Lotgevallen en vroegere zeereizen
(1820)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 272]
| |
Vijftiende hoofdstuk.
| |
[pagina 273]
| |
Eindelijk verminderden de zwaarste toevallen, voornamelijk door de zorg van Doktor baantjes, die mijn vriend geworden was; doch eene sluipende koorts bleef mij bij en hield mij in eenen kwijnenden staat. Het hartzeer van mij aanhoudend in het verwenschte hospitaal gebannen te zien, zoude alleen genoeg zijn geweest, om mijne gezondheid te krenken; ik verlangde dan nu, op nieuws, weder, met reikhalzend ongeduld, naar eene gelegenheid, om hetzelve vaarwel te zeggen.
Nog drie maanden sleet ik evenwel, onder het kwellendst verdriet en met den grootsten tegenzin, in dit gehate verblijf. Toen kwam eindelijk de gelegenheid opdagen, om hetzelve te verlaten; doch deze was tevens zoo afschrikkend, dat er niets minder, dan de onbeschrijfelijke afkeer, die mij tegen dit gesticht bezielde, noodig was, om mij daarvan te doen gebruik maken.
Het schip de Tempel, Kapitein koelbier, moest, namelijk, naar Nagapatnam, doch had deszelfs equipagie niet voltallig; weshalve men dagelijks eene aanvraag bij den Doktor van het hospi- | |
[pagina 274]
| |
taal te gemoet zag, of zich ook onder de herstellenden eenige manschappen bevonden, bekwaam, om dit gebrek te vervullen; doch alle, die aan de beterhand en in staat waren het hospitaal te verlaten, veinsden zich opeens weder ziek, zoodra zij dit vernamen, uit vreeze van onder de klaauwen van dien barbaar, waarvoor hij onder alle zeevarenden bekend was, te vervallen; men zeide, dat hij reeds verscheidene van zijn volk, door mishandelingen, om het leven gebragt had, en dat vooral zijne Kajuitwachters meestal de eerste slagtoffers waren; zoodat hij, op de meeste reizen, met een' anderen jongen aankwam, dan waarmede hij was afgevaren.
Niettegenstaande deze kwade geruchten mij bijna wanhopig maakten, daar ik wel voorzag van de eene ellende in de andere te zullen vervallen, zoo besloot ik evenwel alles te wagen, om eindelijk eens het hospitaal te kunnen verlaten, en troostte mij, zoo goed mogelijk, met de gedachte, dat Kapitein koelbier reeds een' Kajuitwachter had, en ik dus onder de matrozen zoude moeten komen, die minder aan de beestachtige behan- | |
[pagina 275]
| |
deling des Kapiteins blootstaan, wanneer zij hunnen pligt naar behooren waarnemen.
Zoodra dus in het hospitaal om volk aanvraag gedaan werd, was ik de eerste en eenigste, die mij aanbood en uit hetzelve vertrok. - Hoezeer ik mij zeiven daarmede gelukwenschte, was mijn hart evenwel door het nieuw leed, dat ik te gemoet zag, beklemd, en tranen van weemoed en moedeloosheid ontvloten mijnen oogen.
‘Het is dan maar al te waar,’ - riep ik zuchtende uit - ‘dat het ongeluk mij onophoudelijk vervolgt, en de eene ramp door de andere verdrongen wordt; de Hemel weet, aan welke onheilen ik mij ga blootstellen, en of ik den dood niet onder de eene gedaante ontvlugt ben, om denzelven in eene andere weder te vinden. Ach! kwam hij maar spoedig een einde aan mijne onophoudelijke kwellingen maken! Al mijne hoop en vooruitzigten, om vooreerst het Vaderland en mijne moeder weder te zien, zijn dan nu verdwenen! Ik ga naar Nagapatnam, en, zoo ik er levend kome, van daar mogelijk | |
[pagina 276]
| |
weder in andere binnenlandsche zeeën, waar, vroeg of laat, de gevaren, vermoeijenissen, ongelukkige toevallen, mishandelingen, ziekten en ongemakken van allerlei aard, een vroegtijdig einde aan mijn al te ongelukkig leven zullen maken; en indien ook al niet, indien ik alles doorsta, wat zal er dan nog van mij worden? Ik ben gedurende mijn geheel leven tot het gehate scheepsberoep en den verachten staat van matroos gedoemd!’
Ondanks de moedeloosheid, die mij, bij zoodanige gedachten, meermalen beving, en niettegenstaande alles, wat men mij, betreffende de handelwijze van den Kapitein omtrent zijn volk, zeide, liet ik mij niet afschrikken, en bleef geen oogenblik besluiteloos ren aanzien der partij, die ik kiezen wilde; de onverwinnelijke af keer, dien ik voor het hospitaal voedde, zoude mij zelfs eenen bijna wissen dood hebben doen tarten, wanneer ik daardoor slechts middel had kunnen vinden, mij aan dit afschuwelijk verblijf te onttrekken.
Ik was dan de eenigste, die hetzelve ver- | |
[pagina 277]
| |
liet; al de overige hadden zich ziek of onbekwaam weten te veinzen, en ik voer nog denzelfden dag met de sloep naar de Voltasche reede, alwaar het schip geankerd lag. Men plaatste mij hier, even als op den Bovenkerkerpolder, onder de ligte matrozen, en ofschoon ik dus dezelfde pligten te vervullen had, en, wegens het gebrek aan bed en kleeding, even zoo veel ongemak als te voren uitstond, werd ik zoo onmenschelijk niet behandeld, en won in tegendeel, door mijnen ijver en de volvaardigheid, waarmede ik alles verrigtte, de genegenheid der Kwartiermeesters en verdere Dek - Officieren; mijn gemoed werd hierdoor meer en meer gerustgesteld, en, ofschoon ik mij van de hoop verstoken zag vooreerst naar het Vaderland terug te keeren, troostte ik mij echter met de waarschijnlijkheid van, door het een of ander toeval, eerlang op een retourschip te geraken, en dus mijne wenschen vervuld te zien.
Mijne gezondheid nam nu van dag tot dag toe, en in korten tijd was ik geheel hersteld, zoodat mijne buitengemeene magerheid spoe- | |
[pagina 278]
| |
dig door mijn vorig bloeijend voorkomen vervangen werd.
Drie weken bragt ik in zulk een' gerusten staat door, toen, na verloop van dezelve, onze Kapitein, benevens de Officieren, van Chintsura aan boord kwam. Zijn aanblik vervulde mij met schrik, en scheen het gezegde mijner makkers in het hospitaal te bevestigen; koele wreedheid was met onmiskenbare trekken op het gelaat van den onmensch geteekend, en, niettegenstaande zijne gemaakte vriendelijkheid, was het duidelijk te zien, dat hij zijner natuurlijke neiging, voor de eerste oogenblikken, geweld aandeed, en slechts naar eene gelegenheid wachtte, om met verdubbelde woede uit te barsten.
Het karakter van Kapitein koelbier was als dat der meeste Scheepskommandanten der Oostindische Kompagnie, welke, hoezeer niet in zulk eenen graad als dit monster, evenwel in het algemeen in niets uitmunten, dan in vloeken, in gemeene uitdrukkingen, maar bijzonder in hun volk te mishandelen. Zoodanig | |
[pagina 279]
| |
een Bevelhebber voert het onbepaaldste gezag op zijn schip; van matroos of kweekschool-jongen, zoo als gewoonlijk plaats vindt, tot zijnen tegenwoordigen rang gestegen, hoort men hem, opgeblazen van hoogmoed en trotschheid, bij elke gelegenheid, en inderdaad met het grootste regt, herhalen: ‘Ik ben meester van dezen bodem.’ Hierop steunende, moet alles voor zijnen onbepaalden wil zwichten; nooit kan hij onregt hebben; een ieder gehoorzaamt blindelings zijne bevelen; de mindere Officieren volgen gemeenlijk het voorbeeld van hun Opperhoofd na; is het een onmensch, een beul, zoo zijn zij het ook, om hem te believen; is hij daarentegen menschelijk, hetwelk een zeldzaam verschijnsel is, dan moeten zij zich inhouden. Op de terugreis naar Europa, en wel zoodra men de Kaap gepasseerd is, beginnen zij hunne beestachtige handelwijze eenigermate te verzachten, uit vreeze, dat de matrozen, bij de aankomst in Europa, zich daarover op hen mogten wreken, en ten einde hen het geheugen van de ondergane behandeling eenigzins te doen verliezen: evenwel was het, in die dagen, niet vreemd, eenen Kapitein, door eenige van zijne vorige equipagie, op eenzame | |
[pagina 280]
| |
plaatsen, somtijds zelfs bij klaren dag, te zien aanvallen en in de grachten werpen of deerlijk mishandelen. Wel is waar, dat, bij de aankomst der Indische retourschepen in Texel, een Kommissaris van de Kompagnie zich aan boord van hetzelve begeeft, en aan het volk, bij het afdanken, vraagt, of er zich ook onder hen bevinden, die zich over den Kapitein of de Officieren, met reden, te beklagen hebben; doch dit is slechts voor de leus, en ten zij de geheele equipagie zich te zamen voegt, wordt er geene acht op zoodanige aanklagt van twee of drie personen geslagen, en dezelve voor het overige ook door de Onderofficieren tegengesproken, daar de Kapitein wel middel weet deze in zijn belang te trekken. Maar ongelukkig hij, die zich heeft durven beklagen! de Kapiteins sparen niets om zulk eenen weder onder hunne magt te krijgen. Men heeft menigvuldige voorbeelden, dat zij, bij onderlinge bezoeken op de reede, alsdan zulk een' matroos ziende, denzelven aan hun boord trachten te doen overplaatsen, om zich op hun gemak aan hem te wreken.
Behalve de mishandelingen, die zij hun volk | |
[pagina 281]
| |
doen ondergaan, is het voornamelijk het slechte en schrale voedsel aan boord der schepen, waarover men zich moet verontwaardigen. Dikwijls zijn zij het eens met de leveranciers der Kompagnie, en nemen halfbedorvene levensmiddelen in, of die reeds eens de reis naar de Oost gedaan hebben: hunne eigene tafel is niet beter voorzien; elk Officier betaalt den Kapitein twee maanden zijner gagie, en voor een gedeelte van dit geld koopt hij wat ingelegde groenten, wat worst, gevogelte, enz., het overige is voordeel; van thee, koffij, beschuit, en dergelijke zaken, moet ieder Officier zich buitendien voor zijne eigene rekening voorzien.
Ik zoude nooit eindigen, indien ik al de beestachtigheden en kwade praktijken van deze lieden wilde opnoemen; het gaat alle geloof te boven, en indien men mij mogt beschuldigen, dat ik een en ander met te zwarte kleuren afmale, en men niemand, dan mij, zoodanig het gedrag der Beambten en Scheepskommandanten der Kompagnie heeft hooren gispen, moet men dit aan de vrees, de onkunde, de betrekkingen, en vele redenen meer, toeschrijven, die andere Reizigers daarvan hebben doen zwijgen, | |
[pagina 282]
| |
of ligt daarover henen stappen; bij mij vindt geene dezer beweegredenen plaats; ik heb niets van de Kompagnie te vreezen of te hoopen, in tegendeel, zij is en blijft mij nog 1000 Sterpagoden schuldigGa naar voetnoot(*). Daarenboven heb ik steeds eenen haat tegen alle geweld, tirannij en misbruiken, die den zwakken treffen, gehad, en de gelegenheid, om dezelve in hun hatelijk daglicht te stellen, is mij altijd welkom geweest. Men noeme mijn verhaal daarom echter niet overdreven, het is maar al te waar: op twintig verschillende schepen der Oostindische Kompagnie, waarop ik gediend, of als passagier gevaren heb, zijn mij niet meer dan drie brave en menschelijke Opperhoofden voorgekomen, en onder die drie slechts één, die bij deze deugden eene strikte eerlijkheid voegde, doch, om die reden, ook onbemiddeld gestorven is, terwijl de andere spoedig een aanzienlijk vermogen wisten bijeen te schrapen.
Dan, genoeg hiervan. Nadat onze Kapitein en de andere Officieren aan boord gekomen | |
[pagina 283]
| |
waren, werden nog denzelfden dag de ankers geligt, en wij geraakten, zonder eenig toeval, buiten de rivier.
Naauwelijks waren wij eenige dagen in zee, of de gedwongene vriendelijkheid van onzen Kapitein veranderde in de ontembaarste wreedheid, die hij onder een masker van schijnheilige koelbloedigheid en bedaardheid zocht te verbergen. Behalve zijnen neef had hij nog een' kleinen jongen, van omstreeks veertien jaren oud, en een' slaaf, om hem te dienen.
Op zekeren dag, tegen het vallen van den avond, wilde hij dit aardige jongetje, dat hem nog al door deszelfs ouders bijzonder aanbevolen was, om eene geringe overtreding, door twee KwartiermeestersGa naar voetnoot(*) een pak slagen (zoo | |
[pagina 284]
| |
als men het aan boord noemt) doen geven; doch daar deze op het oogenblik niet bij de hand waren, trachtte hij zelf hem eenige slagen met een end touw toe te brengen; onder het vervolgen echter van den jongen, die zich aan zijne eerste woede zocht te onttrekken, geraakte hij, door het slingeren van het schip, in eenig touwwerk verward, en viel, zoo lang hij was, op het dek neder; dit deed zijne woede tot razernij stijgen, en met het schuim op de lippen zwoer hij den jongen den volgenden dag, door vier Kwartiermeesters, tot op den dood te zullen doen slaan.
Ik was getuige van zijne afschuwelijke en menschonteerende razernij, want men had mij, met nog eenige anderen, in den mast gezonden en verheugde mij inwendig, dat ik niet in de plaats van dien armen jongen, en door mijnen post minder aan de dagelijksche mishandelingen van dezen tijger blootgesteld was; - niet de geringste gedachte kwam in mij op, hoe spoedig dit zoo gevreesd lot mij wachtte.
Des anderen daags, 's morgens vroegtijdig, herinnerde zich onze beul zijne gedane be- | |
[pagina 285]
| |
dreiging, en liet werkelijk vier Kwartiermeesters komen; doch toen de jongen geroepen zoude worden, om zijne straf te ondergaan, was hij nergens te vinden: hij had zich, zoodra hij aan de verschrikkelijke toebereidselen bemerkte, dat het hem gelden zoude, overboord geworpen, en was reeds verre weg; nog even konde men het ongelukkige kind zien, hoe het de handen omhoog stak, en toen voor altoos verdween.
Het is mij onmogelijk te beschrijven, wat, op dit gezigt, in mijn hart omging; ik had eenen moord kunnen begaan aan het gedrogt, dat de oorzaak van dit jammerlijk ongeval was, en zich koelbloedig, doch met een grimmig gelaat, zonder een woord te spreken, weder in zijne kajuit begaf, eenen vreesselijken blik slaande op ons allen, uit wier midden een afkeurend gemompel en halfluide verwenschingen oprezen. |
|