| |
| |
| |
Veertiende hoofdstuk.
Wonderbaar behoud. - Nieuw levensgevaar. - Herstel en vertrek uit het hospitaal. - Verblijf op het schip den Bovenkerkerpolder. - Terugkomst in het hospitaal.
Door eene ongewone beweging en iets heets, dat mij door de keel liep, kwam ik eindelijk weder tot mij zelven en opende de oogen. Ik bevond mij onder de handen van eenige soldaten en Ziekenoppassers, die mij over het bloote ligchaam wreven. Te zelfden tijde verscheen de Doktor, die mij nog eenige teugen heet gemaakten
| |
| |
wijn deed ingeven, en toen in een verwarmd bed liet brengen.
Een diepe en langdurige slaap maakte zich daarop meester van mijne nog halfbedwelmde zinnen. Bij mijn ontwaken vond ik mij in een overvloedig zweet, en een inwendig onbeschrijfelijk gevoel van ligtheid doorstroomde mijne aderen en voorspelde mij de wederkeerende gezondheid. Ook de Natuur hernam hare weldadige werking, ik bespeurde voor het eerst, sedert eenen geruimen tijd, de prikkeling van den eetlust, en de Doktor van het hospitaal, baantjes, die thans belang in mijn lot scheen te stellen, deed mij een verkwikkelijk voedsel geven.
Thans vernam ik eerst, wat met mij voorgevallen was in de bedwelming, waarin ik verzonken was geweest. Op het bepaalde uur voor het avondmaal had de Oppasser mijne rijst, als naar gewoonte, vóór de krib gezet; doch daar hij bemerkte, dat ik geene beweging maakte om dezelve tot mij te nemen, en die nog, na alle overige zieken in de zaal rondgediend te hebben, onaangeroerd zag staan, zoo beschouwde hij mij nauwkeuriger, en vond mij
| |
| |
toen gevoelloos, verstijfd, en zonder eenig teeken van leven, uitgestrekt liggen. Doktor baantjes, die zijne woning in deze afdeeling van het hospitaal had, van mijn schijnbaar afsterven, hetwelk hij reeds lang te gemoet gezien had, verwittigd zijnde, gaf bevel, mij maar in het doodenhok te brengen, zijnde een klein vertrekje, aan den ringmuur van het hospitaal uitkomende, en waarin men de lijken legt dergene, die des avonds of des nachts den geest geven; elken morgen worden dezelve dan weggehaald en begraven door eenige soldaten van het fort. Ik werd daar dus, even als de andere, nedergelegd op eene soort van groote baar, naast het lijk van eenen ongelukkigen, die denzelfden avond gestorven was.
Den volgenden morgen kwamen de soldaten, als naar gewoonte, en maakten zich gereed ons te begraven. Zij hadden mij, op mijne beurt, uitgekleed, en waren reeds bezig mijn ligchaam in een' lap zeildoek te naaijen, toen de Voorzienigheid mij van den ijsselijksten der dooden redde, door mijne bewustheid te doen herleven op het oogenblik, dat men mij levend ging begraven.
| |
| |
Hetzij dat de stroom van versche lucht, die door de openstaande deur drong, eenen oogenblikkelijk gunstigen invloed op mijne verdoofde levensgeesten had, hetzij dat de Natuur zich juist nu van hare krisis herstelde, of dat de ruwe behandeling der soldaten en de daardoor veroorzaakte schudding mijne ontwaking bevorderden, - dan wel dit alles te zamen - genoeg, ik slaakte eenen diepen zucht, en langzamerhand de oogen openende, keerde ik tot het leven weder. Hoezeer de soldaten in het eerst verschrikten, bragten zij mij nogtans dadelijk in het hospitaal terug, en lieten den Doktor van het voorgevallene verwittigen, die mij, door het doen wrijven over het geheele ligchaam en door het ingeven van heet gemaakten wijn, voorts geheel en al deed bijkomen.
Dan, ofschoon ik den dood zoo gelukkig ontsnapt was, had ik echter kort daarna mijn leven bijna op eene andere, niet min schrikkelijke, wijze verloren.
Mijne krib of rustbank stond ter zijde van die eens anderen zieken, zijnde de gewezene Hofmeester van ons verongelukt schip Cornelia Jacoba. Deze man had mij, gedurende de
| |
| |
geheele reize van Batavia naar Bengalen, de grootste vijandschap toegedragen, uit geene andere oorzaak, dan dat hij zich verbeeldde door mij in zijn gezag gekrenkt te zijn, vermits ik, die Kajuitwachter van den Kapitein was, volstandig geweigerd had hem in het schoonmaken en bereiden der spijzen te helpen, zoo als hij mij, even als aan de jongens der mindere Officieren, welker werk dit is, beval; van dien tijd aan zocht hij mij, op allerlei wijze, te kwellen en zijnen wrok te doen gevoelen, waartoe hij echter, tot mijn geluk, zelden in de gelegenheid was. Eene kwaadaardige koorts, van bijna aanhoudende ijlhoofdigheid vergezeld, had hem in het hospitaal, en een voor mij bijna noodlottig toeval onze kribben nevens elkander gebragt.
Op zekeren morgen, en naauwelijks eenige weinige dagen na mijne herleving, zat ik overeind in de rustbank, met den rug naar die van mijnen gevaarlijken buurman gekeerd, en was bezig met den ram, of koopman in brood, boter, thee en andere levensmiddelen, te spreken, toen deze zich opeens over mij henen wierp, en met eene snelle beweging den opgehevenen arm van den boosaardigen Hofmees- | |
| |
ter greep, die, in eene zijner ijlhoofdige vlagen, en uit ouden wrok, op het punt was, mij, met een groot zakmes, den rug te doorboren.
Men plaatste toen dadelijk mijne legerstede aan de tegenovergestelde zijde der zaal, en denzelfden avond werd ik, door deszelfs dood, van dezen vijand verlost.
Allengs namen nu mijne krachten toe, hoewel ik steeds van eene schrikverwekkende magerheid bleef; tegelijk met mijne gezondheid ontwaakte echter ook te sterker een vurig verlangen, om dit jammerlijk verblijf te kunnen verlaten, waar het mij hoe langer hoe ondragelijker werd. Zuchtende begroette ik elken morgen, wanneer ik mij nog altijd van die droevige voorwerpen omringd zag, welke mij mijnen ongelukkigen toestand herinnerden, en mij in de harde wezenlijkheid terugstieten, waaruit soms een genoegelijke droom mij voor eenige oogenblikken getrokken had.
Ach! hoe dikwerf zag ik mij weder in den schoot mijner familie - mijnen vader in leven - mijne moeder en ons allen in welstand en onbekrompenheid in onze vorige woning te Amsterdam! de welbekende stem mijns vaders
| |
| |
klonk door het huis, terwijl ik, in een naburig vertrek, mijne moeder haar geliefd lied hoorde zingen. Helaas! waarom moesten soortgelijke aangename beguichelingen mijne zinnen streelen, daar zij tot niets strekten, dan om mij mijnen tegenwoordigen staat des te afgrijsselijker te doen voorkomen en mijn lijden te verzwaren? - Met een moedeloos oog zag ik dan rond, wanneer de schorre stem des Oppassers of het hartbrekend gekerm der pijnlijke lijders, waarvan ik omgeven was, den slaap en deszelfs aangename beelden deed vlieden, en plaats maakte voor de naargeestige overdenkingen, waarmede het gezigt van al deze jammerlijke tooneelen mijne ziel vervulde.
Ik nam dus het vaste besluit, om, het koste wat het wilde, dit afschuwelijk verblijf te verlaten, en ofschoon ik niet dan één middel wist, om daartoe te geraken, wanhoopte ik echter niet mijnen wensch spoedig vervuld te zien. Wanneer er, namelijk, op de Kompagnies schepen, door ziekte of sterfte, gebrek aan volk is, worden gemeenlijk de herstellenden uit de hospitalen ter aanvulling van die manschap genomen; en niettegenstaande mijne afzigtige magerheid
| |
| |
en zwakte mij geen gemakkelijk leven aan boord voorspelden, te meer, daar ik niet hopen konde Kajuitwachter te worden, maar zekerlijk als jong matroos zoude moeten dienen, zoo hoopte ik evenwel, dat de versche lucht, beter voedsel en de beweging mij spoedig geheel zouden herstellen. Ik had gehoord, dat een naar Europa bestemd Kompagnies-schip op de Voltasche reede geankerd lag, en slechts een gedeelte zijner manschap voltallig had. Hierop nu bouwde ik al mijne hoop, en verwachtte met zekerheid, dat men in het hospitaal om versch volk zoude aanvragen; in dit geval wilde ik mij zelven aanbieden, met het stellige voornemen, om, wanneer ik eens weder in Europa teruggekeerd mogt zijn, mij liever den hardsten en laagsten arbeid te getroosten, dan dit werelddeel en mijne moeder te verlaten, indien ik het geluk mogt hebben haar nog eens in leven weder te vinden.
Mijne hoop werd niet te leur gesteld. Op zekeren morgen zagen wij den Stuurman van het schip de Bovenkerkerpolder, Kapitein moorland, de ronde door het hospitaal doen, om uit ons ellendige schepsels de minst verzwakte
| |
| |
voor den dienst van dit schip te kiezen; ik voegde mij dadelijk bij hem, en had het onuitsprekelijk genoegen, mij door hem aangenomen te zien, ondanks de zwarigheden, die hij in den beginne wegens mijn mager en zwak voorkomen maakte.
Den anderen dag verliet ik, met een opgeruimd gemoed, het gehate verblijf, waar ik den dood zoo nabij was geweest en zoo veel lijden had verduurd. De scheepssloep bragt mij, met nog twee anderen, naar boord, en voor het eerst van mijn leven werd ik onder de matrozen geplaatst, deed de wacht, klepte de klok, hielp het schip schoonmaken, de zeilen aanslaan of reven, en wat dies meer zij. - Hoezeer zich menig een den staat van matroos niet als benijdenswaardig moge voorstellen, en dezelve het ook inderdaad niet is, vond ik den mijnen echter zoodanig in vergelijking van dien in het hospitaal; zoo waar is het, dat onze denkbeelden van geluk of ongeluk alleen door de omstandigheden gevormd worden. Niet lang, echter, duurde mijn geluk, en mijn noodlot, gelijk een woedende storm, die slechts een oogenblik in hevigheid vermindert, om dadelijk, met verdubbelde kracht, de baren te
| |
| |
teisteren, stelde mij op nieuws aan andere smarten bloot.
Van het oogenblik aan, dat ik het schip betrad, scheen de Bootsman mij tot het voorwerp van zijnen onredelijken haat en onbeschofte mishandelingen verkozen te hebben; en ondanks den ijver, waarmede ik trachtte alles, wat men mij beval, naar behooren te verrigten en met den meestmogelijken spoed en naauwkeurigheid ten uitvoer te brengen, bleek het evenwel, dat ik de goedkeuring van dezen ruwen en onmededoogenden knaap niet konde verwerven.
Welhaast was ik op het schip niet anders bekend dan onder den naam van magerman, dien hij mij schimpenderwijze, wegens mijn door ziekte en lijden vermagerd ligchaam, gegeven had. In stede van eenig medelijden wegens mijnen deerniswaardigen staat te gevoelen, of mij althans eenigermate van het moeijelijkste scheepswerk te verschoonen, totdat ik geheel hersteld zoude zijn, schepte hij veelmeer een zonderling vermaak, in mij op allerlei wijzen te kwellen, en werkzaamheden op te leggen, die mijne nog zwakke krachten te boven gin- | |
| |
gen, waardoor het hem dus niet aan voorwendselen ontbrak, om mijne uitgeteerde leden met onophoudelijke slagen te teisteren.
De Kwartiermeesters en andere Dek-Officieren, zelfs de matrozen, die bemerkten, dat de Bootsman mij eenen gezetten haat toedroeg, schenen te gelooven, dat hij niet zonder reden tegen mij vooringenomen was, en dat ik waarschijnlijk een deugniet moest zijn, dien hij reeds sedert lang kende; althans zij meenden hem hun hof te maken met mij even zoo onbarmhartig, en soms nog erger, te mishandelen, als deze onmensch, zoodat ik, waar ik mij ook wendde, van alle kanten schoppen, trappen, slagen en vloeken ontving, zonder dat iemand zich mijner aantrok, of mij, wegens mijn onverdiend lijden, zocht te troosten.
Dit alles verdroeg ik echter met buitengemeene standvastigheid en geduld. De vrees van naar het hospitaal te moeten terugkeeren, en het afgrijzen van dit afschuwelijk verblijf; - het bemoedigend vooruitzigt, daarentegen, van spoedig in Europa te zullen terugkomen en mijne moeder
| |
| |
weder te zien, - de zekerheid, dat eens mijne kwellingen aan boord moesten eindigen, indien niet vroeger door de eene of andere omstandigheid, dan toch zeker bij het einde onzer reize, - bragten eene onverwinbare kalmte en lijdzaamheid in mijn gemoed te weeg, en verstompten eenigermate mijn gevoel tegen de verregaande mishandelingen, die ik onderging.
Dat men zich niettemin de bittere gewaarwordingen voorstelle, welke vaak in mijne ziel opstegen, wanneer ik aan mijne eerste jeugd en het ouderlijk huis terugdacht, en mijnen toenmaligen staat bij den tegenwoordigen vergeleek, waarin ik mishandeld en gesmaad werd door het ruwste en onbeschaafdste gemeen, dat zich zelf nog ver boven mij verheven achtte. Het gevoel mijner betere opvoeding, kundigheden, ja mijner meerderheid boven hen in elk opzigt, deed mij de onverdiende vernederingen en mishandelingen, die ik van hen verduren moest, en den lagen staat, waarin het noodlot mij, sedert mijne vroegste jeugd, geworpen had, dubbel smartelijk vallen. - Indien ik nooit een beter lot ge- | |
| |
kend had, - even zoo ruw en ongevoelig geweest was als het volk, waarmede ik omgaan moest, dan zouden mij die droevige herinneringen en vergeefsche wenschen niet gekweld hebben, waarmede ik toen zoo dikwijls, mijns ondanks, mijn lijden verzwaarde.
Vaak pijnigde ik te vergeefs mijne gedachten, om voor den onredelijken afkeer, dien de Bootsman mij toedroeg, eene voldoende reden te kunnen vinden. Ik kende hem niet; ik had hem zelfs nooit gezien, en de ijver, waarmede ik streefde al zijne bevelen naar vermogen uit te voeren, konde evenmin aanleiding tot zijnen onbillijken haat gegeven hebben: - mogelijk was het mijn afzigtig voorkomen, hetwelk hem tegenstond, en inderdaad hetzelve was ten hoogste ellendig en alles minder dan innemend.
Men verbeelde zich eenen jongeling, bleek, holoogig, met ingevallene kaken en opgetrokkene lippen, met niets anders bekleed dan eene dunne linnen broek, een versleten buisje en eene oude muts op het hoofd; want door het verlies van al mijn goed, dat ik op ons ver- | |
| |
ongelukt schip had moeten achterlaten, was ik van het weinige, dat ik het mijne konde noemen, beroofd: - zoo half naakt en blootsvoets was het echter, dat ik menigen nacht, vier uren achtereen, op het dek de wacht moest doen, blootgesteld aan den nevel, die te Bengalen, vooral op de rivier, doordringend koud is; en wanneer dan mijne wachturen afgeloopen waren, had ik niets dan eene kist, om op te liggen, zonder bed of deksel, en slechts mijnen arm, om op te rusten.
Dit alles evenwel verdroeg ik, zoo als ik zeide, met eene buitengewone standvastigheid. Het vooruitzigt van binnen korten tijd in Europa terug te zijn, en de zekerheid, dat tegelijk met het einde der reize ook onmisbaar dat van mijn lijden aan boord van den Bovenkerkerpolder moest komen, versterkten mijn geduld en boezemden mij eenen moed in, die alles trotseerde. ‘Eens toch,’ dacht ik, ‘zal de Bootsman moede worden mij te kwellen, vooral wanneer ik in krachten en gezondheid toeneem en mijne vorige vlugheid herkrijg; indien, echter, onverhoopt, zijne mishandelingen niet te stuiten of te verregaande mogten zijn, zal
| |
| |
ik mij, zoodra de Kapitein aan boord komt, voor deszelfs voeten werpen en zijne bescherming afsmeeken; hij moet een barbaar zijn als hij mij geen gehoor geeft - en is hij dat, welnu, in 's Hemels naam, de reize kan niet eeuwig duren.’
Het is waar, de vrees voor het hospitaal bragt wel het meeste toe tot de verwonderenswaardige lijdzaamheid in mijne rampzalige omstandigheden. Ik kon mij zelven geene oplossing van mijnen onverklaarbaren tegenzin in het hospitaal geven; want, ofschoon het verblijf er verre van aangenaam is, behoeft men er evenwel de vermoeijenissen en ongemakken niet te vreezen, die de scheepvaart, vooral in eenen ziekelijken toestand, zoo als den mijnen, vergezellen; niettemin - het geheel ademt dood, vernietiging en ellende; een bedwelmende, walgelijke stank komt u reeds, bij de intrede, uit deze spelonk van jammer te gemoet; dáár liggen, op eene dubbele rij digt nevens elkander geplaatste kribben, een aantal ongelukkigen, waarvan men de meeste, zonder hunne nu en dan merkbare bewegingen, voor zoo vele lijken zoude aanzien. De stuitende morsigheid der lakens en matrassen, meestentijd bevlekt met de onreinheden, die vorige
| |
| |
zieken er op gelaten hebben, maar bovenal het slechte en ontoereikende voedsel, dat men den armen menschen geeft, houdt menig een' in eenen kwijnenden staat, of doet hen in slepende ziekten vervallen, wanneer zij er nog met het leven afkomen. Niemand, wien het bekend is, hoe veel reinheid en passend voedsel tot het herstel eens kranken kunnen toebrengen, zal zulks verwonderen. Des morgens bekomen zij elk de helft van een klein broodje, met eene soort van wit schuim, hetwelk men daar boter noemt, bestreken; hij, die zich thee, koffij, of iets dergelijks, wil verschaffen, moet dit, benevens het hout, om te koken, voor zijn geld, indien hij het heeft, koopen, of er zich anders van onthouden. Het middagmaal bestaat uit eene zeer kleine hoeveelheid rijst, met eene magere vleeschsoep van buffelsvleesch, zoo hard als leder, en op eene walgelijke wijze gereed gemaakt; zij, die aan den persloop of eene andere gevaarlijke ziekte lijden, bekomen pap, uit melk, meel en rijst gekookt. Des avonds wordt van de overgeblevene rijst, of weder een half broodje, rondgediend, waarmede zich de dag besluit, zonder dat de ongelukkige lijders verder het geringste tot versterking of verfrissching bekomen, uitgezonderd alleen de eene of andere, in
| |
| |
welken de Doktor een meer dan gewoon belang mogt stellen.
En van deze erbarmelijke spijze geeft men hun nog niet eens genoeg, om hunnen honger te stillen of de krachten der herstellenden te bevorderen. Niettemin doet men den ongelukkigen schepeling voor dit voedsel de helft zijner zuur verworvene en geringe gagie missen, gedurende den tijd, dat hij genoodzaakt is in het hospitaal te blijven, ofschoon elke lijder, die maar eenigzins in staat is, bovendien dagelijks zijne taak aan pluksel, waartoe men hem het linnen geeft, moet leveren.
Dan dit is nog niets in vergelijking van de schadelijke en hoogstgevaarlijke gewoonte, om al de zieken, zonder onderscheid, door elkander te leggen; hierdoor gebeurt het vaak, dat zij, die slechts eene geringe kwaal of wonde hebben, zich nevens eenen, soms door de aanstekendste en afschuwelijkste ziekte, half verrotten mensch geplaatst vinden. Uit denzelfden beker worden allen zieken de geneesmiddelen toegediend, zonder dien alvorens te reinigen; ook zijn van deze walgelijke inrigting de treurigste gevolgen hier geenszins zeldzaam.
| |
| |
Elken morgen komt de Doktor de ronde door de ziekenkamers doen, gevolgd door eenen slaaf, die eene medicijnkast en eenen grooten kroes of beker draagt; zonder veel omstandigheden te maken, of den lijder toe te laten over zijnen toestand te spreken, neemt hij, volgens eene oppervlakkige beoordeeling, eenige middelen uit de kast, laat dezelve in den kroes dooreenmengen en den zieken in den hals gieten; en zoo gaat het verder van bed tot bed.
De vrees van weder in dit treurige verblijf te moeten terugkeeren, deed mij, gelijk gezegd is, al de ongemakken en mishandelingen aan boord verdragen, en ik hield mijnen moed op door de gedachte van, bij mijnen terugkeer in Europa, van al deze wederwaardigheden ontheven te zijn; - dan mijne rampen waren nog niet geëindigd, en het behaagde der Voorzienigheid niet mijnen wenschen gehoor te geven, en Europa of mijne moeder zoo spoedig weder te zien. - Helaas! ik heb deze beminde moeder nooit weder mogen aanschouwen; doch het onuitsprekelijk geluk gehad, haar, in hare laatste dagen, een aangenaam en onbekrompen bestaan te verschaffen.
| |
| |
Het gemis van een bed, behoorlijk deksel en kleeding, het inwendig verdriet over de slechte behandeling, die ik aanhoudend onderging, en mogelijk eene nog niet geheel uitgeroeide kiem van ziektestof, deden mij op nieuws weder in de smartelijke en wreede ziekte, den roodeloop, vervallen.
Nu was mijn lijden niet over te zien, en al mijn moed verdween bij die schrikkelijke ontdekking, ten einde plaats te maken voor de gegrondste wanhoop. - Ach! ik wist te wel, dat men mij naar het gehate hospitaal zoude terugzenden, en dan was er geene waarschijnlijkheid, dat ik, met een nu geheel van zwakte uitgeput ligchaam, weder al die opeengestapelde ellende zoude kunnen doorstaan, die ik zoo wonderbaar doorgeworsteld was; - het oogenblik van mijnen terugkeer achtte ik dat van mijnen onvermijdelijken ondergang te zullen zijn.
De Bootsman scheen echter zorg te willen dragen, dat ik mijnen dood dáár niet vinden zoude, en door de menigvuldige ongemakken, die hij mij deed ondergaan, mijn lijden te willen verkorten; want, onder voorwendsel, dat het overige volk door mij aangestoken zoude worden,
| |
| |
wilde hij niet dulden, dat ik tusschendeks verbleef, maar joeg mij des daags op het dek en des nachts in den kuil; dáár, beurtelings aan de hitte der zon en de koude der nachten blootgesteld, lag ik op de harde planken en bevochtigde dezelve vaak met mijne tranen.
De Meester, die, in plaats van mijn ligchaam te zuiveren, mijne kwaal wilde opstoppen, waarvan het gevaar mij bekend was, werd mij, op de weigering, om mij van zijne middelen te bedienen, insgelijks vijandig, en verbood mij de medicijnkist te naderen op de uren, dat hij de geneesmiddelen ronddeelde.
Een ieder meende nu het regt te hebben mij van zich te stooten en te mishandelen, wanneer ik den eenen of anderen te digt naderde; de matrozen lieten mij niet meer toe op hunne kisten te liggen en verjoegen mij van elke plaats; geheel alleen verteerde ik de weinige rijst en gezouten' visch, die men mij in een bijzonder potje toeschoof; ik zag mij van elk verlaten, terwijl mijne kwaal van dag tot dag verergerde.
In zulk eenen droevigen staat bragt ik eeni- | |
| |
ge dagen door, toen eindelijk de Kapitein en de andere Scheeps-Officieren aan boord kwamen, vergezeld van den Scheeps-Doktor en twee Gecommitteerden van Chintsura, om de equipagie te monsteren. Wij werden allen op het dek aan stuurboordszijde opgeroepen; en nadat onze namen afgelezen, en wij door deze Commissie oppervlakkig nagezien waren, gingen wij te bakboord weder naar omlaag. Toen het mijne beurt was, en mijn naam afgelezen werd, wilde ik, zoo als de anderen, overgaan, doch de Opper-Chirurgijn hield mij tegen en brak in de hevigste verwenschingen tegen den Meester of tweeden Chirurgijn los, omdat hij mij niet naar het hospitaal teruggezonden had, en gebood, mij dadelijk daarhenen te zenden.
Deze verschrikkelijke woorden klonken mij als een donderslag in de ooren. Wanhopig wierp ik mij voor zijne voeten. ‘Om de liefde van God, Mijnheer!’ - riep ik uit - ‘heb medelijden met mij; zend mij niet naar het hospitaal terug; ik heb eene arme moeder in Holland, welker eenigste troost en hulp ik ben; verhinder mij niet tot haar terug te kee- | |
| |
ren; mij scheelt niets dan deze kwaal, die.....’ - ‘Die genoegzaam is,’ - viel de Kapitein mij, met eene bulderende stem, door slagen en vloeken vergezeld, in de rede, - ‘om mijne geheeie equipagie en mij zelven aan te steken. Scheer je naar het hospitaal, kanalje! ik heb gezonde, maar geene zieke matrozen noodig.’
En hierop dadelijk zijne bevelen gevende, werd ik, met nog twee zieken, in de sloep afgelaten, en met een beklemd hart, terwijl tranen van spijt en wanhoop mijne oogen ontrolden, zag ik mij van het schip verwijderen.
‘Groote God!’ - riep ik uit - ‘mijne vrees was dan maar al te gegrond, en ik ben dan gedoemd, om weder naar het hospitaal te keeren; nu is er geene hoop meer voor mij over; te vergeefs heb ik dan al de gestrengheid van het weder, den haat en de mishandelingen van den Bootsman ondergaan; het is voor de laatste reis, dat ik de vrije lucht inadem en den dag in al zijnen luister beschouw; weldra zal ik niets dan de akelige muren van het hospitaal zien, binnen dewelke ik eerlang mijnen laatsten adem zal uitblazen; -
| |
| |
helaas! al mijne hoop, om mijne moeder weder te zien, is dan nu vervlogen!’ -
Wanneer de rampen van den mensch bovenmate hoog gestegen zijn, verandert de wanhoop in eene doffe gevoelloosheid, en dit had nu ook bij mij plaats. Onverschillig zag ik de schoone Natuur al haren luister ten toon spreiden, den helderen hemel over de lagchende boorden der rivier buigen en deszelfs aangenaam schijnsel in het kabbelende water terugspiegelen. - Onverschillig zag ik hoe een der beide zieken, naast mijne zijde, met den dood worstelde en nog vóór den avond den geest gaf; hoe zijn makker, die slechts een gering of geen ongemak had en uit luiheid naar het hospitaal terugkeerde, den overledenen dadelijk van het weinige, dat hij aan het ligchaam had, beroofde en het zich toeëigende.
Den geheelen nacht lag ik naast het bijkans naakte lijk. Den volgenden morgen kwamen wij aan eenige hutten, waar men, zonder de minste omstandigheid, eenen kuil aan den oever groef en er den doode inwierp. - Mogelijk was deze ook een beminde zoon van
| |
| |
eene moeder, die vergeefs op deszelfs terugkomst wachtte. - Ach! ook ik had geen beter lot te wachten, en zoude spoedig mijn jeugdig leven verliezen; dan dit denkbeeld, hoe afschrikkend ook, was mij thans aangenaam, en ik reikhalsde naar het oogenblik, waarin ik, door den dood, van de magt der menschen en van mijn noodlot, die mij beide om strijd vijandig waren, zoude ontslagen raken.
Den derden dag na ons vertrek van het schip kwamen wij aan het hospitaal terug; - eene kille huivering doorliep mijne leden, toen ik hetzelve, in het verschiet, ontwaarde. - Ach! ik beschouwde het als mijn graf.
|
|