Reize in eenen palanquin, of Lotgevallen en merkwaardige aanteekeningen op eene reize langs de kusten Orixa en Choromandel (2 delen)
(1808)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina III]
| |
Voorberigt.De Reize, die ik het geachte Publiek hier aanbiede, is, zoo ik niet beter weet, nieuw, en onder de menigte Oost- Indische Reisbeschrijvingen eenig in hare soort.
De Lezer zal er vele belangrijke zaken, aangaande den godsdienst, de ceremoniën, de gewoonten, de zeden en de gebruiken der Inboorlingen van Orixa en Choromandel, | |
[pagina IV]
| |
aantreffen; alsmede eene uitvoerige beschrijving van die landen, met derzelver steden, dorpen, tempels, antieke bouwvallen, enz. De levenswijze der Engelschen aldaar, hunne oorlogen met tippoe saheb, deszelfs leven en dood, de overheering van zijn rijk, en eene menigte andere nog onbekende en aanmerkenswaardige zaken en bijzonderheden.
Wat mijne ontmoetingen en lotgevallen, op deze reize, betreffen, dezelve komen, hoe vreemd zij den Lezer ook mogen schijnen, niet te min met de zuivere waarheid overeen. Ik zoude, zoo het noodig ware, genoegzame en onwedersprekelijke bewijzen kunnen bijbrengen, die allen twijfel aan dezelven zouden doen ophouden en benemen.
Ik heb mijnen haat en mijne verontwaardiging tegen de Engelschen, wegens de ongeregtig eden en geweldenarijen, die zij in gindsche landen, omtrent de ongelukkige Inboorlingen uitoefenen, in mijne Verhandeling over de Zendelingen, zoowel als in mijne, in 1806 | |
[pagina V]
| |
uitgegevene Reize van Madras naar ceilonGa naar voetnoot(*), te zeer aan den dag gelegd, dan dat ik hen ditmaal zoude sparen, en hunne dwingelandij met stilzwijgen overstappen. - Integendeel heb ik eenige hunner oude euveldaden, die zij in gindsche landen hebben gepleegd, weder aan de vergetelheid ontrukt, en hunne afschuwelijke handelwijze - en de ontallijke rampen, welke zij over die beklagenswaardige volkeren, door hunnen onverzadelijken gouddorst en onbepaalde heerschzucht, hebben gebragt en nog brengen, naar waarheid beschreven.
Ik heb, daar en tegen, de Indianen, bij alle gelegenheden verdedigd, en van derzelver zachtzinnigen, medelijdenden en vreedzamen aard, van hunne matigheid, en andere deugden, met dien los gesproken, die hun met regt toekomt, en die geen | |
[pagina VI]
| |
onpartijdig beoordeelaar hun kan weigeren.
Ik heb het vooroordeel, dat men hier in Europa in het algemeen tegen hen koestert, op alle mogelijke wijze bestreden; dit noodlottig vooroordeel, dat de voornaamste bron is, waaruit alle de rampen, die hen sedert het begin der ontdekking hebben getroffen, voortspruiten, en dat nog gedurig gevoed en aangekweekt wordt, door de valsche berigten van dweepachtige geestelijken, en andere, wier belang het is, om hen met de vuilste ondeugden te betigten, en in een hatelijk en verachtelijk licht te stellen.
Het is wel eens tijd, dat er onder zoo veele Oost-Indische Reizigers, een optrede, die wet ijver de verdediging van deze zoo miskende, en door sommigen met de zwartste kleuren afgemaalde, volkeren, op zich neme, hunne lasteraars logenstraffe en wederlegge, en hen van alle deze valsche en belagchelijke beschuldigingen en sprookjes, die men niet ophoudt van hen | |
[pagina VII]
| |
te verspreiden, trachte te zuiveren en vrij te spreken.
Ik heb nu eenmaal deze taak en pligt op mij genomen, en zal er ook, als een eerlijk man, in volharden, en geene gelegenheid laten voorbij gaan, om dezelve te vervullen, wat men ook van mij zeggen en denken moge.
Om die reden heb ik (zonder partijdigheid) in mijne vorige Schriften niet alleen, maar voornamelijk in deze Reisbeschrijving, alles bijgebragt en gezegd, wat ik noodig oordeelde, om het hier in Europa zoo diep ingewortelde vooroordeel, tegen deze volkeren, uit te roeijen, en alle valsche berigten, die de onkunde, het eigenbelang, de boosheid en de dweepzucht voortaan van hen nog verspreiden mogten, krachteloos te maken. Om hen uit de diepe verachting, waarin zij zijn gedompeld, te verheffen, heb ik hunne deugden en zachtzinnigen aard, in een helder daglicht gesteld; ik heb, om die trotschheid te matigen, met | |
[pagina VIII]
| |
welke wij algemeen op hen nederzien, vergelijkingen moeten voorstellen, tusschen hunne zeden en levenswijze met de onze, tusschen hunne dwaze, belagchelijke en hatelijke gewoonten en gebruiken, met degene, die bij ons in zwang gaan, en ik laat het aan het oordeel van den onpartijdigen Lezer, wie van beiden de andere daarin overtreft. Ik heb niets overdreven. Wat ik geschreven heb, is uit liefde tot de waarheid - uit menschlievendheid en met een zuiver oogmerk, geschied. Mogt het dien indruk maken, dien ik er van verwacht!
Indien, vroeg of laat, de een of ander mijner Lezers naar de Indië zoude willen gaan, om er fortuin te maken, waarvoor hem de Hemel beware! zal hij er ten minste, (zoo hij aan hetgeen ik van gindsche Inboorlingen heb gezegd geloof slaat,) met dat domme vooroordeel bezield, niet aankomen, met hetwelk zoo velen derwaarts vertrekken. Hij zal deze volkeren, zonder zich aan derzelver kleur, godsdienst en gebruiken te storen, als zijne medemen- | |
[pagina IX]
| |
schen aanmerken, van God en de natuur met hetzelfde regt en dezelfde aanspraak, als hij, tot leven, vrijheid en geluk geschapen - en op deze wereld geplaatst. En zoo het geval hem het gebied over sommige derzelve geeft, hen met zachtheid en billijkheid regeren; en dus zal mogelijk deze Reisbeschrijving nog vele duizenden tot nut en heil verstrekken.
Wat ik overigens van de gindsche Europeanen in dit werk gezegd heb, betreft meestendeels de Engelschen; doch is ook in vele opzigten op de Hollanders in onze Etablissementen in de Oost, (van de West wil ik niet eens spreken) toepasselijk.
Ook zij leven somtijds, met de arme Indianen, op eene allezins onbetamelijke wijze. Ook zij veroorloven zich vaak, om aan hunne goudzucht te voldoen, onderdrukkingen en geweld, en oefenen de willekeurigste oppermagt aan hun uit. Dus heeft men altoos met hen gehandeld, van den | |
[pagina X]
| |
beginne af; zoo handelde men nog in mijnen tijd.
Doch eene streelende hoop en vooruitzigt vervult mijne ziele. Met de verandering van regeringsvorm, die laatstelijk in ons vaderland heeft plaats gehad, zullen, zonder twijfel, de zaken in Indië mede eene andere en betere gedaante krijgen. In de ons nog overgeblevene Etablissementen is dit, waarschijnlijk, zoo veel de tijdsomstandigheden het wilden toelaten, voor een gedeelte reeds geschied. Bij de teruggave der andere, na eenen glorierijken vrede, zullen voorzeker alle deze misslagen, verkeerdheden en gebreken, die in deze bezittingen heerschten, en het verlies derzelve, de uitputting en de verarming dier landen en volkeren, en de ruïne der Maatschappij veroorzaakt hebben, ophouden, en niet meer bestaan. De geweldenarijen en roofzucht, waaraan sommige Compagnies dienaren zich schuldig maken, zullen paal en perk gesteld worden - want om ze geheel te beletten en op te doen houden - is volstrekt onmogelijk. In plaats van avon- | |
[pagina XI]
| |
turiers en fortuinzoekers, gunstelingen, bankroetiers en dergelijke, zal men voortaan brave en wegens hunne kunde en deugd bekende mannen, in aanzienlijke posten en bedieningen, derwaarts zenden; die de belangen en het voordeel der Maatschappij met ijver behartigen, alle dieverijen, ongeregtigheden en geweldenarijen te keer gaan en stuiten, en de Inboorlingen met zachtheid en billijkheid zullen regeren.
Onze doorluchtige vorst zelf, zal hen onder zijne magtige bescherming nemen; zijne regtvaardigheid en zoo zeer beroemde menschlievendheid, zal niet toelaten dat men hen, als weleer, onderdrukke, uitplundere en mishandele, hij zal alle geweld en wreedheden, die men aan hun zoude mogen uitoefenen, ten strengste wreeken, en met dezelfde vaderlijke bezorgdheid over zijne Indiaansche onderdanen zijn aangedaan als waarmede hij het geluk en welzijn van die van Europa zoekt te bevorderen en ter harte neemt.
Indien ik door dit werk de eerstgenoemden | |
[pagina XII]
| |
op de eene of andere wijze tot eenig nut en voordeel kan verstrekken, en onder de anderen de goedkeuring dergenen, die hetzelve lezen, mag verwerven, dan ben ik voor mijne moeite ten hoogste voldaan. |
|