Reize in eenen palanquin, of Lotgevallen en merkwaardige aanteekeningen op eene reize langs de kusten Orixa en Choromandel (2 delen)
(1808)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Reize in eenen Palanquin; of lotgevallen en merkwaardige aanteekeningen op eene reize langs de kusten Orixa en Choromandel.Eerste hoofdstuk.Vertrek van Bimilipatnam. - Het Mangabosch. - Beschrijving van eenen Palanquin. - Vermakelijk reizen in denzelven. - Aankomst in de valeije van Shiemanchelom. - Beschrijving van dezelve en den berg. - Mislukt voornemen. ‘Ramsander!’ zeide ik tot mijnen DobaschGa naar voetnoot(*) ‘wij zullen de Thonij in Gods | |
[pagina 2]
| |
naam maar laten zeilen. - Ik ga over land! - bestel mij acht Koelies! - Morgen met den dageraad wil ik vertrekken. Mijn vriend martin zal mij wel eenen Palanquin leenen; hij heeft er twee - of anders moet gij er eenen zien te huren; bezorg mij ook een paar flesschen ArakGa naar voetnoot(*), en vijf honderd Sheroutes;Ga naar voetnoot(†) haast u, en maak dat alles gereed is.’ De zaak was eigenlijk zoo gelegen. Ik moest naar Mazulipatnam - en was in het begin voornemens die reize in eeneGa naar voetnoot(**) | |
[pagina 3]
| |
Thonij te doen, die toen juist op de reede lag en derwaarts stond te vertrekken. De gelegenheid was zoo kwaad niet; als alles wel ging, en wij doorzeilden, zoude het op zijn hoogst een reisje van drie of vier dagen zijn; want wij waren in het saizoen, waarin wij wind en stroom zouden mede hebben. Doch bij nadere overweging en herinnering, aan hoe vele ongemakken men in zoo eene Thonij is blootgesteld, (want ik had meer met dezelve gevaren,) hoe ellendig en bekrompen men er zich in moet behelpen, hoe langdurig en vervelend somtijds de kortste reizen in dergelijke vaartuigen zijn - de onkunde en vreesachtigheid der TandelsGa naar voetnoot(*), die gemeenlijk des nachts ten anker gaan, bij den minsten sterken wind in de eerste de beste haven vlugten, altoos langs den wal houden, om den ankergrond niet te verliezen, en andere onaangenaamheden meer, | |
[pagina 4]
| |
veranderde ik van gedachten, en nam voor, de reis over land te doen. Bij eene reize te land had ik voor al deze onaangenaamheden niet te vreezen. Wel is waar het kostte mij eenige PagodenGa naar voetnoot(*) meer, maar daarvoor genoot ik ook gemak, rust, vermaak - en de heerlijke gezigten van Dorpen en Landerijen. Doch wat mij voornamelijk tot eene landreize bewoog, was de begeerte, om den vermaarden berg Shiemanchelom te zien, waarvan ik zoo veel had hooren spreken, en wiens jaarlijksch feest men juist had begonnen te vieren. Mijn besluit was dus genomen. Ik wilde de reize naar Mazulipatnam in eenen Palanquin doen. Men reist in die landen niet anders dan te voet, te paard, of in eenen Palanquin; voor wagens en rijtuigen zijn de wegen daar niet geschikt. Monsr. martin was een Franschman, die zich te Bimilipatnam had nedergezet, en se- | |
[pagina 5]
| |
dert eenige jaren in die plaats als Doctor practiseerde. Hij was een bonvivant, en had zich, door zijn losbandig leven, eene ongeneeslijke ziekte op den hals gehaald, die hem somtijds schrikkelijk deen lijden. ‘Hoor vriend!’ zeide hij tot mij, toen ik hem eenen zijner Palanquins ter leen vroeg, ‘daar staan zij beide - kies er eenen van, en houd hem als een aandenken. Ik zal welhaast geen Palanquin meer noodig hebben, en zal blijde zijn als de Comedie een einde heeft: zoo zij mij te lang duurt, laat ik zelf de gordijn vallen - gij weet hoe ik over die zaak denk.’ Daar wij in den goeden Mousson waren, koos ik den Tent- in stede van den Schelp-Palanquin, als zijnde de eerste ligter en luchtiger, en het uitzigt vrijer en minder belemmerd. Ik bedankte hem voor zijn aanzienlijk geschenkGa naar voetnoot(*), en wij namen een hartelijk afscheid van elkanderenGa naar voetnoot(†). | |
[pagina 6]
| |
Van hem ging ik bij mijne overige vrienden rond; ik bezocht nog eens al de personen en plaatsen waarin mijn hart belang stelde, en begaf mij vroegtijdig naar mijn Logies, om alles in gereedheid te brengen. Ik ben een vijand van met reispreparatien tot op het uiterste te wachten; men vergeet dan gemeenlijk altijd wat, en somtijds dingen van de grootste noodzakelijkheid. Voorts heb ik geene rust noch duur, wanneer ik op het punt van mijn vertrek sta. Het was nog geen drie uren op mijn horologie en ik stond al reisvaardig. Terwijl mijn bediende franciscoGa naar voetnoot(*) bezig is de koffij en het ontbijt gereed te maken - open ik een venster, om intusschen de frissche zeelucht in te ademen; want het huis dat ik bewoonde zag op het strand uit. De maan met de millioenen sterren, en het eentoonig en dof gebulder der stortende brandingen langs den weergalmenden oever, | |
[pagina 7]
| |
vermeerderden de treurige stemming, waarin mijne ziel zich op dat oogenblik bevond. Ik dacht aan eenige mij dierbare personen om de Zuid, die ik mogelijk nooit zoude wederzien. De herinnering van verloopene jaren, mijne dagen van droefheid en van vergenoegen, van voor- en tegenspoed - stelden zich weder voor mijnen geest. Francisco wekte mij uit deze mijmering. Ik nam in haast mijn ontbijt - en onverduldig wandelde ik het vertrek op en neder. Ik wilde BimilipatnamGa naar voetnoot(*), om redenen, | |
[pagina 8]
| |
nog voor het aanbreken van den dag verlaten: dit waren mijne orders, en had mijn | |
[pagina 9]
| |
volk te dien einde precies om drie uren besteld; het was nu over vieren. De hanen begonnen reeds te kraaijen, en de oostelijke gezigteinder te schemeren - en nog kwam er niemand opdagen. Eindelijk hoorde ik menschenstemmen in de nog eenzame straat - het was mijn Dobasch met de Koelies. De Palanquin werd nu naar buiten gebragt, de eene er overheen gespannen, mijne provisie van Arak en Cegaren aan het voeteneind, en een PittieGa naar voetnoot(*) met wat schoon linnen, een klein schrijflaadje, en andere kleine benoodigdheden onder het hoofdkussen geplaatst - (dit was mijne gantsche bagagie; mijne overige goederen had ik aan de Thonij toevertrouwd) - en nu stapte ik in den Palanquin. ‘Salam Dore!’Ga naar voetnoot(†) riep mij mijn Dobasch toe. ‘Guarda Deus para vm̄: Senhor!’,Ga naar voetnoot(§) zeide mijn huiswaard en schudde mij trouwhartig de hand. ‘Tschollo!’Ga naar voetnoot(↓) | |
[pagina 10]
| |
riepen mijne Dragers - en wij vertrokken. Van Bimilipatnam tot aan Vizagapatnam houdt men voor eene poos het zeestrand, tot dat men aan het Dorp Gokolie komt; van daar gaat de weg door de gewesten van Oepara en zoo voorts - doch daar ik naar den berg Shiemanchelom wilde, die omtrent 3 mijlen landwaarts in ligt, namen wij onzen koers Zuidwest. Toen wij het Dorp achter den rug hadden, begon de dag even aan te breken, en de vroege kraaijen gaven de eerste teekens van zijne nadering. Zij verlieten bij scharen de hooge boomen, in welke zij den nacht hadden doorgebragt. Alle andere vogels ontwaakten van het gonzend geruisch harer vleugelen en van haar luidruchtig geschreeuw, dat van alle kanten door de stille lucht weergalmde. Wild zwierden zij met onophoudelijk krassen eene poos door elkanderen; en schenen zich over hunnen koers te beraden, tot dat ze eensklaps in benden vaneen scheidden, die elk naar verschillende streken vlogen, en in een oogenblik was deze ontallijke menigte verdwenen. Een half uur van Bimilipatnam ligt een uit- | |
[pagina 11]
| |
muntend fraaije en groote Mangatoop. Ik had er menigen vrolijken dag, in gezelschap mijner Bimilipatnamsche vrienden, met hunne vrouwen en dochteren, doorgebragt, waar wij ons met zang en dans vermaakten; dat het gansche bosch van ons gejuich en den klank onzer Muziek-Instrumenten weergalmde. Het zijn in topen en boschjes, dat de Christen inboorlingen, namenlijk Mustiezen, Topaz en andere (de Europeanen zijn voor deze eenvoudige vermaken niet) hunne bruiloftsfeesten en andere vrolijke partijen geven en vieren. Ach! ik zoude al die goede vriendelijke menschen van Bimilipatnam, die mij gedurende mijn verblijf in die plaats zoo veel beleefdheden betoond hadden, waarschijnlijk nooit weder zien. En dit liefelijk bosch! - het scheen in mijne oogen eens zoo fraai, nu ik het voor de laatstemaal zag! De goudgele MangasGa naar voetnoot(*), die door het | |
[pagina 12]
| |
donkergroen der bladeren heen schemerden; eenige andere boomen, die met hunne verschil- | |
[pagina 13]
| |
lende gekleurde vruchten eene aangename bekoorlijke verscheidenheid maakten; de verkwikkelijke koelte die onder dit groene gewelf heerschte; de hartversterkende en liefelijke geur die het vervulde; het schelle geschreeuw van den Kowiel,Ga naar voetnoot(*) de kirrende tortelduiven, die elkanderen beantwoordden, en het gezang en silpen van ontallijke andere vogels, die zich in den dag verheugden - vervulden mijne ziele met een onbeschrijfelijk vermaak. Uitgestrekt in mijnen Palanquin, en een Cegaar in mijnen mond, lag ik daar - en zweefde als een vogel over den grond, op de schouders mijner dragers. Er is toch in de geheele wereld geen gemakkelijker, geen zekerder en aangenamer reizen - dan in eenen Palanquin. Verbeeld U, waarde Lezer, eene Machine als eene Sopha, Cánapé of rustbank, omtrent 3 voeten breed en 7 lang, waarin men op een zacht matrasje en kussens onder het hoofd, even als in een bed uitgestrekt liggen kan. | |
[pagina 14]
| |
Over de kromme Bamboes, waaraan deze Sopha of Rustbank is vastgemaakt, wordt een verhemelte van groen of rood laken gespannen, onder hetwelk men voor de zonnestralen beschut is. Deze soort van overdekking gebruikt men in het heete saizoen; doch in den Regenmousson heeft men een ander; zijnde eene ovale schelp, in de gedaante van eenen schildpadsrug, gemaakt van dunne gespleten Bamboes met dik en dubbeld wasdoek bekleed, door hetwelk de regen niet kan doordringen en er bij afloopt. Over de tent ligt een opgerold katoenen kleed of lijwaat, meestal groen geverwd; dat men des nachts, als men in den Palanquin slaapt aan wederzijden tot op den grond laat nedervallen. Men reist in den Palanquin gemakkelijk en zeker. Men kan er in slapen, zitten, lezen, zelfs schrijven. Zoo er twee Palanquins bijeen zijn of eenen weg gaan, kunnen degenen, die er zich in bevinden even zoo goed en gemakkelijk tegen elkanderen praten, als of ze naast elkanderen op eenen stoel zaten. In één woord, een Palanquin is het zachtste en vermakelijkste draagtuig, dat er ooit is uitgedacht. | |
[pagina 15]
| |
De Dragers of Koelies zijn alle eerlijke, vriendelijke en gewillige menschen. - Hebt vrij zakken met geld bij u, gij behoeft niet de minste vrees of ongerustheid van hunnenwege te hebben; er zijn geene voorbeelden dat zij ooit dengenen in wiens dienst zij waren bestolen hebben. Zij vormen eene bijzondere kaste onder de SoedersGa naar voetnoot(*), en worden tot deze bezigheid van jongs af gewend en opgebragt. In elk Dorp of Stad is een hoofd der Koelies. Van hem huurt men zoo velen als men tot de reis noodig heeft; hij maakt het accoord voor hun, en hij staat tevens voor hunne trouwe en eerlijkheid in. Hunne schouders zijn altijd met dik eelt begroeid, veroorzaakt door den Bamboes van den Palanquin die er op rust, ofschoon zij er een klein kussentje van eene hand breed onderleggen. Als zij dragen, maken zij beurt om beurt een zacht steenend geluid, dat niet onaangenaam is; dit doen zij om de maat in hunnen tred te houden, opdat de Palanquin niet | |
[pagina 16]
| |
waggele of scheef hange. Er zijn altoos vier man die denzelven dragen, twee voor en twee achter, en vier die er ledig naast aanloopen, om de andere te vervangen, als zij moede zijn; doch dit geschiedt onder het loopen en zonder dat de Palanquin hierom behoeft stil te houden. Alle rijtuigen, hoegenaamd, waarmede men in Europa reist, kunnen bij eenen Palanquin niet in vergelijking komen; men moet er zelf in gezeten hebben, om er van te kunnen oordeelen. De beweging in denzelven is zoo zacht, zoo onmerkbaar - dat men bijna niet weet dat men gedragen wordt. Het is als of men over den grond zweeft of vliegt. Wel is waar, men vindt onderweg geene Herbergen; doch er zijn Chanderies of publieke rusthuizen in Dorpen, en zelfs op openbare wegen. Levensmiddelen zijn in overvloed in alle Dorpen te krijgen. Zoo men niet verkiest in de Chanderie zijne nachtrust te nemen, blijft men voor dezelve, en slaapt in zijnen Palanquin, zoo gerust, zoo zeker - als in zijn eigen bed. De dragers legeren zich op den grond om u heen, en omringen u met hunne ligchamen. Voor den dageraad, terwijl gij nog slaapt, nemen | |
[pagina 17]
| |
zij zachtjes den Palanquin op hunne schouderen - gaan op reis - en als gij uwen slaap hebt geëindigd en wederom ontwaakt - bevindt gij u reeds een paar mijlen van de plaats, waar gij den nacht hebt doorgebragt. Omtrent 9 uren houden zij, het zij in een Dorp, of onder eenen boom, of in een boschje, of bij eenen vijver of rivier, een half uur stil, om hun ontbijt te nemen, dat gemeenlijk in de overgeschotene koude rijst van den vorigen avond bestaat; en nu draven zij weder met u voort, tot twaalf of een uur, al na dat de hitte des daags sterk is, of de ligging van het Dorp of Chauderie, waar gij het middagmaal denkt te nemen. Zij zullen gewillig alles voor u verrigten, levensmiddelen koopen, boodschappen doen, enz. Omstreeks drie uren gaat men weder op reis tot voor- of na zonnen ondergang, al mede na den afstand van het Dorp of Chauderie is, waar men zijn nachtverblijf denkt te nemen. Gemeenlijk wordt men door eenen troep Danseressen van het Dorp verwellekomd, die u bloemen zullen aanbieden, voor u dansen, en u somtijds voor geld en goede woorden, zoo gij zulks begeert, nog meerder beleefdheid en vriendschap zullen betoonen. | |
[pagina 18]
| |
Men denke niet, dat het in eenen Palanquin langzaam reist. Het gaat gewis schielijker, en men legt meer wegs in eenen dag af, dan in eenen postwagen. De dragers loopen geduurig een' wijden en snellen tred, dat ongemeen voortspoedt. Voorts zijn het, gelijk ik gezegd heb, eerlijke en beleefde lieden. Gij kunt vrij uit uwen Palanquin uitstappen om uwe nieuwsgierigheid over het een of ander voorwerp, dat gij ontmoet, te voldoen, als, bij voorbeeld, het bezigtigen van gebouwen, tempels of dergelijke, of eene wandeling in het Dorp doen; uwe goederen zijn hen heilig; al hadt gij geld of andere zaken van waarde in uwen Palanquin. Wanneer gij afwezig zijt, is er altoos een, die bij denzelven de wacht houdt. Het verwondert mij, dat men in Europa deze Palanquins niet heeft ingevoerd, en dat de een of andere Engelsche of Holland-landsche NababGa naar voetnoot(*) niet een dozijn Pa- | |
[pagina 19]
| |
riahGa naar voetnoot(*) Koelies uit Oost-Indiën mede brengt en zich door de straten laat ronddragen. De nieuwigheid zoude wel in het begin een groot opzien baren; doch er is geen volk dat zich schielijker aan nieuwigheden gewend dan de Europeanen, en binnen eenen korten tijd zoude men niet beter weten of het behoorde zoo. In plaats van met Rijtuigen, zoude men dan met Palanquins door de Stad vliegen. Ik wenschte, dat ze in de mode kwamen, al ware het ook maar om der menschen wille, die jaarlijks door het rijden hun leven, of een arm of been verliezen. Doch keeren wij tot mijne reize terug. Uit dit schoone Mangabosch kwamen wij, door Nelij velden, welkers hooge zegenrijke aren zich vriendelijk tot ons overbogen, op eene groote zandige en effene vlakte. Wij haastten ons er over te komen; de zon begon kracht te krijgen, geen windje beroer- | |
[pagina 20]
| |
de de lucht, en de gestreepte vlammen-wolken, verkondigden een buitengemeen heeten dag. Naauwelijks waren wij de vlakte gepasseerd, of wij bevonden ons, onverwachts, tusschen hooge rotsen. In het begin was de weg ruim en breed en de grond gelijk en effen; doch langzamerhand begonnen de klippen aan beide zijden zich te naderen, de weg werd naauwer, ongelijker en bezwaarlijker, en de Koelies hadden moeite om op den scherpen rotsigen grond te loopen, en, om hen te verligten, moest ik vaak den Palanquin uitstappen. Op sommige plaatsen hingen de toppen der overhangende klippen, aan wederzijden, over ons heen, en vormden eene soort van een duister onderaardsch gewelf. Alle waren ze met digte struiken en planten bedekt, onder welke laatste zich eenige bevonden, die rondom eenen liefelijken geur verspreidden. Eene aangename verfrisschende koelte heerschte hier, en eene ontallijke menigte van tortelduiven, die zich van alle kanten lieten hooren, hadden in de reten en kloven der rotsen hunne ongestoorde woning opgeslagen. Van Bimilipatnam af, hadden wij in ge- | |
[pagina 21]
| |
zelschap van eene groote menigte Pelgrims gereisd, die, zoo als wij, naar Shiemanchelom gingen. Ik zag er van allerlei Natien en Secten. Saniassies, Pandaroms, Joguis en andere soorten van boetedoeners waren er bij menigte. Gansche Familien, met vrouwen en kinderen, gingen voor en achter ons; alle waren ze vrolijk en blijde, sommigen zongen, anderen prevelden gebeden. Onzen weg liep gedurig tusschen rotsen, die hoe langer hoe steiler werden. Vele zware boomen groeiden aan weerszijden op dezelve, welkers uitgebreide takken zich met elkander verwarden en de zonnestralen opvingen. Het zal drie uren in den achtermiddag geweest zijn, toen mijn oor door een ver geruisch getroffen werd, dat, naar mate wij naderden, zich verhefte; tot dat wij, eensklaps uit dezen diepen en duisteren holweg tredende, eene groote en uitgestrekte vlakte zich onverwachts voor mijn gezigt vertoonde, uit wier midden een verbazend hooge en steile berg, ver boven de wolken, rees. De gansche vallei wemelde van menschen. Duizende beklommen den berg of | |
[pagina 22]
| |
daalden van denzelven neder. Mijne verbaasdheid en verrassing was zoo groot, dat ik haastig uit den Palanquin sprong en onbewegelijk dit vreemd schouwspel aanstaarde. Eindelijk herinnerde mij mijn volk, dat ik eene plaats moest zoeken, en dit was zoo gemakkelijk niet; de gansche vlakte was bezet; hoe nader aan den voet des bergs, hoe digter, en in een gedrongener waren de groepen bij elkanderen. Wij vonden eindelijk nog eene goede legerplaats onder eenen boom. Naauwelijks hadden mijne Dragers den Palanquin neder gezet, en in haast wat AvelaGa naar voetnoot(*) gegeten, en eenen dronk water gedronken, of zij ijlden (na mij verlof verzocht te hebben) om hunne godsdienstplegtigheden op den top des bergs te verrigten. Hoe groot ook mijne nieuwsgierigheid ware, oordeelde ik het echter niet raadzaam, tegen het middaguur voornamelijk, daar het dien dag zeer heet was, en daarbij in zoo | |
[pagina 23]
| |
een gedrang van menschen, eenen hoogen en steilen berg, langs trappen, te beklimmen. En daar ik, buitendien, voornemens was, hier tot des anderen daags te vertoeven, om alles naauwkeurig gade te kunnen slaan en te onderzoeken, wilde ik mij niet overhaasten. Tegen den avond was het altoos tijds genoeg, een togtje naar boven te doen, en teffens het vermaak te genieten, de zon van die hoogte te zien ondergaan. Ik gelastte derhalven francisco, mij het een of ander voor mijn middagmaal gereed te maken, alhoewel ik vreesde dat er niet veel ten beste zoude zijn, en hij moeijelijk eenige levensmiddelen zoude bekomen: want hoewel er zich in het dorp aan den voet des bergs een aantal winkels bevonden, was de aandrang van koopers echter zoo groot, dat men er bezwaarlijk konde bijkomen. Doch het ging beter dan ik dacht: hij had eenige baggersGa naar voetnoot(*) gekocht, die, zoo als ik naderhand vernam, in een nabij zijnd | |
[pagina 24]
| |
meer gevangen worden, waarvan hij mij een kerrij maakte, en er eenige in jeujelie of Sesam-olie bakte; want boter was er niet te krijgen. Terwijl hij hiermede bezig was, ging ik mij in het meer baden. O! hoe aangenaam, hoe versrisschend is zulk een bad! hoe spant het de verslapte zenuwen! vervult het hart met moed, en de leden met kracht; men gevoelt zich als op nieuw herboren - al de loomigheid, al de zwaarmoedigheid, door de hitte des daags veroorzaakt, is verdwenen; men wordt eene zekere gerustheid en tevredenheid in zich gewaar, die niet wel te beschrijven is: het bloed vloeit met minder onstuimigheid door de aderen, en de pols slaat bedaarder. Het baden in deze heete landen is volstrekt onontbeerlijk voor de gezondheid. Ik had het mij tot eene gewoonte gemaakt, en zoude zelden missen, mij met het aanbreken van den dag, naar den eenen of anderen vijver te begeven. Nimmer vergeet ik het vermaak, 't welk ik genoot, als het koele water om mij heen golfde en de liefelijke morgenwindjes om mijn aangezigt speelden, terwijl duizend vogeltjes, uit het overhan- | |
[pagina 25]
| |
gend geboomte, en in de nabij zijnde boschjes - elk op zijne wijze - de opgaande zon begroetten. Ik raad elk, die in Indiën gezond wil blijven, het morgen bad niet te verwaarloozen, en zoo veel mogelijk de levenswijze der Indianen naar te volgen. Dit heb ik sedert mijne komst in die landen altijd in acht genomen, en 'er mij zeer wel bij bevonden. Ik at geen ander vleesch dan dat van hoenders en gevogelte; doch ossen- en varkensvleesch zelden of nooit - beide zijn moeijelijk te verteren. Sterke dranken heb ik zeer spaarzaam gebruikt; mijn voornaamste voedsel bestond in rijst, visch, veel Spaansche peper en een dronk koud water, of MologonierGa naar voetnoot(*). Des morgens, na ik mij gebaad had, dronk ik in de naastgelegenste toop een potje versche SurieGa naar voetnoot(†), hetwelk een heerlijk middel en preservatief tegen vele ongemakken is. De Surie verfrischt, versterkt de maag, is heilzaam voor de borst, maakt | |
[pagina 26]
| |
vet, en verbetert de gal. Vruchten, welke een scherp en bijtend zuur bezitten, als daar zijn de Ananas, Cajoe en andere, at ik weinig, en dan nog altijd met zout; en wachtte mij wel er water op na te drinken, als wanneer ze zeer schadelijk zijn, en ligt den bloedgang veroorzaken; doch de Gojavah, de Manga, de Jambou, Banana en andere, zijn gezonde vruchten, die men, zonder eenigen hinder, tot verzadiging toe mag eten. Op deze wijze, heb ik in Indiën altoos mijne gezondheid bewaard; en zoo elk Europeaan dusdanige levenswijze in acht nam, zouden er niet jaarlijks zoo veel het slagtoffer van hunne onvoorzigtigheid en zorgeloosheid zijn. Men kan er zich geen denkbeeld van vormen, hoe los en onverantwoordelijk meest alle degenen, welke in de Indiën komen, met hunne gezondheid te werk gaan. Zonder te overwegen, dat in die heete Landen de Natuur (voornamelijk op een Europisch gestel) eene verbazende verandering ondergaat; dat de zenuwen verslappen, het ligchaam, door de ongewone en sterke uitwaseming, zijne krachten, de maag hare | |
[pagina 27]
| |
veerkracht verliest, - volgen zij hunnen ouden Europischen gang, eten en drinken alles door elkanderen, Ham, Gezouten en Gerookt Ossen- en Varkensvleesch, allerhande Wijnen, onder anderen de verhittende Madera, en zware Bieren. Hiermede overladen zij de maag tot laat in den nacht, ontsteken het bloed, en eene gal- of rotkoorts maakt een haastig einde van deze waaghalzen. Wat ik hier gezegd heb, betreft alleen de grooten en rijken, en die lucrative bedieningen hebben, en dus veel kunnen verteren. Hunne levenswijze is in der daad schandelijk en ergerlijk. Al wat zwelgerij, wellust en vermaak kan aanbieden, alles wat de uitgedachtste zinnelijkheid weet te bedenken, gebruiken zij in de uiterste overmaat. Matrozen en Soldaten, die zich met Rijst en CarwaatGa naar voetnoot(*) moeten behelpen, ruïneren hunne gezondheid weder met Vruchten, Arak, Pattij, Talwagen en andere sterke dranken, met nachtbraken en dergelijke; (met ligte vrouwlieden gaat de rijke, zoo | |
[pagina 28]
| |
wel, als de gemeene man, zich te buiten) - en het is zoo zeer niet het Climaat, als de buitensporige en schandelijke levenswijze der Europeanen aldaar, welke er zoo velen in het graf sleept, of hen een ziekelijk en kwijnend leven doet leiden. Welk een onderscheid tusschen deze ruwe, ongebondene wellustelingen en den matigen, zachtmoedigen en menschlievenden Indiaan of Hindou! De eerste, welke niet als wijn en sterke dranken zwelgt, wiens tafels gedurig met het vleesch van verscheidene dieren bezet zijn, en de andere, welke zich alleen met water vergenoegt, en van niets als van granen, melk en vruchten leeft; de een, welke, om zijne driften, zijnen gouddorst, zijne heerschzucht te voldoen, het leven, het geluk en de vrijheid, van duizenden zijner medemenschen opoffert, en de andere, welke in huisselijke gelukzaligheid, in stilte en vrede en in het volvoeren zijner pligten, zijne dagen slijt; die geen dier, geen insect, zelfs veel minder een mensch zal beleedigen. Doch, het zijn maar domme en onbeschaafde Heidenen, die niet beter weten, en met onze loffelijke gebruiken en gewoonten niet bekend zijn, en dus, (volgens het algemeen | |
[pagina 29]
| |
zeggen der Europeanen) aldaar geen waar genot van het leven hebben. Naauwelijks had ik mijn middagmaal geeindigd, of ik maakte mij op weg, om den berg te bestijgen. Het was toen drie uren. De zonnestralen hadden een groot gedeelte van hunne kracht verloren; doch het was en bleef smoorheet en drukkend. Er was alle waarschijnlijkheid, dat er een onweêr op handen was. Ik haastte mij dus, om nog, voor dat hetzelve mogt uitbarstén, den top te bereiken, en mijne nieuwsgierigheid te voldoen. De Berg Shiemanchelom staat in een groot uitgestrekt dal, rondom met kleinere bergen omgeven. Aan den voet dezes bergs ligt een klein doch aangenaam Dorpje, Chindepillie genaamd. Niet verre van hetzelve bevindt zich een Meer, naar gissing een vierde van eene mijl in den omtrek, van zeer helder en doorzigtig water. Dit Meer was omringd van hooge en fraaije Palmboomen, waarvan sommige zelfs midden in het water stonden, en zich halverweg uit hetzelve verhieven; hetwelk een bijzonder schoon gezigt maakte. Voor het overige was de gansche Vallei met fraaije topen en | |
[pagina 30]
| |
groepen van Palm- en Cocosboomen versierd, tusschen welke, hier en daar, een klein Tempeltje met kalk bestreken, wit blinkend doorscheen. Het Feest ter eere van den Afgod appanaGa naar voetnoot(*), duurt negen dagen, en het aantal van menschen, welke deze heilige plaats op dien tijd bezoeken, is ongeloofelijk. Het is niet overdreven, als ik het getal, van die zich er toenmaals, naar gissing, bevonden, op 40000 schat, vrouwen en kinderen mede gerekend. Men klimt naar den top van dezen berg, langs breede en gemakkelijke trappen, met veel kunst en smaak in denzelven gehouwen, en welke, - het geen te verwonderen is - nog alle onbeschadigd zijn. De Braminen des Tempels houden er gewis de hand aan, doordien het anderzins niet waarschijnlijk is, dat deze trappen, na zoo vele eeuwen, welke zij reeds in wezen zijn, nog in eenen zoo goeden staat zich zouden bevinden. | |
[pagina 31]
| |
Even als de meeste, ja bijna alle Indische Gedenkteekenen, Tempels en onderaardsche Grotten der Oudheid, is de Stigter van deze in den berg gehouwene treden onbekend, en deszelfs naam en de tijd, toen dit reuzenwerk begonnen en voleindigd werd, in den nacht der duistere eeuwen en der vergetelheid gedompeld. Althans ik heb dit nooit kunnen ontwaar worden, hoewel ik eenen Bramin, in deze plaats woonachtig, en aan den dienst des Tempels verbonden, er over onderhield. Men telt 430 treden van beneden tot omtrent het vierde gedeelte van den berg; tot zoo ver is dezelve (ook buiten de trappen) van alle kanten gemakkelijk te bestijgen; doch hier omringt hem een krans van steile en onoverklimbare rotsen als een muur, en belet volstrekt allen toegang en nadering. Achter dezen muur van rotsen rijst de berg weder begaanbaar en gemakkelijk omhoog, tot naar den top. Een Kasteel, op dezen berg gebouwd, was, naar mijn oordeel, onwinbaar. Daar de hooge en op zich zelf staande steile rots, allen toegang tot het overige gedeelte van den berg sluit, is er een rui- | |
[pagina 32]
| |
me overwelfde doortogt in de rots uitgehouwen, door welken men gaat, als door eene poort. Van daar telt men nog 1160 treden, heel fraai in den berg uitgehouwen, eer men deszelfs top bereikt. Op dezen top, verre boven de wolken, is het Dorp Shiemanchelom en aan de Zuidzijde van hetzelve de Tempel, waar zich de Hindousche Pelgrims uit gansch Indiën begeven, om den God Appana te vereeren, welke Godheid in achting met die van Jagernaat gelijk staat. De Tempel is (gelijk de treden in den berg gehouwen) een antiek gedenkteeken, en waarschijnlijk door een en denzelfden vorst gebouwd. En dat het een zeer oud werk is, getuigt de bouworde dezes Tempels, die met dien van de hedendaagsche of moderne bouwaard der Hindousche Tempels, zoo wel in gedaante, als soliditeit, zeer verschilt. In den omtrek van dezen Tempel is de heilige bron, die tusschen twee rotsen voortkomt en van daar in een, met voordacht uitgegraven, bed of breede diepe goot, in eene regte lijn, naar beneden snelt. Omstreeks honderd treden van den rots- | |
[pagina 33]
| |
wand, die het gansche gebergte omringt, verdeelt zich dit bed, of deze goot in vijf andere, even als de vingers van eene geopende hand, en het water schiet nu door vijf kanalen, elk omtrent zes treden van elkanderen, van den steilen rotswand, die op deze plaats voorbedachtelijk effen en perpendiculair gemaakt is, ter dikte van eenen arm, in kleine bogen naar beneden. Dit water nu, heeft, volgens hun geloof, het vermogen, even als het water van den Ganges, het Zeewater bij Ramassourin, het water van den vijver Danoucobie op het Eiland Ramanadpoeram en eenige andere zeer heilige wateren, zonden van den derden en mindere graden weg te nemen; doch om zich van de zonden van den eersten en tweeden graad te zuiveren, behoort eene strenge boetedoeningGa naar voetnoot(*). Hierin zijn ze onge- | |
[pagina 34]
| |
lukkiger dan die van den Roomsch-Catholijken Godsdieust in Goa, Macao, de Philip- | |
[pagina 35]
| |
pijnsche Eilanden, Brazil en in alle andere Oost-Indische Bezittingen der Spanjaarden | |
[pagina 36]
| |
en Portugezen; waar men, zonder veel moeite, aflaat en vergiffenis, voor allerhande zonden, begane en nog te begane, kan verkrijgen; mits er voor betalende. Doch, om wederom tot de beschrijving van den Berg te komen; niemand mag zijnen Godsdienst op deszelfs top verrigten, voor en aleer hij zich onder eene van deze goten gebaad, of, ten minste, met zijn hoofd er voor eenige minuten onder gestaan heeft. | |
[pagina 37]
| |
Men kan ligt begrijpen, dat het gedrang onder deze watervallen verbazend moet zijn; doch hoe zeer zich ook elk beijverde, om maar eene gulp over zijn hoofd te krijgen - want dit scheen genoegzaam te zijn - ging dit echter toe, zonder de minste ongeregeldheden, geweld of beleediging jegens elkanderen; de een maakte plaats voor den anderen, de een hielp den anderen te naderen; alles ging zedig en zonder twist toe, en bewees genoeg, hoe zeer het karakter en de denkwijze der Indianen vreedzaam en menschelijk is, en hoe ver het van de woestheid, ruwheid en ongebondenheid der Europeanen verschilt en boven hetzelve verheven is. Hij, die in Europa eene dergelijke zamenvloeijing en vergadering van menschen van allerlei natien gezien heeft, voornamelijk als er iets vreemds te zien is, en nog meer, als er iets uitgedeeld wordt, weet, hoe ruw en boosaardig daar de een den anderen behandelt, en hoe vele er somtijds het gebruik der leden, of wel het leven bij verliezen. De rotswand, waarvan het water uit deze vijf goten naar beneden valt, is naar gissing 40 a 50 voet hoog. Naauwelijks heeft het | |
[pagina 38]
| |
de standplaats der badenden, eene vlakte, van omtrent 100 treden lang en half zoo breed, bereikt, of het verdwijnt tusschen verscheidene spleten en openingen, en komt omtrent 200 schreden lager in massa weder voor den dag, waar het met kracht uit eene rots stort, eenen kleinen waterval vormt, ruischend en schuimend langs de ongelijke klippen, in duizend zilverglanzige bogen, heen stroomt, en zich eindelijk in eenige diepe sleuven, digt bij den voet des bergs, stort. Daar verliest het zich en loopt door onderaardsche gangen in het meer, zonder dat het weder te voorschijn komt. Na dat ik mijne nieuwsgierigheid bij dezen waterval voldaan had, en eenigen tijd het gewoel, en de aandacht der badenden had aangezien, trad ik door de poort, die in den rotswand was gehouwen. Hier vond ik een klein Tempeltje, aan eene Godheid gewijd, die in een klein hokje, achter ijzeren traliën zat, en wier gedaante ik, wegens de donkerheid, welke er in heerschte, zoo wel als de menigte menschen, die er hun gebed voor deden, niet bekennen konde. Scharen van Pelgrims knielden voor | |
[pagina 39]
| |
dit Tempeltje, of lagen met het aangezigt ter aarde. Aan beide zijden van den weg, die naar den top des bergs leidde, en zelfs verder op, waren fraaije topen; alle vervuld met eene tallooze menigte menschen van beide seksen, en allerlei ouderdom. Hier zaten vrouwen en mannen, gansche familiën, vergenoegd en blijde in het gras, of in het zand bij elkanderen, aten en dronken, terwijl hunne kinderen om hen heen speelden. De meeste dezer topen bestonden uit vruchtboomen van allerlei aard, die met voordacht hier en daar schenen geplant te zijn, en tot mijne verwondering op deze hoogte en dien klippigen grond welig groeiden. Doch hoe zal ik het gewoel op den top des bergs beschrijven? Hoe drong zich alles naar den Tempel! terwijl eene groote menigte van verre en digte bij op hunne knieen en aangezigten rondom denzelven lagen, als zich onwaardig oordeelende denzelven te betreden. Eenigen zaten in diepe mijmering bedolven; sommigen prevelden hunne gebeden binnens monds, andere baden met luider stemme. De lucht was met wierook- | |
[pagina 40]
| |
damp vervuld. Schoone Danseressen zaten hier en daar in groepen bij elkanderen, en onthaalden hunne Minnaars met Betel en Zuikergebak. Van alle kanten weêrgalmden de luidruchtige speeltuigen en het verdoovend geraas der DoolsGa naar voetnoot(*) en ChelimbiesGa naar voetnoot(†). Tot mijne niet geringe droefheid, zag ik mij in mijne hoop, van de zon te zien ondergaan, bedrogen. De zwarte wolken, die zich aan den westelijken gezigteinder opeen hadden gestapeld, zetteden zich in beweging, en naderden dreigend; velen, die zich van de groote massa hadden losgerukt, snelden als trawanten vooruit, en verspreidden zich over het uitspansel; nu en dan kwamen er eenigen regt op den berg aan, en wentelden zich langs denzelven omhoog, als werden ze door eene menschelijke magt opgeheven en voortgerold, en even als wilden zij langs zijnen steilen rug, als op eene groote ladder, in den hemel stijgen. Het is een bijzonder vreemd, schrikbaar | |
[pagina 41]
| |
en tevens vermakelijk verschijnsel, zoo eene wolk van verre op zich af te zien komen. Men verbeeldt zich eene groote rots te zien aandrijven, die tegen den berg dreigt aan te botsen, en men verwacht op het oogenblik harer nadering tot gruis verpletterd te worden. Reeds rolde de donder, de bliksems schitterden voor mij henen, en de duisternis breidde zich uit: elk zocht eene schuilplaats naar beneden. Hoe gaarn ik mij ook in het midden eener donderwolk had bevonden, oordeelde ik het echter raadzaam, mij niet aan het gevaar van het Electriek vuur of aan den wind en regen, die er gemeenlijk bij verzeld gaat, bloot te stellen; ik daalde dus met de menigte van den berg, en bereikte behouden mijnen Palanquin, toen het in de vallei reeds bijna donker was. |
|