Lotgevallen en vroegere zeereizen
(1820)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 286]
| |
Zestiende hoofdstuk.
| |
[pagina 287]
| |
meer, of ik zoude het uitverkorene slagtoffer worden, en, inderdaad, een der Stuurlieden van het verongelukte schip den Bovenkerkerpolder, die zich hier insgelijks als zoodanig bevond, voegde zich bij den Kapitein, en zeide hem, dat niemand beter dan ik voor dien post geschikt was; hij wist, dat ik op al mijne reizen Kajuitwachter was geweest, en goed schrijven en teekenen konde. Meer behoefde er niet, om de keuze van den Kapitein te bepalen, die mij beval hem in de kajuit te volgen, en dus zag ik datgene gebeuren, waarvoor ik mij, nog kort geleden, beveiligd waande, en mij aan de dagelijksche mishandelingen en wreedheden van eenen ongevoeligen woestaard ter prooije.
Bevende en mijn hard noodlot inwendig vervloekende, trad ik in de kajuit, waar hij mij dadelijk, op zijne wijze boertende, zeide: ‘Pas op, knaap! dat gij de eerste zalving te goed houdt, want als gij eens gesnoept hebt, zult gij wel meer bekomen.’ - Hierop zond hij mij henen.
Ik nam mij voor, door de stiptste oplettend- | |
[pagina 288]
| |
heid en ijver, zijne genegenheid te winnen en het gedreigde kwaad van mij af te wenden, dan te vergeefs; - het duurde niet lang, of ik ondervond de uitwerkselen zijner bedreigingen.
Den tweeden dag van mijnen nieuwen post meende hij, bij het middagmaal, op eenen der schotels eenige onzuiverheid te bespeuren, en liet mij dadelijk, door twee Kwartiermeesters, honderd slagen toetellen.
Sedert dien tijd verliep er zelden een dag, dat ik niet gestraft werd, hetzij door hem zelven of op zijn bevel. Ik trachtte, op alle mogelijke wijzen, mijnen pligt, tot zijn genoegen, te vervullen, schreef zijn Journaal, teekende gezigten en plans van eilanden en kusten; doch alles was vruchteloos bij dezen schoft, en het allergeringste verzuim, de minste fout en het onschuldigste vergrijp, zoo als van niet op hetzelfde oogenblik in de kajuit te verschijnen, als hij riep - het breken van eene pijp - een drop water, die aan een glas was blijven hangen, en soortgelijke kleinigheden meer, werden op de wreedaardigste en ongehoordste wijze gestrast. | |
[pagina 289]
| |
Indien de eerste Stuurman een menschelijk hart bezeten had, of minder afhankelijk van den Kapitein was geweest, had hij denzelven eenigermate terughouden en zelfs verhinderen kunnen in de barbaarsche voldoening van zijn bloeddorstig en wreed gemoed, maar dit was een ellendeling, door aanbeveling van den Kapitein tot dien post verheven. De vorige eerste Stuurman was te Batavia gebleven, en wilde niets meer te doen hebben met een monster, dat vermaak schepte in het pijnigen zijner onderhoorigen; de Kapitein had dus den tweeden Stuurman in zijne plaats gesteld, en daarvoor zag deze al de ongeregeldheden aan ons boord onopgemerkt over, en behandelde zelfs het volk, om onzen beul te behagen, even zoo onmenschelijk als hij zelf.
Intusschen vervorderden wij onze reize, en, veertien dagen na ons vertrek van Bengalen, kwamen wij vrij voorspoedig te Bimilipatnam aan, zijnde dit het laatste Etablissement, hetwelk de Hollanders, aan dien kant, op de kust van Orixa bezitten.
Wij bleven op die reede een paar weken | |
[pagina 290]
| |
liggen, en gedurende dien tijd hield de Kapitein zijn verblijf aan den wal, zoodat ik toen wat rust genoot; doch de Hemel scheen mij slechts nu en dan eene korte verpoozing van mijn leed te gunnen, om mij versche krachten tot het verduren van nieuwe ongemakken en tegenspoeden te doen opzamelen.
Zoodra wij de benoodigde levensmiddelen ingenomen hadden, werden de zeilen weder aangeslagen, en wij vertrokken. Van dit oogenblik aan scheen het, alsof wind en stroom tegen onzen voortgang zamenspanden; gedurende drie weken bleven wij in het gezigt van Bimilipatnam laveren en ankeren, zonder eene mijl vooruit te kunnen komen; elken nacht liet de Kapitein het anker ligten, doch na een half uur zeilens noodzaakten de stroom en stilte ons telkens hetzelve weder uit te werpen: - hetgene wij den eenen dag wonnen, verloren wij steeds weder den volgenden.
Dusdanig arbeidden wij onophoudelijk, ten einde vooruit te komen, maar alles vruchteloos. De Kapitein geraakte hierdoor in zulk eene kwade luim, dat een ieder, bij zijne verschijning op het dek, van angst beefde; maar | |
[pagina 291]
| |
vooral was ik het ongelukkig slagtoffer, waarop hij al zijne boosaardigheid en toorn uitstortte. Mijn toestand was inderdaad geschikt, om wanhoop in te boezemen; des daags overladen met slagen, vloeken en afmattenden arbeid, (want behalve de bediening van den Kapitein, was het bovendien mijn post, gezamenlijk met een' slavenjongen van den eersten Stuurman, om het kruiszeil aan te slaan en af te nemen) moest ik des nachts helpen bij het anker ligten en bij het aanslaan der zeilen, zoodat ik weldra weder zoodanig, door vermoeijenissen, waken, mishandelingen en hartzeer, uitgeput werd, dat ik op nieuws het oogenblik naderen zag, waarin ik, onbekwaam tot beweging, ziek ter neder zoude liggen, en dan ware mijn spoedige dood onvermijdelijk geweest, want bij Kapitein koelbier leefden de zieken niet lang; doch tot mijn geluk begon onze voorraad van levensmiddelen en water, waarmede wij gemeend hadden voor de reis tot Nagapatnam genoegzaam voorzien te zijn, nu reeds zoodanig te verminderen, dat wij ons genoodzaakt zagen weder te Bimilipatnam binnen te loopen, om ons van die onmisbare behoeften op nieuws het ontbrekende te verschaffen. De Kapitein | |
[pagina 292]
| |
ging toen weder zijn verblijf aan den wal nemen, en dus had ik nogmaals een paar weken rust, en gelegenheid, om mij tot nieuwe smarten gereed te maken. Nadat wij onzen voorraad weder aangevuld hadden, vertrokken wij ten tweeden male van Bimilipatnam, met een gunstig windje. Hetzelve was echter van korten duur; en daar de mousson nu nog verder gevorderd en thans in hare volste kracht was, werd het dubbel moeijelijk, om tegen de stroomen en de zuidewinden te kampen, die hier in dit saizoen heerschen.
De onmensch, onze Kapitein, verbitterd door die aanhoudende tegenspoeden, kende nu geene palen meer in zijne mishandelingen omtrent het volk, waarop hij zijn leed, met onbeperkte woede, zocht te koelen.
Ja, bloeddorstige tijger! ik zal uwe voorraamste schanddaad aan het licht brengen; dat elk, die het leest en u kent, wete, met wien hij omgaat, en u met de verachting en het afgrijzen beschouwe, die gij verdient; gij behoordet in geene menschelijke zamenleving toegelaten te worden, maar als een wild dier veeleer aan ketens te liggen, en met uw geheel vol- | |
[pagina 293]
| |
gend leven, onder gestadigen arbeid en slagen, voor uwe ijsselijke wandaden te boeten, in stede van, met een aanzienlijk ambt begiftigd, het gezelschap van fatsoenlijke lieden, die u niet kennen, te besmetten; doch daarmede kan men, helaas! het leven aan zoo vele ongelukkige slagtoffers uwer beestachtige woede niet teruggeven: - in mijn oog is de beul, die zijn bestaan in het pijnigen en ter dood brengen van aan hem geheel onbekende menschen vindt, of de slagter, die koelbloedig het onnoozele lam de keel afsteekt, veel achtingwaardiger, en mij een aangenamer gezelschap, dan gij, dien ik verfoei.
In een mijner vroeger uitgegevene WerkenGa naar voetnoot(*) heb ik ter loops van de euveldaden gewag gemaakt, die hij, tijdens mijn verblijf aan boord van zijn schip, beging; doch thans is de gelegenheid geboren, waarin men die in al hare afschuwelijkheid zal kennen.
Twee lascars, of zwarte matrozen, die ons vee moesten oppassen, hadden een gedeelte van het water, dat men hun voor hetzelve ge- | |
[pagina 294]
| |
geven had, toe hun eigen gebruik genomen. Onze beul hiervan, op de eene of andere wijze, kennis bekomen hebbende, kwam boven, deed hen beide voor den grooten mast binden, stak toen eene pijp tabak aan, en liet hen zoo lang, door vier Kwartiermeesters, met endjes slaan, totdat hij zijne pijp koelbloedig uitgerookt had. De ongelukkigen vielen spoedig in zwijm; doch de afschuwelijke booswicht deed een brandend hout uit de kombuis halen en tegen onderscheidene deelen van hun ligchaam leggen, totdat zij bijkwamen, wanneer hij er weder op los liet slaan - een ijsselijk gezigt! De ongelukkigen hingen eindelijk zonder beweging of schijnbaar gevoel aan hunne armen, en alleen het rillen hunner ledematen en de trekkingen der zenuwen op de ontbloote beenderen hunner schouders en rug gaven bewijs van leven. Ik kan er niet aan denken, en evenmin aan de menigvuldige mishandelingen, die ik zelf van hem verduurd heb, zonder dat het bloed mij in de aderen kookt, en de lust mij bekruipt om de aarde van zulk een monster te verlossenGa naar voetnoot(*); ik | |
[pagina 295]
| |
had hem in de Oostindiën den dood gezworen, wanneer ik hem daar weder ontmoet had; doch thans hebben de jaren langzamerhand mijne drift bekoeld, en ik ben te wijs geworden, om voor zulk een gedrogt gevaar te willen loopen van mijn leven op het schavot te verliezen, hetwelk hij veeleer verdiende te betreden. Intusschen is het een geluk voor ons beide, dat hij, ofschoon in de nabijheid, echter niet in dezelfde stad woont als ik: de Hemel beware mij! - ik zoude gewis niet in staat zijn, ook nu nog, mijne drift en gegronden haat te bedwingen, indien ik het ongeluk had hem ergens te ontmoeten.
Nadat hij zijne pijp uitgerookt had, werden de arme lascars ontbonden, en als lijken naar omlaag gedragen, en, inderdaad, des avonds waren zij beide, na het uitstaan van onlijdelijke smarten, reeds dood.
Weinige mijner lezers kunnen zich waarschijnlijk een regt begrip vormen, wat het is een' mensch, of ander schepsel, in den letterlijken zin, dood te slann - wat het is, iemand, die eenige oogenblikken te voren nog | |
[pagina 296]
| |
frisch en gezond was, alleen door overmaat van pijn, te zien sterven. En dit konde dit monster gevoelloos doen uitvoeren, en met een helsch vermaak aanschouwen! Ik weet geene woorden te vinden, om mijn afgrijzen en haat, die mij tegen hem bezielen, uit te drukken; alles, wat de valschheid, laagheid, koele wreedheid en verraderij allerafschuwelijkst hebben, was in zijne zwarte ziel besloten; zijn geheel leven is eene aaneenschakeling van euveldaden en barbaarschheid geweest: men denke slechts aan hetgene men mij in het hospitaal zeide, en hoe hij door de geheele Oost reeds bekend was.
En hiervoor is hij ongestraft gebleven? De wetten hebben dan geene kracht, om soortgelijke boosdoeners te straffen; of zijn zij alleen toepasselijk op hem, die onvermogend is derzelver gestrengheid door vermogende vrienden en het nog krachtiger' goud te ontduiken? - Aan eene aanklagt tegen Kapitein koelbier ontbrak het althans niet, want nog geheel vervuld van het hemeltergend tooneel, dat ik had moeten bijwonen, en terwijl de Kapitein zich, alsof er niets gebeurd ware, te slapen | |
[pagina 297]
| |
had gelegd, stelde ik van die feit een aandoenlijk en getrouw verhaal op, hetwelk naderhand door den Serang, of Opperste der lascars, benevens onzen Dominé en de meeste Onderofficieren, in het geheim onderteekend werd, ten einde daarmede hunne aanklagt te staven, die zij voornemens waren in te leveren, zoodra wij te Nagapatnam zouden aangekomen zijn. Die aanklagte heeft echter geen nadeelig gevolg voor den moordenaar gehad, ten zij mogelijk eene zware lating aan zijne beurs.
Weinig tijds daarna werd zijn eigen neef het slagtoffer van zijne ongehoorde barbaarschheid. Deze ongelukkige jongeling sukkelde, sedert ons vertrek van Bengalen, aan eene hevige anderendaagsche koorts. Op zekeren morgen, dat hij zich mogelijk zieker gevoelde, dan te voren, bleef hij iets langer, dan gewoonlijk, in zijne kooi liggen. Dit maakte den Kapitein zoo verwoed, dat hij hem dadelijk noodzaakte zich in de mars te begeven, en daar te blijven zitten, zonder eten of drinken, van des morgens tien tot des namiddags vier ure, blootgesteld, bij eene volstrekte windstilte, aan de ondragelijkste hitte en dorst. Toen hij ein- | |
[pagina 298]
| |
delijk verlof kreeg, om weder naar beneden te komen, was hij er niet meer toe in staat, en men moest hem met een' looper of vanglijn aflaten; het deerniswaardige jonge mensch was reeds halfdood; denzelfden avond verhief zich zijne koorts tot eene ijlhoofdigheid, en drie dagen daarna was hij een lijk.
Dit was de vierde moord, aan boord van ons schip, op deze korte reize. |
|