Lotgevallen en vroegere zeereizen
(1820)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 224]
| |
Dertiende hoofdstuk.
| |
[pagina 225]
| |
champans of groote booten op zijde, die hare ladingen arak binnen ons boord losten. Dit artikel was destijds te Bengalen buitengemeen hoog in prijs, en gold er 300 ropijen iederen legger; onze Kapitein en de verdere Officieren waagden het dus, om er een aantal voor hunne rekening van in te nemen, niettegenstaande de minste straf, die hen wachtte, bijaldien de Sabandaar van die sluikpartij de lucht gekregen had, het verlies hunner posten en eene zware geldboete zoude geweest zijn.
Wij vertrokken ten laatste en kwamen behouden de straat Sunda door, maar zoodanig overladen, dat de minste rukwind ons onvermijdelijk zoude hebben doen vergaan; ook bragten wij de geheele reize in eenen onophoudelijken angst door, en waren telkens genoodzaakt, zoodra de wind maar eenigzins begon aan te wakkeren, alle zeilen te reven en de schroomvalligste voorzorgen te gebruiken.
Wat mij betrof, mijn toestand werd meer en meer bedenkelijk; bij mijne komst aan boord was ik verre van geheel hersteld te zijn, en vóór wij nog in de opene zee waren, had ik | |
[pagina 226]
| |
op nieuws de koorts; de persloop, waarvan ik bij mijn vertrek van Batavia nog niet volkomen hersteld was, nam nu ook weder tot zulk eenen graad de overhand, en verzwakte mij weldra zoodanig, dat ik eindelijk niet meer in staat was van de eene plaats naar de andere te kruipen; eene gestadige beving in de handen en knien benam mij voorts alle nog overige kracht tot beweging, en was wel het onaangenaamste toeval van mijne ziekte. - Magteloos en onbewegelijk lag ik daar, op het harde deksel van mijne kist, die niet lang genoeg was, om mijne beenen te kunnen uitstrekken; mijne kooi was mij ontstrolen geworden, toen ik dezelve in eene, met hout geladene, sloep naar boord zond, en zelf daarbij niet tegenwoordig had kunnen zijn.
In dezen droevigen toestand, en van elk verlaten, vond mij de tweede Chirurgijn, fehr genaamd, die mijne familie en mij als kind had gekend, doordien hij in onze nabuurschap, te Embden, als leerling, in een' Chirurgijnswinkel gestaan had.
Aan deze kennis, en de daardoor vermeer- | |
[pagina 227]
| |
derde zorg, die deze brave man voor mij droeg, had ik, naast God, mijn behoud te danken. Daar hij wist, dat mijne afkomst ver boven mijnen tegenwoordigen staat was, en hij mij nu, van alle hulp of gemak verstoken, tot den ellendigsten toestand vervallen zag, werd zijn medelijden in den hoogsten graad opgewekt, en hij bezocht mij verscheidene reizen daags. Door zijne zorg bekwam ik nu geneesmiddelen, thee, goede hoendersoep, en kortom alles, wat hij oordeelde tot mijne herstelling en de verzachting van mijn lijden dienstig te kunnen zijn.
Eindelijk gelukte het hem mij van de koorts te bevrijden, en ook de loop verminderde aanmerkelijk, doch de beving door de leden bleef mij bij. Eene nieuwe kwaal begon zich thans bij mij te vertoonen, en veroorzaakte mij, toen ik dezelve voor het eerst ontdekte, de kwellendste ongerustheid: van tijd tot tijd bespeurde ik, namelijk, eene verwarring en ontsteltenis in het denkvermogen, welke mij de droevigste gevolgen voorspelde; dikwerf kwamen de wonderlijkste droombeelden, soms van eenen aangenamen en dan weder van eenen | |
[pagina 228]
| |
schrikbarenden aard, in mij op, waarschijnlijk doordien mijn ligchaam nog niet genoeg gezuiverd geworden, en de koortsstoffe naar de hersenen gedreven was.
Het ondragelijk denkbeeld van geheel en al mijn verstand te zullen verliezen, pijnigde onophoudelijk, in heldere oogenblikken, mijne ziel, en vermeerderde de kwellingen, die mijn ligchaam solterden. - ‘Groote God!’ - riep ik vaak in mijne meest slapelooze nachten, onder de bitterste tranen uit, - ‘wat zal mijn droevig lot zijn, wanneer deze verschrikkelijke gedachte eens bewaarheid wordt, en ik hier in vreemde landen, onbekend en arm, en ter prooije aan alle menschelijke ellende, als een krankzinnige omdool! - Onbewust van mijnen toestand, zal ik mijn jeugdig leven, op de rampzaligste wijze, eindigen. - Ach! ik heb dit eenigermate verdiend aan mijne arme moeder, die ik zoo moedwillig heb verlaten. De Voorzienigheid straft mij daarvoor naar verdiensten en verlaat mij thans op mijne beurt.’
Mijne geschokte ziel hield zich aanhoudend | |
[pagina 229]
| |
met soortgelijke gedachten bezig, en dikwerf scheen moedeloosheid en vertwijfeling mij geheel te zullen overmeesteren.
Zoodanig was mijn toestand, toen wij, na eene vrij voorspoedige reize, voor de banken van Bengalen aankwamen; hier bragten wij, met heen- en wederkruisen, twee dagen door, alvorens de Loods aan boord kwam - het was een Hollander. Elke Europesche natie heeft, op deze rivier, de hare, die, op hunne beurt, alle schepen, onverschillig van welke vlag ook, binnenloodsen.
Er zijn weinig gevaarlijker en moeijelijker invaarten, dan die van de rivier van Bengalen, (eigenlijk de Hougly) en zelden verloopt een jaar, dat niet gekenmerkt is geworden door het verlies van cenige schepen, die op de zandbanken en ondiepten, welke zich hier in menigte bevinden, stooten en vergaan. Het gevaarlijkste bij dit alles is de gestadige verandering, waaraan die ondiepten, door den snellen stroom en inloopende tijen, onderhevig zijn, zoodat de Loodsen jaarlijks, na de kwade mousson, dit vaarwater moeten peilen en de bakens verzetten; | |
[pagina 230]
| |
het zoude allezins noodzakelijk en voor de scheepvaart van het uiterste belang zijn, dat zij bovendien verpligt werden, ten minste maandelijks, eene naauwkeurige peiling en aanteekening van de opgekomene veranderingen der ondiepten te doen, want de verplaatsingen van dezelve zijn aldaar, in zulk een kort tijdsverloop, verbazend.
Wij wachtten den vloed af, ten einde de drie voorste banken, welke zich nog op eenen grooten afstand van den mond der rivier bevinden, over te zeilen. Dit gelukte ons met de twee eerste volkomen, en de Loods verzekerde, dat, binnen weinig minuten, ook de derde, die hij als de minstgevaarlijke aanzag, niet meer te vreezen zoude zijn. - Nu was alles in volle vreugde; juichend wenschten de Officieren elkander geluk met de winst, die zij zich vleiden op hunnen arak te zullen hebben, en beloofden reeds, bij voorraad, den matrozen eene goede vergelding voor het gevaar, waaraan hunne hebzucht ons allen, door de overlading van het schip, blootgesteld had. - Uitgestrekt op mijne kist, hoorde ik hunne gesprekken over de schoone Hindostansche meisjes, en over het | |
[pagina 231]
| |
vermaak, dat zij gingen genieten in een land, waar de weelde en het zedebederf in den hoogsten graad onbeperkt de overhand hebben, - in het kort, de toomelooze vreugde heerschte alom binnen ons boord, en noch wijn noch punch werd gespaard, toen opeens een geweldige schok van het schip de drinkenden met glazen, flesschen en punchkommen omverre wierp, mij van mijne kist deed vallen, en in één oogenblik het gansche tooneel op de schrikbarendste wijze veranderde.
Neen! geene pen is in staat den plotselijken overgang van de uitgelatenste blijdschap tot de wanhopigste ontsteltenis en verwarring, die nu plaats greep, naar waarheid af te malen; terwijl de herhaalde hevige stooten van het schip geen' twijfel meer aan ons ongeluk overlieten, en, kon het zijn, de wanhoop nog vermeerderden.
Niet dan met veel moeite, wegens mijne overgroote zwakte, maar vooral door het geweldig stampen en slingeren van het schip, gelukte het mij op het dek te komen, waar ik den Kapitein, als eenen razenden, zich de haren uit het hoofd zag rukken, en den Loods, onder de ijsselijkste vervloekingen, met het verlies van het schip | |
[pagina 232]
| |
hoorde beschuldigen en met de galg bedreigenGa naar voetnoot(*).
De Loods, daarentegen, verweet den Kapitein de oorzaak te zijn van ons ongeluk, door het te zwaar ballasten van het schip met zijne en zijner Officieren verbodene koopmanschappen, waardoor het onmogelijk was geworden het Jennegat (zoo heette de bank, waarop wij verzeild waren) over te komen, dreigende hem, op zijne beurt, rapport daarvan te Chintsura te zullen maken. - Ofschoon deze beschuldiging naar waarheid en de te zware lading van het schip inderdaad de voornaamste oorzaak van onze ramp was, zoude de Loods hierin evenwel geen' grond van verschooning hebben kunnen vinden, of daarmede van de galg vrij te pleiten zijn geweest; vermits hunne reglementen wel degelijk inhouden, dat geen Loods een Kompagnies-schip vermag bin- | |
[pagina 233]
| |
nen te loodsen, dat, naar zijn oordeel, te zwaar beladen is, om de banken zonder gevaar te kunnen overkomen, dan na alvorens een gedeelte van deszelfs lading in zijne sloep of in de ligters, die hij van Volta ontbieden kan, voor zoo verre hij zulks noodig acht, overgescheept te hebben; want het is bekend, dat op het oogenblik, wanneer de Loods binnen boord, van welk schip ook, komt, de Kapitein voor dien tijd zijn kommando nederlegt en niet meer aansprakelijk is voor de toevallen, die er intusschen kunnen plaats vinden. Doch de waarheid der zaak was, dat de bovenste stuwaadje uit den arak van den Kapitein en de Officieren bestond, en zij dus goede redenen hadden, om dezelve niet naar Chintsura te willen opgezonden zien; zij hadden daarom den Loods, door kracht van geld, bewogen, om tegen zijne instructiën te handelen en den overtogt met de volle lading te ondernemen.
Daar wij reeds de twee voornaamste en moeijelijkste ondiepten gelukkig overgekomen waren, konden onze Officieren zich, met reden, wegens den goeden uitslag, vleijen; doch het- | |
[pagina 234]
| |
zij de Loods te veel gedronken, of niet naauwkeurig genoeg acht geslagen had op de seinen van zijne vooruitzeilende sloep, die, door gestadig op- en nederhalen van den wimpel, de hoeveelheid vademen waters aantoonde, welke zij met het dieplood vond, genoeg, wij zaten vast. Ondanks het kappen der masten en overboord werpen van het geschut, en niettegenstaande men een anker achteruit bragt, om het schip af te winden, woelde hetzelve steeds dieper in het zand, en begon zich eindelijk, onder een verschrikkelijk kraken, van alle kanten te openen, terwijl het water met groote golven naar binnen stroomde.
Nu gaf men alle hoop tot behoud van schip en lading op, en dacht alleen maar aan redding van het leven. De Loods was het reeds in de algemeene verwarring, met zijne jol, ontvlugt, en begaf zich bij de Engelschen te Calcutta, waar ik hem, verscheidene jaren daarna, nog gezien heb; hij bezat evenwel de menschelijkheid ons zijne groote sloep, met één van zijn volk, tot onze hulp toe te zenden.
Deze sloep was, naar oogenschijn, te klein, | |
[pagina 235]
| |
om onze geheele equipagie, die uit 150 man bestond, te kunnen bevatten; er was echter geene andere keuze, - doch de Kapitein verbood niet alleen, dat iemand het geringste zijner goederen zoude medenemen, hetgene eene allezins prijsselijke voorzorg was, maar dreef, uit spijt over zijn eigen verlies, de onmenschelijkheid zoo ver, van dit verbod zelfs tot een pak linnengoed uit te strekken, onder het nietige en belagchelijke voorwendsel, dat, daar hij niet in staat was de Kompagnies-goederen te redden, hij het onbillijk oordeelde, dat de equipagie zich met iets anders, dan met een gedeelte der scheepslading, zoude belasten, hetwelk intusschen, wegens de volume der goederen, onmogelijk was. De avond begon te vallen, en men maakte zich nu, met de grootste overhaasting, gereed het schip te verlaten, zonder iets anders, dan de kleederen aan het ligchaam, te behouden. De zieken, waarvan ik er een was, werden het eerst in de sloep overgebragt, en tusschendeks, op een' hoop opgeschoten touwwerk, nedergelegd; de Kapitein en de Officieren waren de laatste, die het schip verlieten, waarna wij ons, op eenigen afstand van hetzelve, voor anker begaven. | |
[pagina 236]
| |
Wij bevonden ons in het begin van de kwade mousson, en de nachten waren vinnig koud; niettemin wilde elk, die niet ziek ter neder lag, den nacht op het dek doorbrengen, liever dan door den benaauwden dampkring te verstikken, die 37 kranken tusschendeks veroorzaakten, waaronder de meesten den persloop hadden, en, uit zwakte en gebrek aan hulp, genoodzaakt waren hunne uitwerpselen onder zich te laten wegvloeijen. - Onbekwaam zich op te rigten, riepen zij te vergeefs om een weinig drinken en om den bijstand der Ziekenoppassers; geen derzelve waagde zich naar beneden, eensdeels om den stank, en ten anderen, om, bij hunne wederkomst op het dek, hunne plaatsen niet door anderen ingenomen te vinden; ook had er weinig ondergeschiktheid meer onder de equipagie plaats, en een ieder vervulde zijnen post slechts voor zoo veel hem goeddacht.
Tegen middernacht werd nogtans het volk, door een geweldig onweder, met hevige rukwinden en stroomen regens vergezeld, van het dek verdreven. - Nu stortte alles, met de grootste overhaasting, naar beneden, waar het veel | |
[pagina 237]
| |
te klein en te zeer met touwwerk, vaten en ons, zieken, vervuld was, om allen te kunnen bevatten; elk beijverde zich, derhalve, de eerste te zijn, en zonder zich het minst aan het gekerm en pijnlijk geschreeuw der kranken te storen, wierpen zij zich op en over dezelve henen: - de luide klagten der eerste en de ruwe vloeken en verwenschingen der andere; - het gewoel en geraas van het op elkander gedrongen volk, dat zich onderling trapte, schopte en over hunne plaatsen twistte; - de kletterende regen op het dek, vermengd met het geloei van den wind, en nu en dan een ratelende donderslag; - dit alles vormde een waarlijk helsch geheel; en ofschoon men een luik had opengelaten, werd de lucht in ons verblijf weldra zoo verstikkend door de uitwasemingen der menigte personen, die zich in deze kleine ruimte bevonden, dat men naauwelijks in staat was adem te halen, en ik verscheidene reizen meende te zullen bezwijmen.
Dezen nacht - een der verschrikkelijkste mijns levens - leed ik bovendien onuitsprekelijke smarten, door het gewigt van een' matroos, die zich op mijne zwakke beenen neder- | |
[pagina 238]
| |
geworpen had, en die, ondanks mijn kermen, en niettegenstaande ik hem bij de liefde van God bezwoer, zich even op te rigten, opdat ik mijne beenen onder zijn ligchaam mogte wegtrekken, nogtans onverschillig liggen bleef, en mij eindelijk, op mijn aanhoudend bidden, niet dan met de afgrijsselijkste vervloekingen antwoordde, zonder daarom aan mijn smeeken gehoor te geven. Onbekwaam mij in het geringste te bewegen, werd mijn lijden verzwaard door het gestadig droppelen van den regen, die door de uiteengewekene deknaden op mijn aangezigt viel. - o! Hoe onuitsprekelijk lang is mij deze nacht niet gevallen! - Dan eens gilde ik mijne ondragelijke pijn luidkeels uit, dan weder verbeet ik dezelve, en gaf mij aan eene stille vertwijfeling over. - Nooit heb ik met een meer zuchtend verlangen den dag te gemoet gebeden, en nooit wanhoopte ik meer denzelven te zullen beleven.
Eindelijk verscheen dezelve en ook tegelijk het oogenblik mijner verlossing. De regen hield eenigzins op, en de ongevoelige schoft, zich weder op het dek begevende, liet mijne beenen vrij. Ik ben verzekerd, dat ik onder de- | |
[pagina 239]
| |
ze marteling zoude bezweken zijn, indien dezelve nog slechts eenige uren had voortgeduurd.
Eenen geruimen tijd had ik het gebruik mijner beenen verloren; zij waren geheel verdoofd door het gewigt, dat zij gedragen hadden, en waardoor de doorstraling van het bloed verhinderd was geworden. De pijn, die ik in den rug en al de leden gevoelde, was niet minder; ik had eenen geheelen nacht, onbewegelijk, op eenen hoop touwwerk, zonder bed of deksel, moeten liggen; daarbij was ik, door mijne langdurige ziekten en ongemakken, zoodanig vermagerd, dat niets dan het vel mijne beenderen bedekte.
Ik bespeurde weldra, dat een langer verwijl in dit stinkend hol mij spoedig den weg zoude hebben doen volgen van twee onzer zieke rampgenooten, die in den vorigen akeligen nacht gestorven waren, en nu overboord geworpen werden: ik spande dus al mijne krachten in, om op het dek te geraken. Daar gekomen, zag ik ons schip bijna geheel en al verzonken, en niets dan alleen den achtersteven zich van | |
[pagina 240]
| |
tusschen de golven vertoonen. Onze varkens, schapen, honden, apen, enz. hadden op denzelven eene toevlugt voor het indringende water gezocht, en stonden daar digt opeen gedrongen, rillende van koude, en in angstige beweging voor het dreigende gevaar. De arme dieren jammerden mij! - Hunne aangeborene vijandschap vergetende, scheen elk slechts met zich zelf bezig, en trachtte, door zijne verschillende geluiden en geschreeuw, voedsel en hulp van ons te erlangen. Kort daarna werden zij gered; eene sloep, door den Kommandant van Bellasor, die onzen nood vernomen had, tot onzen bijstand afgezonden, kwam nu opdagen, nam de helft van ons gezond volk over, en belastte zich tevens met de hulpelooze dieren van het wrak.
Er bleven nu, buiten ons, zieken, naauwelijks handen genoeg voor de verrigting van het scheepswerk over; niettemin stevenden wij naar Chintsura, een Hollandsch Etablissement, op de rivier Hougly. Zes dagen bragten wij op dezen droevigen togt door, worstelende met alle bedenkelijke ongemakken, ziekten, slecht weder en gebrek aan behoorlijk voedsel, welk laatste niet dan uit halfbedorven pekel- | |
[pagina 241]
| |
vleesch en zwart beschimmelde scheepsbeschuit bestond. Deze spijzen, die men geene gelegenheid had naar behooren te koken, en dus half gaar door ons moesten ingezwolgen worden, waren zoo strijdig met mijne kwaal en die der meeste onzer zieken, dat onze toestand tot eenen onbeschrijfelijken graad verergerde, en er elken dag twee of drie onzer, onder deze doodelijke ziekte, bezweken en overboord geworpen moesten worden.
Eindelijk kwamen wij, na al, wat ongemak en lijden kan heeten, ondergaan te hebben, in den jammerlijksten staat te Chintsura aan. Men roeide tot vóór de tuindeur van het hospitaal, die met eenige steenen trappen aan de Hougly - rivier uitkomt. Op dezelve stonden ons reeds de Ziekevaders te wachten, en voerden of veeleer droegen ons, met behulp hunner harris, of zwarte bedienden, in dit verblijf van menschelijke ellende. - Hoe morsig en walgelijk mij hetzelve reeds dadelijk voorkwam, achtte ik mij nogtans gelukkig, den mij, in de sloep, onder meer dan eene gedaante, dreigenden dood ontkomen te zijn, en eindelijk eens weder mijne afgepijnigde leden | |
[pagina 242]
| |
op een bed, hoe slecht ook, te mogen uitstrekken. Vermits wij niets van onze goederen geborgen hadden dan het weinige, dat wij aan het ligchaam droegen, (dank zij der menschelijkheid van onzen Kapitein!) zoo gaf men ons, van wege de Kompagnie, het noodzakelijkste ondergoed, alles, echter, van slecht blaauw linnen, waarvoor onze rekening met de driedubbele waarde belast werd.
Zoodra ik eenigzins van mijne vermoeijenis, door eenen langdurigen, hoewel ongerusten en afmattenden slaap, bekomen was, dwaalden mijne twijfelende blikken, met eenen inwendigen schrik, op de mij omringende droevige voorwerpen; - een onwillekeurige angst beving mij op het gezigt van zoo veel ongelukkigen, welker doodkleurige en weggezonkene gelaatstrekken de afgrijsselijkste ellende teekenden, en het denkbeeld, van een deelgenoot hunner rampen en even zulk een schrikverwekkend voorwerp te zijn, was mij onverdragelijk; - hunne klagten en benaauwde zuchten- hun herhaald en droevig geroep om hulp, waaraan de Oppassers slechts met onverschillige traagheid voldeden - het gezigt van zoo vele zieltogen- | |
[pagina 243]
| |
den, die, met gevouwene handen, hunne ontbinding te gemoet zagen - de walgelijke morsigheid, die hier alom heerschte, en de verpestende stank, dien men in deze plaats inademde, vervulden mijne ziel met afgrijzen; mijns ondanks kwamen mij de veelbelovende dagen mijner eerste jeugd voor den geest, en de bitterste gewaarwordingen welden, door die droevige vergelijking, in mij op.
‘Ach!’ - riep ik zuchtende uit - ‘ik gevoel het maar al te wel, dit schrikkelijk verblijf zal de eindpaal van mijn jeugdig leven zijn; ik zal deze muren niet verlaten, dan om dezelve met het graf te verwisselen. Onbekend en onbeweend, verre van mijne arme moeder, die mogelijk nog lang, met zuchtend verlangen, te vergeefs op de terugkomst van haren ongelukkigen zoon zal wachten, daal ik in hetzelve neder, en even als zoo vele mijner ellendige rampgenooten, die hier hun jammerlijk leven besluiten, zullen ook mijne beenderen welhaast door den ongebluschten kalk verteerd zijn, om plaats te maken voor die van andere rampzaligen!’ | |
[pagina 244]
| |
Mijn droevig voorgevoel scheen maar al te zeer bewaarheid te zullen worden. Ondanks de rabarberdranken, waarvan men mij, tweemaal daags, eene groote hoeveelheid deed verzwelgen, vermeerderde de persloop van uur tot uur, en deze wreede ziekte verzwakte mij spoedig dermate, dat ik weldra niet meer in staat was mij op te rigten, maar onbewegelijk moest blijven liggen. Men plaatste mij nu, als zonder hoop van herstel zijnde, op eene katel, zijnde eene soort van met een gat doorboorde krib, ten einde, zonder den bijstand der Oppassers, een' vrijen doorgang aan het bloed te laten, dat mij thans zonder bijna eenig gevoel en aanhoudend ontvloeide.
Ik zag thans het oogenblik mijner ontbinding met rassche schreden naderen; met luide klagten boezemde ik de wanhoop uit, waardoor mijne ziel, op dit denkbeeld, vermeesterd werd, en verwenschte ik de ligtzinnigheid, die mij Europa en de troostende hulp mijner nabestaanden had doen verlaten, - doch allengs werd mijn gemoed geruster, hoe meer de worsteling van het leven tegen de magt des doods verflaauwde; alle bedenkingen, die nog kort te voren mijne ziel pijnig- | |
[pagina 245]
| |
den, verdwenen te zelfden tijde, en ik zag mijn lot getroost te gemoet. Deze kalmte had ik U, liefderijke Voorzienigheid! te danken; Gij verlaat den mensch, die een zuiver geweten heeft, niet in het benaauwde uur des doods; alsdan verzacht uwe balsemende hand zijn lijden; - wanneer zijne ziel nabij haren overgang is, trekt Gij eene weldadige gordijn voor zijne zinnen, en alle aardsche betrekkingen verliezen dan bij den sterveling derzelver belang.
Met eene, voor mijne jaren, voorbeeldelooze gelatenheid gevoelde ik mijn naderend einde. Niets bond mij aan het leven; - de ellende en wederwaardigheden, die ik reeds, van mijne vroegste jeugd aan, ondergaan had, zonder alsnog de minste hoop of vooruitzigt te hebben dezelve eens te zien eindigen, maar, in tegendeel, geene andere verwachting te kunnen voeden, dan mijn geheele leven in eenen armoedigen en verachten staat te zullen verslijten, deden mij eindelijk den dood als de eenigste toevlugt voor al mijn tegenwoordig en toekomstig leed beschouwen. - Helaas! weinig wist ik, dat er nog grievender kwellingen bestaan, dan al de ongemakken van een armoedig en | |
[pagina 246]
| |
zwervend leven; weinig dacht ik, dat daarna in den ruimsten overvloed, overhoopt met eer en aanzien, mijne ziel, door de wreedste folteringen en zorgen van allerlei aard verscheurd, naar de kommerlijke, maar onbezorgde dagen van mijnen vroegeren leeftijd zoude terug verlangen. IJdele wenschen! - in eene gure en onvriendelijke luchtstreek slijt ik, onder zorgen voor mijn bestaan, mijne laatste dagen, en ga gebukt onder den last mijner onophoudelijke rampenGa naar voetnoot(*). - Doch keeren wij tot mijn verhaal terug.
Den tweeden avond, nadat ik in de doorboorde krib was gelegd, gevoelde ik opeens eene verstijvende, inwendige koude mijne beenen aandoen en allengs tot het hart opklimmen; - alle voorwerpen vertoonden zich dubbel voor mijne brekende oogen en draaiden met mij in het rond - te vergeefs trachtte ik te roepen; | |
[pagina 247]
| |
mijne tong was reeds verstijfd - een sterk geruisch in de ooren - eene drukkende beklemdheid van het hart, was het laatste, wat ik gevoelde, en nu spreidde zich de schaduwe des doods over mij henen, en mijn bewustzijn vervloog in verwarde gedachten aan de eeuwigheid. |
|