Lotgevallen en vroegere zeereizen
(1820)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 299]
| |
Zeventiende hoofdstuk.
| |
[pagina 300]
| |
Nadat wij ons op nieuws van levensmiddelen en water voorzien hadden, staken wij weder in zee, en hadden nogmaals met dezelfde moeijelijkheden en tegenspoeden te kampen. Tien dagen bleven wij in het gezigt van Jaggernaikpoeram, zonder eenigzins te vorderen. Het volk had geen oogenblik rust; bij het minste koeltje moesten de zeilen aangeslagen en alles gereed gemaakt worden, om ons, een half uur daarna, door den stroom nog verder teruggedreven te vinden, dan toen wij het anker ligtten.
Ik zal den lezer niet vervelen met een uitvoerig verhaal van al de mishandelingen en pijnigingen, die ik van onzen Kapitein moest verduren. Genoeg zij het te zeggen, dat ik zoo veel slagen ontving, dat mijn rug niet dan ééne wonde was, en de Chirurgijn de grootste moeite der wereld had, om te verhinderen, dat het koud vuur er bij kwame, vermits de halfgeheelde wonden dagelijks, door nieuwe slagen, vaneengereten werden. De pijn en het ongemak, welke ik daaraan uitstond, waren onbeschrijfelijk; des nachts was het mij niet | |
[pagina 301]
| |
mogelijk, anders dan op den buik liggende, te slapen.
Meer dan eens, wanneer de smarten en de ongemakkelijke houding, waarin ik moest liggen, den slaap van mijne vermoeide oogen deden vlieden, zette ik mij op het boord van het schip neder, en beklaagde, bitterlijk weenende, mijnen droevigen en inderdaad allerwanhopigsten toestand; - menigmaal was ik alsdan op het punt van aan mijn lijden een einde te maken en mij overboord te laten glijden. - ‘Wat draal ik?’ - dacht ik soms - ‘tusschen mijn lijden en eene oogenblikkelijke verlossing, die mij mijn beul niet kan beletten, bestaat slechts ééne schrede, ééne smalle plank, één sprong: - ja, eene enkele afglijding van het scheepsboord, waarop ik thans zit, is het alleen, die mij van den welkomen dood en van de eeuwigheid scheidt, in welke ik alleen de schuilplaats voor al mijn eindeloos lijden en onafzienbare ellende voor het vervolg kan verwachten.’
Een beginsel van Godsdienst, en de bewustheid, dat mijn lijden, althans het tegenwoordi- | |
[pagina 302]
| |
ge, spoedig eindigen moest, hielden mij terug. Meer dan dit alles, echter, had ik mijn behoud en de verhindering in mijn rampzalig besluit, waartoe de wanhoop en ondragelijkheid van mijn lot mij dagelijks meer en meer dreven, aan eenen beschermengel te danken, dien de Voorzienigheid mij, in de gedaante der vriendschap, toevoegde. - o, Mijn vriend koning! waart gij nog in staat deze regelen te lezenGa naar voetnoot(*), hoe zoudt gij u van mijne dankbaarheid en onveranderlijke vriendschap overtuigen, ofschoon zulk een bewijs overtollig zoude zijn; doch, helaas! uwe oogen zijn reeds vroegtijdig gesloten geworden, en in den bloei uwer jaren werdt gij een offer der verkeerde behandeling in die verwenschte hospitalen, waarvan ik een zoo scherp als waar tafereel heb geschetst.
Vaak, als de wanhoop mij dreigde te vermeesteren, en mijne ziel met de verschrikkelijkste | |
[pagina 303]
| |
voornemens zwanger ging, was hij het, die mij opzocht, die mij troostte, en die een, voor mij zoo ongewoon, medegevoel in mijnen drukkenden toestand toonde. ‘Houd moed, mijn ongelukkige vriend!’ - zeide hij, als ik, in sombere treurigheid verzonken, des nachts op het dek zat, en de beelden mijner kindsche jaren voor mijnen geest opkwamen, - ‘houd moed! nog een korte tijd, en gij zijt aan den eindpaal uwer rampen; gij hebt u gelukkig maar voor ééne reis met den wreeden koelbier verbonden, en zoodra wij te Nagapatnam komen, zijt gij van zijne ongehoorde tirannij ontslagen, en daar kunt gij mogelijk dienst op een retourschip bekomen; vertrouw op de Voorzienigheid: uwe rampen zijn te hoog gestegen, om niet spoedig ten goede te veranderen.’ -
De troost, van iemand te hebben, aan wien ik mijn leed konde klagen, en die zich daarvoor niet ongevoelig toonde, was van veel meer uitwerking op mijn gemoed, dan de gronden, waarmede hij mij eene spoedige verligting mijner ongelukken trachtte te betoogen; ik wist maar al te wel, hoe ver de magt van | |
[pagina 304]
| |
de Scheeps-Kapiteinen der Kompagnie in die gewesten strekt, en dat bij het gebrek aan volk, waarover Kapitein koelbier steeds te klagen had, doordien een ieder, die eenigzins konde, zijnen dienst ontweek, slechts weinig hoop voor ons, die eens in zijne magt waren, overbleef, om van dezelve ontslagen te geraken. Ook was de hoop van op een retourschip geplaatst te worden zeer onwaarschijnlijk, zoo niet geheel ongegrond.
Intusschen kan ik het den braven koning danken, dat ik tot geene wanhopige uitersten verviel. Hij was de zoon van eenen Predikant te Embden, en had, door het lezen van opgesierde reisverhalen, eene onwederstaanbare zucht voor het scheepsleven, of veeleer tot het bezoeken van vreemde landen, opgevat.
Daar zijne ouders zich echter niet tot zijne wenschen wilden voegen, hadden zij het hartgrievend verdriet, dat deze eenige zoon hen onverwachts verliet, en, door den bijstand van eenen verren aanverwant, te Amsterdam, bij de Oostindische Kompagnie, dienst nam. Zijn | |
[pagina 305]
| |
goed gedrag en uitgebreide kundigheden, doch, meer dan dit alles, de goede aanbevelingen van zijnen neef, te Amsterdam, hadden hem tot den rang van derde waakGa naar voetnoot(*) doen bevorderen. - o Hoe dikwerf heeft hem zijn overhaaste stap niet berouwd! Van het eene Indische gewest naar het andere gezonden, zworf hij nu mede reeds verscheidene jaren in die zeeën, en al zijne pogingen, om naar Europa terug te keeren, waren vruchteloos; - zijne ouders hebben hunnen zoon nooit weder gezien.
In den aanvang was het, van zijnen kant, alleen medelijden, dat hem nader tot mij bragt; doch toen hij daarna mijne rampspoedige lotgevallen, en de overeenkomst, die er tusschen die van ons beide plaats had, verstond, werden wij de vertrouwdste vrienden, en beschouwden elkander niet alleen als rampgenooten, maar veeleer als broeders, die hunne wederwaardigheden gezamenlijk te torschen hebben. | |
[pagina 306]
| |
Gedurende het verblijf van den Kapitein te Jaggernaikpoeram, hadden wij volkomen den tijd, om onze harten voor elkander uit te storten en ons wederkeerig troost te geven. Onvergetelijk zijn mij de streelende gewaarwordingen, die mijne ziel als een levend vuur doorstroomden, wanneer ik de tranen uit zijne mannelijke oogen zag barsten, op het gezigt van mijne gewonde en gekneusde leden. Ach! waarom was ik niet bij hem, toen hij in het hospitaal, te Batavia, ziek ter neder lag! - dáár heeft hij den troost moeten ontberen, dien hij, in zoo ruime mate, aan mij uitdeelde, - dáár heeft hij, verlaten en hulpeloos, onder de onbarmhartige handen der Doktors, Chirurgijns, Ziekenoppassers, en hoe zij verder heeten mogen, den geest gegeven, zonder eenen vriend te bezitten, die zijne verstijvende oogleden sloot!
Het herdenken aan deze treurige omstandigheid kan mij nog vaak het hart benaauwen, en tranen van dankbaarheid en weemoed uit de oogen persen.
Dan, genoeg hiervan. Menigen lezer zullen deze gevoelens overdreven, romanesk of wel geheel onbestaanbaar voorkomen; doch elk, | |
[pagina 307]
| |
die zich in eenen toestand, gelijk aan den mijnen, bevond, weet, hoe onschatbaar reeds een medegevoelend en menschelijk hart voor den ongelukkigen is; terwijl hij, die het geluk heeft een waar vriend aan te treffen, in zekeren zin boven alle smarten verheven is.
Middelerwijl liep de kwade mousson op het einde; wij hadden van tijd tot tijd een noorderkoeltje, en de stroomen waren daarbij minder sterk, zoodat wij nu eenigen meerderen voortgang maakten, en ik nu welhaast het einde onzer rampspoedige reize en dat van mijnen allerbeklagelijksten toestand te gemoet zag; want ik had vast besloten, mij niet weder aan eene reize met den tiran koelbier te wagen, en, het koste wat het wilde, bij onze aankomst te Nagapatnam, het schip te verlaten, al zoude ik van hetzelve deserteren en bij eene andere natie overgaan.
Er ontbrak echter weinig aan, of ik ware eerder aan het einde van mijn leven, dan aan dat van onze reize gekomen, en zoude bijna onder de bloedgierige klaauwen van den verfoeijelijken koelbier bezweken zijn. | |
[pagina 308]
| |
Op zekeren dag, namelijk, dat ik het ongeluk had met hem alleen in de kajuit te zijn, en dat ik iets verrigtte, hetwelk niet naar zijnen zin was, nam hij, zonder een woord te spreken, en terwijl ik den rug naar hem gewend had, een groot stuk hout op, en gaf mij daarmede eenen zoo geweldigen slag op het hoofd, dat het bloed mij opeens als een stroom bedekte, en ik bewusteloos ter aarde stortte.
Tot mij zelven gekomen, zag ik, dat hij bezig was mij eene groote hoeveelheid koud water op het aangezigt te werpen, waarmede hij mij tot het leven teruggeroepen had. Het was mijn geluk, dat ik niet lang in onmagt liggen bleef; want indien hij gevreesd had mij te hebben doodgeslagen, zoude hij mij gewis, door het kajuitvenster, buiten boord geworpen en gezegd hebben, dat ik er, door een ongeluk, uitgevallen was.
Ik had eene diepe wonde aan het hoofd, die onzen Chirurgijn veel werks verschafte, en drie weken na onze aankomst te Nagapatnam nog niet genezen was, evenmin als mijn rug | |
[pagina 309]
| |
en lendenen, waaraan ik mijn geheele leven de merkteekenen van de meer dan beestachtige behandeling, die ik aan boord van den Tempel onderging, behouden heb.
Eindelijk kwamen wij op de reede van Nagapatnam ten anker, na, op eenen togt van gewoonlijk drie of vier weken, vijf maanden doorgebragt te hebben, en ofschoon wind en stroom, maar voornamelijk de stilten, ons buitengemeen tegen waren geweest, zouden wij evenwel spoediger onze bestemming bereikt hebben, indien de Kapitein dieper zeewaarts en niet zoo nabij de kusten had gehouden, waardoor wij meerdere koelte en flaauwere stroomen zouden ontmoet hebben; dan hij was een grooter meester in het pijnigen zijner onderhoorigen, dan in de kundigheden, die tot zijn beroep behoorden.
Den volgenden dag begaf zich de Serang der lascars aan den wal, met de door mij opgestelde verklaring voorzien, die, behalve door mij en door de meeste van het volk, ook nog onderteekend was door den Dominé en den Sous-Luitenant, die hij beide willekeurig van | |
[pagina 310]
| |
zijne tafel gejaagd en in den kuil had geschoptGa naar voetnoot(*), om geene andere reden, dan dat zij getracht hadden, hem, wegens zijne onmenschelijke behandeling van het volk, voorstellingen te doen.
Ten gevolge van de aanklagte, door den Serang, tegen den Kapitein, op grond van die verklaring, wegens den aan zijn volk gepleegden moord, gedaan, werden wij allen, en inzonderheid de onderteekenaars van het geschrift, voor den Raad van Justitie, als getuigen, gedagvaard. Op het gezigt van mijnen vaneengescheurden rug, die met wonden overdekt was, beefde een ieder terug, en het grootste afgrijzen was op het gelaat van al de Leden van den Raad te lezen.
Hoe zelden men de Opperhoofden in gindsche landen, wegens mishandelingen, aan hunne | |
[pagina 311]
| |
onderhoorigen gepleegd, straft, zoude nu echter de opeenstapeling van zoo vele gruweldaden aan onzen beul duur te staan gekomen zijn, en hem, zoo als hij verdiende, gewis het schavot hebben doen betreden, indien men naar de strengheid der wetten had willen te werk gaan; tot zijn geluk, echter, was de Fiskaal K - de hebzucht en gierigheid zelve; en door eene zware somme gelds, die koelbier hem behendiglijk in de handen wist te spelen, ontkwam deze het hem dreigende gevaar, en men hoorde er niet meer van spreken. De toenmalige Gouverneur van V -, dien ik naderhand gelegenheid had gewigtige diensten te bewijzen, heeft mij daarna zelf die schandelijke omstandigheid bekend.
Nadat onze getuigenissen behoorlijk opgeteekend waren, vroeg men, wie van ons de opsteller der verklaring was, vermits men er eenen beteren stijl en schrift in meende te vinden, dan men van zeelieden konde verwachten. Men was verwonderd denzelven in mij te ontdekken, en inderdaad mijn voorkomen was niets minder dan geschikt in mij iemand van eene goede opvoeding te doen vermoeden. Toen ik ech- | |
[pagina 312]
| |
ter mijnen levensloop, zoo kort mogelijk, verhaald had, en men bespeurde, dat ik voor kantoorwerkzaamheden bekwaam was, nam men mij van boord, en plaatste mij op het Negotie-Kantoor als jongsten Klerk; men deed mij kleeden en verschafte mij eene vrije woning in het fort, zoodat ik spoedig een geheel ander voorkomen had.
Niemand blijder dan ik, want ofschoon ik maar al te wel zag, dat, bij de karige bezoldiging, die mij toegelegd was, mijn lot niet zeer aangenaam, of mijne vooruitzigten anders dan bekrompen zouden zijn, was ik evenwel vooreerst van het zwalken, maar vooral van de woedende wraak van koelbier, bevrijd, waaromtrent ik niet nagelaten had in de drukkendste ongerustheid te zijn, sedert het oogenblik, dat de aanklagte wezenlijk door den Serang gedaan, en ik als de opsteller bij onzen beul bekend was; ik zag toen eerst regt in, hoe veel ik gewaagd had: - mijn hart kromp te zamen op die gedachte. Aan ontvlugten of deserteren was niet te denken; - het was volstrekt onmogelijk! - Ik | |
[pagina 313]
| |
dankte den Hemel dus voor zijnen tijdigen en genadigen bijstand, in deze gevaarlijke omstandigheid.
Zoodra ik eenigzins van mijne vermoeijenissen bekomen was, en mijne nieuwe kleederen ontvangen had, ging ik, op zekeren dag, 's morgens vroeg, naar het monster toe, met mijn ontslag uit zijnen verschrikkelijken dienst in de hand en eenen degen op zijdeGa naar voetnoot(*).
Hij zat voor zijne deur koffij te drinken, en herkende mij niet in het eerste oogenblik; maar toen ik hem mijn ontslag voorwierp, scheen hij geheel ontzet, en zag mij met oogen aan, die van verbetene woede en grimmigheid fonkelden; doch spoedig eene bedaarde houding aannemende, had hij de voorbeeldelooze onbeschaamdheid van te zeggen: ‘Gaat gij mij nu verlaten, knaap! nadat ik u zoo veel goeds geaan heb?’ - Dit waren zijne eigene woorden, die mij nooit uit het geheugen zijn gegaan, zoo onverwachts klonken mij dezelve uit zijnen mond: - | |
[pagina 314]
| |
hij was een huichelaar, zoo als vele van zijne soort, en veinsde aan den wal en in gezelschappen de goedheid en bedaardheid zelve te zijn; doch men moest hem aan boord van zijn schip en in zee zien: daar was hij eerst in zijn element en een tijger in menschengedaante.
Het bloed steeg mij van verontwaardiging naar het aangezigt, op dit wonderlijk gezegde: ‘Ik zal het goed, dat gij mij bewezen hebt, nooit vergeten,’ - antwoordde ik hem, met een verachtelijk gelaat, - ‘en de gruwelijke mishandelingen, die gij mij aangedaan hebt, indien wij elkander ooit op eene geschikte plaats aantreffen, in uw bloed afwasschen, of het getal uwer slagtoffers vermeerderen; dit zweer ik u!’
Hierop verliet ik hem, en heb het geluk gehad hem nooit weder te zien: de jaren, de ondervinding en de tijd hebben intusschen mijn bloed genoeg bekoeld, om mij te beletten hem op te zoeken, hoe gemakkelijk mij dit anders naderhand zoude geweest zijn. | |
[pagina 315]
| |
Weinig dagen daarna vertrok hij met zijn schip naar Batavia, zonder dat ik gelegenheid had, van mijnen vriend koning, anders dan door een' brief, afscheid te nemen, vermits hij geen verlof bekomen kon, om mij te bezoeken of aan den wal te gaan.
Dus was ik dan nu aan het einde mijner omzwerving en zeereizen gekomen, waarin ik, in eenen ouderdom, dien de meeste menschen nog in kinderspelen doorbrengen, alles doorstond, wat mishandelingen, ongemakken, ziekten, doodsgevaren en kwellingen van allerlei aard verschrikkelijks hebben, en gedurende welken ik meer dan eens op het punt was mijn leven te verliezen, of zelf aan mijn rampzalig aanwezen een einde te maken.
De Voorzienigheid heeft mij echter voor ongelukken, zoowel als vertwijfeling, bewaard, en mij wonderbaarlijk in mijn lijden gesterkt; - door duizenderlei gevaren en wederwaardigheden heeft de Almagtige mij als met de hand geleid, en mij dezelve doen te boven komen; - op Hem heb ik ook, gedurende mijne zoo | |
[pagina 316]
| |
wisselvallige loopbaan, en in het midden der dreigendste gevaren, steeds mijn vertrouwen gesteld, en mij nooit in dat vertrouwen bedrogen gevonden. |
|