Opgang der Zonne. - Beschrijving van dit heerlijk gezigt. - Vertrek van Shiemanchelom. Intusschen begon de lucht sterk te betrekken, en ik verwachtte, dat er een zwaar onweêr zoude uitbarsten; doch tegen verwachting bleef het stil; uitgenomen eene sterke flikkering van weerlicht en het verre gerommel van den donder. De lucht klaarde langzamerhand weder op, en de maan scheen weder met alle pracht aan het stergewelf. Ik was er hartelijk blijde om, want nu hoopte ik, dat wij den | |
[pagina 43]
| |
volgenden dag schoon en helder weêr zouden hebben. Mijn bediende was bezig mij eene kerrij van MorungaGa naar voetnoot(*) te maken, eene vrucht waarvan ik altoos een groot liefhebber ben geweest. Dit kwam bijzonder wel van pas, want het op- en afklimmen en de scherpe lucht op den berg, hadden mijnen eetlust opgewakkerd. Nu kwamen mijne dragers mij verlof vragen, den nacht op den berg te mogen doorbrengen, om hunne godsdienstplegtigheden bij te wonen en te verrigten. Ik stond hun dit gewillig toe (hoewel ik verzekerd was, dat zij mij des anderen daags niet ver zouden brengen,) onder die voorwaarde nogtans, dat een van hen, mij om drie uren des morgens zoude komen wekken. Ik was nieuwsgierig de Processie te zien, die met het aanbreken des dags eenen aanvang zoude nemen; doch hoofdzakelijk wilde ik het opgaan der zonne van den top des | |
[pagina 44]
| |
bergs aanschouwen, en deze heerlijke planeet haren loop om ons halfrond zien beginnen. Ik had mij vroegtijdig in mijnen Palanquin ter ruste gelegd; doch mijn slaap was van geen langen duur; het vreesselijk geraas van zoo veel duizend menschen, die lachten, praatten en zongen, vervulde de lucht, en maakte mij wakker; buitendien was het smoor heet en drukkend, en millioenen van moskito's omringden mij - het was als of ze mij wilden verslinden. Waarschijnlijk kwamen ze uit het riet en 't kreupelbosch, aan de oevers van het meer, voort; ware ik geen OorlamGa naar voetnoot(*), en mijn vel tegen de steken dezer lastige Insecten gehard, ik zoude den volgenden morgen onkenbaar geweest zijn. Geene zes schreden van mijnen Palanquin, hadden zich eenige Brama's met hunne Familien gelegerd; vrouwen en kinderen za- | |
[pagina 45]
| |
ten in eenen digten en dubbelen kring naast elkanderen, en luisterden aandachtig naar eenen van het gezelschap, die met eene luide en zingende stem iets uit eene PoetieGa naar voetnoot(*) bij het licht eener lamp voorlas. Na eenige vergeefsche pogingen om weder in slaap te komen, stond ik eindelijk op, en zag rondom mij heen. Tot in de verte flikkerden ontallijke vuren in den duisteren nacht, door groepen van menschen omringd, die hun avondmaal namen of gereed maakten; of zich met spelen of vertelsels vermaakten. Ik wandelde door verscheidene rijen van hen heen; gaarn had ik mij bij de eene of andere groep opgehouden, om naar hen te luisteren of mij met hen in een gesprek in te laten, met hen te lagchen, en te kortswijlen, of hen over hun Land en andere zaken te ondervragen. Doch mijne tegenwoordigheid scheen hen te hinderen; de afkeer, de vrees, het wantrouwen, dat alle Indianen voor de Europeanen gevoelen - bespeurde ik op het | |
[pagina 46]
| |
gelaat van elk, die mij bij zich gewaar werd; het meest bij hen, die hunne vrouwen en dochters bij zich hadden. Waar ik mij vertoonde, verstomde elke groep, de vreugd en het genoegen, dat hen alle bezielde, verdween oogenblikkelijk; ieder zag mij met onwil en verdriet aan, en scheen met ongeduld mijne verwijdering af te wachten, als ik somtijds bij hen staan bleef. - Dus hebben de Europeanen, die, door hunne meerdere kennisse en verlichting, de genegenheid en achting van die volkeren konden verwerven, zich integendeel door hunne slechte levenswijze, tirannij, en onverdragelijke trotschheid, waarmede zij hen behandelen, derzelver haat en verachting op den hals gehaald. Deze afkeer en verachting voor de blanken is algemeen, en strekt zich over allen uit - men moet hunne taal verstaan, en voor een sober, matig, zachtzinnig en menschlievend man bij hen bekend zijn, wil men vertrouwen bij hen vinden, en hunne genegenheid winnen. Ik kan zeggen, dat het mij menigmaal een inwendig verdriet was, van in dezen | |
[pagina 47]
| |
algemeenen haat te moeten deelen; zonder dat ik het deze goede menschen, die mij niet kenden en niet wisten, dat ik mijne eigene landsen geloofsgenooten in die landen, even zoo en mogelijk nog meer dan zij, verfoeide - konde kwalijk nemen. Ik wilde deze goede lieden in hun vermaak niet storen of hinderlijk zijn, en keerde dus weldra weder terug naar mijnen Palanquin, dien ik zonder wacht had verlaten; want mijn bediende had zich reeds vroeg naast denzelven te slapen gelegd, en wanneer hij er zich eens aan over gaf, was hij niet ligt te wekken. Mijn Palanquin zonde dus, had ik mij in zoo een geval onder Europeanen of in Europa bevonden, of geheel ledig, of gansch weg gestolen zijn geweest; doch bij deze domme en blinde Heidenen, heeft men dergelijks niet te vreezen; men weet onder hen van geene dieverijen of moorden zoo als bij ons. De wezenlijke dieven van professie gindsch zijn de Europeanen; want deze komen wel expres in die landen om zich rijk te stelen, en worden met voordacht en opzet uit hun eigen land gezonden, om er te plunderen en te rooven. Dat zij het moorden ook goed verstaan, | |
[pagina 48]
| |
daarvan heeft men, helaas! maar al te goede blijken en bewijzen. Nog iets, 't welk het zachtmoedig en vredelievend karakter van deze volkeren onwedersprekelijk bewijst. - Zoude men het gelooven! - Onder deze tallooze menigte van allerlei Natien, die zich hier bij elkanderen bevonden, werd men geenen den minstentwist, geen geschreeuw of moedwil, geen gedrang of vechterijen gewaar; men zag hier geene dronkaards of baldadige gasten, die uit boosaardigheid beleedigen; hier waren geene geregtsdienaars, stille wachts, en hoe dergelijk volk meer heet, noodig, om de orde en rust te houden; alles ging in stilte, vergenoegen en tevredenheid te werk; men zoude deze groote menschen-massa voor eene enkele Familie hebben aangezien. Ik had mij weder in mijnen Palanquin gelegd; het gedruis van de menigte was eenigzins bedaard, mijn buurman had opgehouden met zijn luidruchtig lezen; doch de lucht bleef even drukkend, en de moskito's vielen mij weder als woedend aan; het was dus eerst diep na middernacht, toen ik in slaap geraakte; doch ook dezen genoot ik niet lang, | |
[pagina 49]
| |
een mijner Koelies wekte mij ingevolge mijne order; het was toen omtrent vier uren en nog donker. De gansche vallei was in beweging. Het geraas der ontallijke menigte was als het bruisen van eenen waterval; alles ijlde naar den berg, wiens kruin geheel in vuur scheen, door de menigte flambouwen, die als dwaallichten heen en weder zwierden, - de pikkransen, die onophoudelijk hunne vlammen uitspreidden, en de vuurpijlen, die door de bovenlucht drongen, en van beneden de vreemdste vertooning maakten. Vol van nieuwsgierigheid en verlangen begaf ik mij terstond op weg. Ik liet francisco bij den Palanquin, nam mijnen kijker mede, en wandelde met de menigte voort, die in de grootste eendragt zich naar den voet des bergs spoedde. Ik hield mij geen oogenblik op, en ijlde naar den top, om denzelven nog voor den dageraad te bereiken. Onder zoo vele menschen was ik wel de eenigste, die denzelven met het voornemen besteeg, om het schoonste, het heerlijkste in de Natuur, de Zon, van zoo eene hoogte uit de zee te zien oprijzen, om ooggetui- | |
[pagina 50]
| |
gen van de verschijning van een wezen te zijn, dat ons, meer dan alle tempels en beelden, de grootheid en de almagt van dat onbegrijpelijk Opperwezen konde leeren kennen. In plaats van dit heerlijk tooneel, waarvan de voorhang welhaast zoude worden opgetrokken, te aanschouwen - ijlden ze alle om ijdele en onnutte ceremoniën en belagchelijke plegtigheden bij te wonen, die, gelijk vele andere kerkplegtigheden, geenen den minsten indruk in de ziel nalaten. Het getier en gewoel op den top des bergs was boven alle beschrijving. De stemmen der menschen, het verdoovend geraas hunner blaasinstrumenten, het brommen der dools, het klinken der bekkens, en het suizen der vuurpijlen, die in menigte werden afgeschoten, verbijsterde en verbaasde. De gansche kruin was met menschen overdekt, die naar het oogenblik reikhalsden, dat men de Godheid uit den Tempel zoude brengen, en de processie eenen aanvang zoude nemen. Doch ik begaf mij naar eene tegenovergestelde zijde, eene afgelegene en eenzame plaats, waar niemand mij zoude hinderen en ik in stilte mijne betrachting konde maken, | |
[pagina 51]
| |
en ongestoord het genoegen smaken, dat ik mijzelven beloofde. Ik ging op eenen hoogen steen zitten, stak een Cegaar aan - en verwachtte, met innig verlangen, dat het gordijn des hemels zoude worden opgeschoven. Met onbewegelijke oogen staarde ik eenigen tijd voor mij heen in den zwarten nacht. Op eenmaal zag ik de lucht zich in het Oosten verdunnen. De zee scheidde zich onmerkbaar van de duisternis - de Horizon brak door - gouden en purperen strepen kwamen, als door eene tooverroede, te voorschijn en verspreidden zich langs de oostelijke kimmen. De eene golf van licht vliegt na de andere over het uitspansel, de sterren verbleeken - en reeds omringen mij de eerste schemeringen des dags. Nu schieten, op eenmaal, lange stralen als bliksemschichten achter den gezigteinder omhoog in den hemel. De rand der zee kookt in vuur; uit golvend goud treedt de Zon in heerlijke majesteit aan den hemel, en met onuitsprekelijke verrukking zag ik hare groote schijf in gloeijende pracht voor mij staan. De duisterheid lag nog in de diepte, doch | |
[pagina 52]
| |
de toppen der bergen schemerden reeds in haar licht; langzaam rolde zij den sluijer op, die nog de zee en de aarde bedekte - en welhaast lag het gansche landschap in duizend schakeringen voor mij uitgebreid. Hoog boven mij, vlogen de AvoutrousGa naar voetnoot(*) en GueroudinsGa naar voetnoot(†). In wijde kringen zwierden zij rond, en dreven op hunne uitgespreide breede vleugelen. Schel klonk hun beantwoordend vreugdegeroep tot mij af, en - even als ik - verheugden zij zich in den dag. Onbegrijpelijke schoonheid der Schepping! - Almagtig Wezen! - die dit alles vormde en onderhoudt. Ik bid U aan! - In diepe verwondering opgetogen val ik voor U neder! Hoog klopt mijne borst van vreugde, dat ik ook uw maaksel ben! - dat gij mij even als deze schitterende ster vormde! - en ik U, even als zij, mijn bestaan te danken heb! - | |
[pagina 53]
| |
O aanlokkelijke Natuur! Ik heb u vaak in uwe sieraden bewonderd - ik zag u menigmaal in alle uwe Oostersche pracht - doch zoo als zich hier uwe onweêrstaanbare schoonheden, tot aanbidding van uwen almagtigen Schepper, aan mij openbaarden - zoo zag ik u nimmer te voren! Wat is alle glorie en praal der Vorsten en Grooten dezer wereld! - Al hun geleende luister - hoe gering! - hoe zeer gering! - in vergelijking van dit heerlijk schouwspel, vol van onuitsprekelijke majesteit - om hetwelk naar te bootsen, alle menschelijke kunst te zamen vereenigd, niet dan hare zwakheid verraadt. De Zon prijkte nu in al haren luister, en hare ruime stralen beschenen in vollen glans den hemel en de aarde. Toen ik uit de eerste verbazing weder eenigzins tot mij zelven was gekomen, en voor het groote genot meer vatbaar was, sloeg ik mijne oogen rondom mij in de uitgestrekte ruimte, en verlustigde mij, op mijn gemak, met het heerlijkste Panorama dat ooit des menschen oog aanschouwde. Ik was als betooverd; mijn oog was verdoold in dit onafzienbaar landschap, en | |
[pagina 54]
| |
zweefde op duizend voorwerpen, zonder ergens eene rustplaats te vinden. Nu en dan borst ik, in onwillekeurige uitroepingen van verwondering, over de almagt en grootheid van God uit. Hoe bemint, hoe eert men zich zelven in zulk eene stemming! hoe gereinigd, hoe vrij, hoe ontslagen voelt zich het hart, in deze zalige oogenblikken, van alle verachtelijke wenschen, van alle driften en de zucht naar de wereld en hare verleidingen! O! ik had op dat tijdstip, zonder het minste berouwen droefheid kunnen sterven. Lang duurde mijne verwondering en verbaasdheid, eer ik eenigzins met bedaardheid de voorwerpen konde betrachten, die zich aan mijn gezigt voordeden. Ten Oosten donkergroene bosschen, die zich uit zandige vlakten verheften. Verder op in het verschiet de zwart-blaauwe zee. Ten Zuiden over bergen en klippen heen, vertoonde zich Vizagapatnam, met hare graauwe rotsen. Bimilipatnam herkende ik in het Noorden. Verder op Ganjam, Chikakoil, en vele andere plaatsen en dorpen. Ten Westen een uitgestrekt schilderachtig Landschap met bergen en valleijen aangenaam ge- | |
[pagina 55]
| |
schakeerd; rivieren die het, als witte banden, kronkelend doorsneden. - Het uitzigt was onbeschrijfelijk groot en heerlijk! - Ik had gewenscht, honderd oogen te hebben, om het alles op eenmaal te kunnen omvatten. Ik wist niet waar ik was; of ik leefde, of reeds, van dit sterfelijk ligchaam ontslagen, in de velden des Hemels rondvloog. Al het verledene, al de herinneringen van genotene vermaken en geledene rampen, waren gansch uit mijne ziel gewischt; alles was uit mijn geheugen verdwenen - en ik voelde alleen het tegenwoordige. Langer dan een uur bleef ik onbewegelijk dat vermakelijk tooneel aanschouwen. Ik had moeite er mij van af te scheuren. Mijn oog konde zich niet verzadigen van te zien. Eindelijk verliet ik mijne standplaats en wandelde langs den rand van de kruin des bergs naar de tegenovergestelde zijde. Ik zag nu naar het dal. - In de duizeling verwekkende diepte was het zwart van menschen, die als een digte hoop mieren door elkander wemelden; hunne verwarde stemmen stegen van tijd tot tijd om hoog als het geruisch der baren, als de bruisende | |
[pagina 56]
| |
zee, die door eenen fellen storm beroerd wordt. Het gedruisch verhefte en verminderde, naar mate dat het door de, wind opgenomen en tegen den berg terug gekaatst werd. Nu vestigde ik mijne aandacht op de bonte en ontallijke menigte, die de trappen op en afgolfden. De stemmen van duizende vrolijke en biddende menschen vermengden zich met het brommend en schel geluid van Dools, Combous, Toutaries en andere geraasmakende instrumenten; want de Processie had reeds sedert het opgaan der zonne haren aanvang genomen, en was juist geeindigd. Ik had dus de gelegenheid verwaarloosd, dezelve te zien. Doch wat was deze Processie, ja alle Prosessiën van de gansche wereld, zij mogen ook zoo schoon, zoo prachtig zijn als ze willen, in vergelijking van dat verrukkelijk en majestueusch schouwspel, dat ik had bijgewoond! Ik had onze afreize op negen uren bestemd, en het was over tien uren toen ik beneden kwam. Mijn volk stond reeds naar mij te wachten. Doch deze berg was mij veel te merkwaardig dan dat ik denzelven zoude hebben kunnen verlaten, zonder alvo- | |
[pagina 57]
| |
rens eene uitvoerige teekening van denzelven te hebben genomen. Het was ver over elf uren, eer wij deze plaats verlieten. Ik zal wel nooit den berg Shiemanchelom weder betreden; doch zoo lang ik leef, zal mij deszelfs herinnering bijblijven. Wat ik er zag heeft toegebragt, om mij eene gansch verschillende denkwijze over vele zaken te geven, het heeft mij deze kinderachtige vrees en ontsteltenis, die de meeste menschen, in tegenwoordigheid der Grooten hebben, benomen; deze verwondering en eerbied, voor alles wat hen omringt: hunne tijtels, hun staat, hunne glorie, waarop zij zoo trotsch zijn, en waardoor zij ontzag zoeken te verwekken - zijn van dit tijdstip als niets in mijne oogen; ik zie er nu op met onverschilligheid. En noch om de krooning, noch om de inhaling van eenen Vorst, noch om iets dergelijks, om hetwelk te zien, nieuwsgierigen van verre plaatsen komen reizen, en de menigte zich dood laat dringen; zoude ik geene trede uit mijnen weg willen wijken. Ach! die eens met een hart vol van gevoel de Zon van den top eens hoogen bergs, achter den rand der zee, heeft zien opgaan, voor | |
[pagina 58]
| |
dien zijn zulke ijdele vertooningen van geene waarde. Van Shiemanchelom gaat de weg Zuid-Oost door valleijen en tusschen bergen van middelbare grootte, langs welke men de witte zandige weg, als een lange band, slingerend ziet doorloopen. Groepen van boomen, kleine beekjes, die tusschen de klippen ritselden; somtijds een troep herten, die aan den rand der steilten graasde, en eene menigte pelgrims, die zich naar den berg begaven, verlevendigden dezen, zich meer dan drie uren ver uitstrekkenden, anders eenzamen weg. Eindelijk schoven zich de steenmassen uit elkanderen; wij kwamen weder in de vlakte, en de boschjes en topen vertoonden zich weder van verre met dorpen en tempels. Het was ruim drie uren, toen wij te Nabab Pette aankwamen, een klein maar zindelijk dorpje; het had geene Chauderie, maar eenen Wortelboom, met eenen bemuurden zetel. - Er rusteden te veel reizigers onder zijne schaduwe, dan dat wij er plaats onder hadden kunnen nemen. Wij besloten dus, ons in eene fraaije toop, aan | |
[pagina 59]
| |
de andere zijde van het dorp, neder te slaan. Toen wij hetzelve doortrokken, hoorde ik in eene der hutten het geraas van TomtomsGa naar voetnoot(*), vermengd met een, bij tusschenpozen, luid gillen van eene vrouw. Ik zag over den PaggerGa naar voetnoot(†), en werd gewaar dat men bezig was den Duivel uit eenen bezetene te verdrijven. Deze goochelarij had ik zoo dikwijls gezien, dat ik niet den minsten trek of nieuwsgierigheid in mij gevoelde, om ze weder bij te wonen, en er het uiteinde van af te wachten; ik vervolgde dus mijnen weg. Vele mijner Lezers zullen het vreemd vinden, dat deze blinde en domme Heidenen zich ook al onderstaan, om Duivels uit te drijven. In hoe ver ze er toe geregtigd en bekwaam zijn, kan ik niet beoordeelen; maar het is niettemin zeker, dat de India- | |
[pagina 60]
| |
nen, door gansch Indië, de kunst van bezweren en duivels uit te bannen, even zoo goed als de Christenen in Europa, bezitten, of meenen te bezitten. Dit moet ik echter zeggen, dat zij er niet zeer grif en handig in zijn, en het gebeurt somtijds wel, dat er verscheidene dagen verloopen, eer zij den geest, zoo hij magtig en halsstarrig is, en de bezweerder de zaak niet regt verstaat, zijne woning kunnen doen verlaten. De Hindous gelooven, dat er Mannelijke en Vrouwelijke. Duivels zijn; dat de eerste in het ligchaam der Mannen, en de andere in die der Vrouwen gaan. Deze Duivels houden zich gemeenlijk op in dikke en zware boomen, in welke zij hunne woning hebben; de Wortelboom uitgezonderd, dien zij nooit durven genaken, ja zelfs niet in zijne schaduwe durven verwijlen. En dit is de reden, waarom deze boom voor heilig wordt aangezien, en men aan deszelfs stam zetels bouwt en tempels oprigt. De zielen van Roovers, Dieven, Moordenaars, Valsche getuigen, Ongetrouwden, Echtbrekers, Ongodsdienstigen, en die hunne Ouders of Leermeesters geslagen hebben of ongehoorzaam zijn geweest, die de Sraadh | |
[pagina 61]
| |
en Jugs niet verrigt hebben, en andere misdadigers, die, zonder behoorlijke boete voor die zonden gedaan te hebben, zijn gestorven; worden, nadat ze hunne straffen en pijnigingen in eene der vier eerste Hellen (er zijn zeven) ontvangen hebben, nog bovendien door Jom Raadsh, of de Rigter der menschelijke daden, in dit leven gedoemd, om voor eenen onbepaalden tijd in de wereld rond te zwerven: kunnende zij niet anders uit dien staat verlost worden, dan door de offeranden, die hunne familie voor hen te GoijaGa naar voetnoot(*), verrigt, of door | |
[pagina 62]
| |
zich de gebeden en andere religieuse plegtigheden van de zoodanigen toe te eigenen, die dezelve zonder eenige aandacht of godsvrucht, of wel met een kwaad of boos voornemen, verrigten. Deze zwervende geesten hebben alle verschillende benamingen, als Peischaasch, Preet, Pethonie, Shankonie, Saakschonie, Daakhiedaan, Brrma dottie, Akash banie, Jokhie, en meer andere, te veel om hier op te noemen. | |
[pagina 63]
| |
Eenige dezer Geesten zijn boosaardig, en andere weder onschadelijk. De eerstgenoemde, bij voorbeeld, vindt vermaak om menschen te kwellen en te verschrikken; hij houdt zich op de wegen en in hooge boomen (uitgenomen den Alla), op; hij is ook op de Kerkhoven en den Smeschaan. (waar de dooden verbrand worden.) Op al deze plaatsen vertoont hij zich somwijlen in schrikkelijke gedaanten, en hij heeft magt, zoodanige menschen, die zich door baden, en het morgen gebed niet zuiveren en behoeden, ziekten en ongemakken aan te doen. De Preet houdt zich in huizen, verlatene en vervallene gebouwen op; hij vindt mede vermaak, de menschen schrik en vreeze aan te jagen, en is, het geen wij spook noemen. | |
[pagina 64]
| |
Pethonie, Shankonie en Saakschonie, zijn geesten van de vrouwelijke Sekse. Zij zoeken mede de menschen te schaden, en vertoonen zich aan hen onder de gedaante van schoone vrouwen of danseressen. Degenen, die, door hen verleid, met hen zoekt te boeleren of onvoorzigtig is zich met hen te willen vermengen, brengen zij om het leven, of veroorzaken hen ongeneesselijke ziekten. Hierom zal een Hindou zich met angst en spoed van zoo eene vrouw wegmaken, die hem bij nacht op straat of op den weg om een minnarijtje zoude aanspreken. Daakhiedaan zijn geesten, die zich op de bergen en in de wouden onthouden; ook in wildernissen en op eenzame heiden. Het woord Daakhiedaan beduid te roepen, en deze geesten zijn er op uit, de reizigers door de stemme van menschen of ander geluid te verschrikken, of van den regten weg af te leiden. Zij vertoonen zich aan hen in de gedaante van een licht, een huis, een wegwijzer of iets anders, om ze te doen verdwalen en in poelen of afgronden te storten. Te dien einde | |
[pagina 65]
| |
bootsen zij somtijds de stemmen van menschen, die om hulp roepen, naar. De Bhrrmmia boet zijn zwervende geesten, zoo als het woord Bhrrmmia ronddwalen beteekent. Deze geesten hebben nergens eene blijvende plaats; zij zijn gedoemd tot eene gestadige rondzwerving. De Brrma dottie zijn de zielen van zondige Braminen, voornamelijk dergenen, die ongetrouwd sterven, na hunne behoorlijke jaren bereikt te hebben. Zij zijn mede onschadelijk. De Akash banie zijn geesten, die zich in de lucht onthouden. Akash beteekent lucht, en banie pijl in de Samschritische taal. Zij worden dus genaamd, wegens de verbazende snelheid, waarmede zij de lucht doorklieven. Deze geesten mogen niet op de aarde komen. Al deze en nog meerdere geesten staan onder een hoofd, Retravie of Niroudie genaamd. Men noemt hem ook Bhooïrob en Vairavert, en beeldt hem af, als gedragen wordende op de schouders van een Raatschiador of reus, en met eene sabel in zijne hand. Eenigen dezer geesten zijn voor een ze- | |
[pagina 66]
| |
ker getal van jaren gedoemd, en gaan naderhand in het ligchaam van het een of ander dier, eer ze dat van een mensch bezielen; anderen moeten op deze wijze ronddwalen, tot ze een zeker getal van gebeden opgezameld hebben. Deze gebeden verkrijgen zij door de levenden in hunne godsdienstplegtigheden te storen of te hinderen, het zij door eenig vreemd geraas, dat zij digt bij hen maken, of zich in de gedaante van een wild dier, slang of schoone vrouw te herscheppen; en de door deze aftrekking overgeslagene gebeden, eigenen zij zich toe, tot zij er het bepaalde getal van verzameld hebben; als wanneer het hun vergund is, uit kracht dezer gebeden, in het ligchaam van een mensch weder over te gaan. Het is, om dit te vermijden, dat de Indianen, alvorens zij hunne gebeden verrigten, driemaal water over den linker schouder werpen, van welken kant hen deze geesten alleen kunnen bijkomen, en een zekere Shaamp, of verwensching, tegen dezelve uitspreken, die hen doet vlieden en verwijderd houdt. Nog heeft men eene soort van geesten, die Jokhie genaamd worden. Wanneer een | |
[pagina 67]
| |
Vorst, of wie het ook zij, voornemens is eenen schat te verbergen en te begraven, en vreezende dat een ander hem dien mogt ontrooven of vinden, maakt hij met eenen zijner slaven of iemand anders eene overeenkomst om dien schat voor een zeker getal van jaren voor hem te bewaren; waarna hij hem op dezen schat om het leven brengt, op zulke wijze, dat zijn bloed en ligchaam dien bedekt. De ziel van eenen zoodanigen wordt een Jokhie en houdt de wacht over dien schat, tot den bepaalden tijd, en niemand kan denzelven voor dien tijd ligten. Koubeer, de God des rijkdoms, is het hoofd over deze geesten; hierom wordt hijook genaamd Jokhia Potie. (Potie beteekent Heer.) Er is nog eene soort van dwalende geesten, welke zijn de zielen van vermoorden, of door eenen geweldigen dood omgekomenen, die zoo lang op de aarde dwalen als hun natuurlijk leven zou geduurd hebben: uitgenomen die in eenen regtvaardigen oorlog zijn gesneuveld, of door de handen van den Regter sterven. Dit zal, denk ik, genoeg zijn, van deze Geesten en Duivelen. De Lezer zal mo- | |
[pagina 68]
| |
gelijk nieuwsgierig zijn, op hoedanige wijze men ginds deze Duivelen of Geesten uit het ligchaam van een mensch uitdrijft. Zoodra een man of vrouw wordt geoordeeld bezeten te zijn, zendt men om den bezweerder, die dan eenige Duivels van het mannelijk- en vrouwelijk geslacht, die onder zijn bevel staan, medebrengt. Een bezweerder, die niet een half dozijn van deze geesten onder zijn kommando heeft, is niet in aanzien, en wordt geoordeeld weinig kunde en vermogen te bezitten. Het eerste werk van den bezweerder, eer hij het huis of de hut, waar de Patient zich bevindt, intreedt, is, hetzelve met eenen tooverkring of bezwering te omringen, opdat de Duivel het ligchaam van den gekwelden niet kan verlaten en hem ontsnappen, zonder eerst ondervraagd te zijn. Hierop treedt hij naar binnen, en na eenige, voorafgaande ceremoniën, vraagt hij den Duivel naar zijnen naam, van waar hij is, hoe, waarom, wanneer, en op welke wijze hij in het ligchaam is gevaren? - En de geest antwoordt hem op iedere vraag door den mond van den lijder. Eindelijk gebiedt hij den Duivel zijne | |
[pagina 69]
| |
woning te verlaten, waartoe deze gemeenlijk weinig zin heeft, en vele protestatien maakt. Zoo hij aanhoudt met weigeren, en hardnekkig zijne plaats wil handhaven, beveelt de bezweerder aan een of een paar zijner dienstbare geesten, in het ligchaam van den Patient te varen, en den koppigen Duivel te kastijden, tot dat hij om genade bidt en belooft te vertrekken. De bezweerder bant hem dan gemeenlijk in de eene of andere Provincie, of verpligt hem in zijnen dienst te treden en zijn gevolg te vermeerderen. Deze goochelarij of ceremoniën verrigten zij in de tegenwoordigheid van elk die behagen heeft ze aan te zien, en zij maken er geen geheim van; een Europeaan echter, wordt er niet bij toegelaten. Ook gelooven de Indianen aan Toverheksen. Deze hebben mede het vermogen, om in het ligchaam van een mensch te varen. Een zeker bewijs, dat iemand van eene Toverheks en niet van eenen Duivel wordt bezeten, is, wanneer de Patient, buiten zijne stuipen, opzwellingen van den buik enz., het licht van eene lamp of vuur tien- of twintigvoudig meent te zien. | |
[pagina 70]
| |
Men laat dan eenen bezweerder halen, die, na voorafgaande ceremoniën en goochelarij den geest der Toverheks ondervraagt, wat reden zij heeft, om dezen Persoon te kwellen? Zij antwoordt dan gemeenlijk, dat het wegens eenen wrok, haat, afkeer of nijdigheid is, die zij den Patient toedraagt, of omdat hij of zij haar heeft beleedigd enz. Hij gebiedt haar daarop het ligchaam van den lijder of lijderes te verlaten, hetwelk zij gemeenlijk weigert. Om er haar nu toe te noodzaken, werpt hij eenige korrels mostaard zaad, met al zijne magt op het ligchaam van den Patient, hetwelk de Tooveres eene woedende pijn en smart veroorzaakt; hierdoor, en door nog andere middelen, dwingt hij haar eindelijk vergiffenis te vragen, en zij vertrekt. Tot een bewijs, dat zij het ligchaam heeft verlaten, doet de bezweerder den Patient eene oude muil of schoen met de tanden opnemen, die hij eenige treden moet voortdragen en dan laten vallen. Het verwonderlijkste is, dat de lijder, na dat hij verlost is, zich van niets, wat hij gezegd of gedaan heeft, weet te herinneren. Ik wil mijne gevoelens over deze bezete- | |
[pagina 71]
| |
nen en bezweerders terug houden; zij zouden mij te ver van mijn onderwerp leiden; alleenlijk moet ik aanmerken, dat de geestelijke kwakzalvers, zij mogen zijn van welke Natie of Sekte ze willen, toch overal dezelfde zijn; alle hebben ze het doel en oogmerk, om het onkundig en ligtgeloovig volk te bedriegen en een rad voor de oogen te draaijen, en zich een aanzien of vermogen te geven en aan te matigen, dat hen in hunne magt en de vrees, waaronder ze den ligtgeloovigen hoop houden, bevestigt. De Indiaansche Priesters gebruiken het mostaard-zaad tot uitdrijving der Duivelen en kwade geesten; de Europeanen hebben een remedio universalis, namelijk het wijwater; dit is in staat, mits de noodige vervloekingen en bezweringen, behoorlijk en naauwkeurig, in den naam van het heilig Opperwezen, er bij gebruikt worden, niet alleen Duivels, maar ook Spoken en allerlei Helsch gebroed te verjagen en te doen ontvlieden. Dat men toch de Indianen niet van bijgeloovigheid beschuldige: hoe ligtgeloovig de verlichte Christenen zijn, bewijzen de voorbeelden van zweeden- | |
[pagina 72]
| |
burg, schröpfer, gasner, cagliostro en meer andere. Men zag verstandige, ja zelfs geleerde lieden aan deze kwakzalvers en bedriegers een onwankelbaar geloof geven, en te zamen met hen de belagchelijkste zotheden bedrijven. Omstreeks vier uren verlieten wij de toop en kwamen kort daarna weder in het gezigt van de zee. Ik had gehoopt nog intijds Vizagapatnam te bereiken, doch de nacht overviel ons; en dewijl ik niet gaarn bij donker in die plaats wilde aankomen, besloot ik een dorp, Deviegram genaamd, dat ons wat op zijde lag, aan te doen, en in hetzelve te overnachten. Het lag in het midden van een boschje van den grooten weg verwijderd, de Chauderie werd dus niet veel bezocht en wij vonden er overvloedige plaats voor ons. Onder meerdere reizigers, bevonden er zich ook twee boetedoende Fakiers, die digt bij ons gelegerd waren, waarvan de een, naar gissing, dertig, de andere vijftig jaren oud was. Deze laatste had zich zelven de vreesselijke en smartelijke boete opgelegd, met gevouwen handen, de beide armen hoog boven het hoofd uit te strek- | |
[pagina 73]
| |
ken, en ze in die houding te laten blijven, zonder ze ooit weder naar beneden te brengen; en dit had hij volgehouden. Groote God! waartoe brengt de dweeperij en het bijgeloof den mensch niet! Welke dwaasheden en misdaden doen zij hem niet begaan! - De beide armen van dezen Fakier, waren, door de onnatuurlijke houding, verdord, en zoodanig verstijfd, dat het hem onmogelijk was dezelve weder naar beneden te brengen, of de handen los te maken. Zij veroorzaakten hem nu de geringste pijn niet meer; doch de smart, die hij er in het eerste jaar aan had uitgestaan, was, zoo hij zeide, boven alle beschrijving. Zijn makker was moeder naakt, en verzelde hem geduriglijk, om hem te voeden en te helpen. Deze laatste had door zijne mannelijkheid een ijzeren ring, ter dikte omtrent van eene penneschacht, en zoo groot als de palm eener hand, waarvan de einden aan elkanderen gesoldeerd waren. Hij had gelofte van kuischheid gedaan, en wel wettende, dat, schoon de geest gewillig, het vleesch echter zwak is, had hij zich wijsselijk tegen eenen verraderlijken aanval van hetzelve gewapend. Intusschen behoort er, | |
[pagina 74]
| |
dunkt mij, veel vermogen op zich zelven toe, om in de tegenwoordigheid van jonge en schoone vrouwen en meisjes, waarvan er zich eenige onder de reizigers in de Chauderie bevonden, zonder aandoening te blijven. Het zoude, naar mijn oordeel, niet kwaad zijn, dat men alle, die zulk eene onnatuurlijke gelofte van kuischheid doen, verpligtte eenen dergelijken ring te dragen. |
|