Lotgevallen en vroegere zeereizen
(1820)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |
Twaalfde hoofdstuk.
| |
[pagina 194]
| |
Vier Indiaansche loopers, met groote stokken.
De koets van den Gouverneur-Generaal.
Een Wachtmeester, aan het hoofd van eenige ruiters, met uitgetogene sabels, besluit den trein.
De Leden van den Raad uitgezonderd, is elk verpligt, hetzij man of vrouw, die door de koets van den Gouverneur-Generaal te gemoet gereden wordt, uit de zijne te treden, en, onder het maken van eene onderdanige buiging, en, voor eenen man, met ongedekten hoofde, te wachten, totdat de stoet voorbij gereden is; deze pligtplegingen zijn inzonderheid lastig voor de vrouwen, die zich daardoor, op den openbaren weg, eenigen tijd aan de brandende stralen der zon en de stofwolken van het gevolg moeten blootstellen.
De Direkteur-Generaal is de tweede persoon, en heeft het geheele bestuur van den handel onder zich.
Na hem volgen de Leden van den Hoogen Raad van Neêrlands Indiën, die Edele Heer- | |
[pagina 195]
| |
ren genoemd worden, ofschoon zij dikwerf niet meer dan Schoen- of Kleermakers in Europa geweest zijn, en meestal tot dezen rang gekomen zijn door de laagste kuiperijen en het geld, dat zij, in hunne vroegere ondergeschikte posten, van de arme Indianen hebben afgeperst. Ook zij genieten militaire eer aan alle posten, en hebben het voorregt van vier sierlijk opgetuigde paarden vóór eene rijk vergulde koets, met in spiegelglas gevatte portieren, te mogen spannen; twee Indiaansche loopers snellen vooruit. Alle rijtuigen, welke een van die der Raden ontmoeten, zijn verpligt stil te houden, en die er in zitten, eene diepe buiging te maken, zonder evenwel genoodzaakt te zijn er uit te stappen, zoo als voor den Gouverneur-Generaal. Een zoodanig Lid van den Indischen Raad geniet meer eer en heeft luisterrijker stoet, dan menig klein Prins in Europa, ook wordt niets ontzien, om tot dien post te geraken.
Men wendt voor, dat deze praal volstrekt noodzakelijk in gindsche gewesten is, ten einde den dommen Indianen ontzag in te boezemen en hen een groot denkbeeld van de Hollandsche Kom- | |
[pagina 196]
| |
pagnie te doen vormen: dit moge doorgaan op de Afrikaansche kust, bij de Negers, Hottentotten en Kaffers; doch waar is iemand, die niet weet, wat Aziatische pracht is, en dus niet beseft, dat al onze praal steeds maar eene flaauwe naëping van die hunner inlandsche Vorsten blijft; ook geven zij er weinig acht op, en denken er mogelijk niet eens aan, dat al deze belagchelijke vertooningen der Kompagnies-dienaren de magt en rijkdom van de Hollandsche natie moeten kenmerken; de vreemdelingen spotten er insgelijks mede, en het is alleen aan het voldoen van den buitensporigen hoogmoed der gindsche Beambten, dat men dit ongegrond voorwendsel en de instandhouding dier gebruiken te danken heeft.
Op de Indische Raden volgen de Gouverneurs, Secretarissen, Leden van de Justitie, Kommandeurs, Sabandaars, Kommissarissen, Predikanten, Equipagiemeesters en militaire en burgerlijke Officieren. Al deze opgenoemde Heeren hebben het regt, hunne koetsen met verguldsel op te sieren, maar zonder glazen portieren of loopers voor dezelve; de paarden mogen echter met kleeden bedekt zijn. Zij ge- | |
[pagina 197]
| |
nieten tevens militaire eerbewijzingen, doch zonder slaande trom. Onder hunne voorregten behoort mede dat van fluweel te mogen dragen.
Nu volgen de Opper-Kooplieden, Schepenen en Onder-Equipagiemeesters. Dezen is het geoorloofd, gelakte en met deviezen beschilderde koetsen te hebben, echter zonder verguldsel; zij mogen ook in fluweel gekleed gaan, en de schildwachten aan de posten presenteren voor hen het geweer.
De volgende in rang zijn de Kooplieden, Onder-Kooplieden en dergelijke. Derzelver rijtuigen mogen niet anders dan zeer eenvoudig, effen gekleurd en zonder portier zijn, in den smaak eener chais of fiacre; ook is het hun niet vergund zich in fluweel te kleeden.
De Sabandaar is de algemeene ontvanger en leverancier. Alle vreemdelingen zijn verpligt, zich voor de benoodigdheden, die zij willen koopen, bij hem te vervoegen; niemand anders durft hun het geringste leveren: - eene verfoeijelijke dwingelandij! - | |
[pagina 198]
| |
De Kommissarissen over de Indianen zijn gemeenlijk nabestaanden van den Gouverneur-Generaal. Zij dwingen den inboorlingen hunne koffij, vogelnestjes en andere voortbrengselen, door het schreeuwendst onregt, tot eenen niet noemenswaardigen prijs, dien zij zelve bepalen, af. De Kommissaris betaalt met 20,000 rijksdaalders de waren, waarvoor de Kompagnie met 250,000 rijksdaalders belast wordt.
De Predikanten, die een voorbeeld van nederigheid, althans ingetogen, dienden te zijn, moet men dáár zien, om zich een denkbeeld van hunnen verregaanden hoogmoed en domme trotschheid te kunnen maken. Slechte prekers, - onder welke men vindt, die nooit den kansel in Europa beklommen hebben, en meest van Schoolmeesters en Ziekentroosters, aan boord der Kompagnies-schepen, door voorspraak of familie, te Batavia Predikanten geworden zijn. Zij hebben den rang van Kommandeur, en als zoodanig het regt, eene koets met verguldsel, en de paarden met tapijten bekleed, te mogen hebben. Uitgezonderd de rijtuigen der Indische Raden, gelijkt niets de pracht en weelde, die zij daarin ten toon sprei- | |
[pagina 199]
| |
den, en het is eene inderdaad belagchelijke vertooning, in eene rijk vergulde koers, eene personaadje - mee zwart fluweel bekleed en met eene bef omhangen, in eene stijve houding, opgezwollen van geestelijken hoogmoed en ongewone eer - te zien zitten en de straten der stad doorjagen. Men vindt hen in alle gezelschappen, met pijp en glas, niet zelden kaarten, in de hand; zij geven zich ook hoegenaamd geen' tijd tot het bestuderen hunner redevoeringen, en leveren slechts een uittreksel uit de eene of andere oude postil; van hunne geheele preek behoort hun meestentijd niets eigendommelijks, dan de stem en hunne zotte gebaren. Vele hunner drijven handel en kuipen, om naar Sumatra's westkust gezonden te worden, onder voorwendsel van de nieuwe bekeerlingen en slavenkinderen te doopen, doch inderdaad, om eenen verbodenen handel, zelfs van slaven, te drijven; teruggekomen, maken zij eene ijdele vertooning en valsche opgaven van de Heidenen, die zij zeggen tot het Christendom bekeerd te hebben; - de weinige, die zij doopen, hebben va Christenen niets dan den naam, worden het | |
[pagina 200]
| |
door de eene of andere drijfveer van eigenbelang, en zijn doorgaans erbarmelijk onderwezen.
De militairen te Batavia, en in het algemeen in al de Hollandsche Oostindische bezittingen, kwijnen hun leven in eenen droevigen staat door. Een Officier is te Batavia in geen het minste aanzien; nergens worden zij genoodigd, en moeten zich over het geheel kommerlijk behelpen. Daarentegen vindt men onder deze Officieren ook menig eenen, die in het Vaderland een eerlijk ambachtsman, of niet veel meer was, en, voor soldaat of Korporaal, met een berooid hoofd van daar vertrokken is, doch hier, bij toeval, zijne bloedverwanten tot magtige posten gestegen vindt, nu zonder verdere moeite voortgeholpen wordt en zich voor het overige, door de laagste gedienstigheden, den weg tot eenige gezelschappen baant: dezulke genieten ook nog de meeste onderscheiding; doch een man van eer en braaf Officier, zoo als er zich, helaas! ook vele tot loon hunner diensten onder bevinden, kan zich daaraan niet onderwerpen en blijft van elk verlaten. | |
[pagina 201]
| |
De gemeene soldaat is dáár wel het rampzaligste schepsel van allen, voornamelijk diegene onder hen, welke naar de Etablissementen op de Moluksche eilanden, enz. gezonden worden. Men betaalt hun den Hollandschen gulden met dertien stuivers; dit is een algemeen aangenomen gebruik door geheel Neêrlands Indië, in alle betalingen van wege het Gouvernement, uitgenomen op de kust van Koromandel, waar men den gulden tegen vijftien stuivers berekent. Een soldaat, die derhalve f 9: - per maand gagie heet te hebben, maakt eigenlijk slechts f 5:17 te goed, waarvan hij alles, wat tot zijn onderhoud, kleeding, enz. behoort, moet bestrijden; bovendien noodzaakt men hen, reeds in voorraad gemaakte uniformen en andere kleedingstukken van den Kommandant aan te nemen, die hun dezelve tot het dubbele van den prijs aanrekent, en daarvan een middel van bestaan maakt. Hun voedsel bestaat in ongezuiverde rijst, waarvan de helft nehlie (rijst in den bolster) is, en nog geeft men hun daarvan niet meer dan een parra per maand. De arak, dien zij gebruiken, moeten zij insgelijks van den Kommandant koopen; men behoeft niet te vragen tot welken prijs, wanneer dezelve, van veel | |
[pagina 202]
| |
betere soort, een derde minder in de geringste kroegjes te koop is: dit artikel van drank verslindt alleen drie vierde van hunne armzalige gagie, zonder dat zij daarom zuipers behoeven te zijn. Men geeft hun noch kousen, noch schoenen, waarom zij verpligt zijn barrevoets te gaan. Zij worden voorts ten uiterste streng, of liever onmenschelijk behandeld en onophoudelijk geslagen; die van Batavia zijn er, over het geheel, nog wel het beste aan. Men kan zich uit een en ander een denkbeeld vormen van de weinige gehechtheid of liefde voor den dienst, en van den geringen tegenstand, dien deze armzalige schepselen, bij eenen vijandelijken aanval, kunnen bieden: - meestal zoontjes van weelde en los gedrag, of wel ongelukkige vreemdelingen, die door verfoeijelijke zielverkoopers van hun Vaderland en betrekkingen afgescheurd zijn geworden, voeden zij slechts éénen wensch, en wel dien, van door den dood uit hunne slavernij verlost te worden.
Het Gouvernement van Samarang is de residentie van den Gouverneur van Java, die bijna even zulk eene staatsie en gevolg om zich heeft, als de Gouverneur-Generaal te Bata- | |
[pagina 203]
| |
via; - zijne inkomsten zijn onmetelijk. Dat hij zoo wreed en drukkend heerschen mag als hem behaagt, mits hij zich maar met den Gouverneur-Generaal versta, is in den regel. Er zijn verscheidene Residenten op Java, die onder het bestuur van den Gouverneur van Samarang behooren, en alle veel geld winnen, als zij zich slechts, op hunne beurt, met hem, als hun Opperhoofd, weten te verstaan. - En welke zijn de bronnen van dit afschuwelijk stelsel van rooverij en verrijking? - Welke anders dan de inboorlingen en de Kompagnie! - Welk een wijd veld van schraap- en roofzucht leveren de voortbrengselen en bezittingen van de eerste, en de beheering van de onregtmatige inkomsten der laatste, niet op? - Een geheel boekdeel zoude ik kunnen vullen met al de kwade praktijken en onregtvaardigheden, bij de hooge en lage Beambten der Kompagnie, aldaar gebruikelijk, aan het licht te brengen. Onnoodige moeite! - Het ware den mooriaan gewasschen.
De Kompagnie trekt van Java jaarlijks 5 of 6000 last rijst, en zoo veel zout als zij begeert; ook koffij, suiker, peper, indigo, kar- | |
[pagina 204]
| |
damom, tabak, katoen, vogelnestjes, pinang, betelbladeren, houtwaren, enz.: zoodat dit eiland met regt als de kostbaarste parel aan de kroon van onze Aziatische bezittingen kan aangemerkt worden.
Daarenboven is er eene afzonderlijke residentie op Java, die van Cheribon. - Dit is het lekkerbeetje, waarnaar allen hongeren - en geen wonder! - De Resident kan jaarlijks op f 300,000: - inkomen rekenen, zoowel met het afpersen der Indianen, als door sluikhandel en ontrouw omtrent de penningen der Kompagnie. Men behoeft naar geen bewijs te vragen, - vanwaar kon men anders, op eene regtmatige wijze, zoo veel geld in één jaar opeenstapelen? - En dat deze post jaarlijks die verbazende som oplevert, is geen geheim voor elk, die slechts eenigermate met de zaken der Kompagnie in dit gedeelte der wereld bekend is geweest. Ook wordt deze residentie niet dan aan zeer naauw vermaagschapte bloedvrienden van den Gouverneur-Generaal begeven, meestal jonge losbollen, die onmenschelijk met de arme inboorlingen omspringen. | |
[pagina 205]
| |
Amboina, waar een Gouverneur en Raad resideert, is de plaats, van waar de Kompagnie de kruidnagelen trekt. Deze Gouverneur heeft zoodanige willekeurige magt, dat, wanneer hem iemand, zelfs een Lid van den Raad, tegenspreekt, of in eenig ander opzigt hinderlijk is, hij den zoodanigen dadelijk naar Batavia opzendt, waar zijn proces reeds, bij zijne aankomst, tot zijn nadeel uitgewezen is. Heeft echter een mindere in rang zich het misnoegen van den Gouverneur berokkend, dan zijn er dadelijk een dozijn Korporaals, op den eersten wenk, gereed, om den schuldigen een aantal stokslagen op den rug toe te deelen.
De arme Indiaan wordt tot op het been uitgezogen; voornamelijk drukt men hem bij den hongy, of het bezoek, dat de Gouverneur jaarlijks doet door het geheele eiland en de omliggende eilanden, die onder zijn bewind hehooren. Dan is het, dat hij op alle dorpen, gehuchten, enz. Indiaansche Orangcaya's of inlandsche Opperhoofden aanstelt, tot ontvangers voor één jaar van de bepaalde leveringen, welke de inwoners in voortbrengselen moeten opbrengen. Indien zulk een Indiaansch | |
[pagina 206]
| |
Opperhoofd, die om dezen hatelijken post noch aanzoek gedaan heeft, noch denzelven begeert, en daarvoor eene zware som betalen moet, aan het verlangen van den Gouverneur megt weigeren te voldoen, dan is zijn lot verschrikkelijk: - een zeker Gouverneur van Amboina heeft een' dezer ongelukkigen, om die reden, voor den mond van een stuk geschut laten binden, en hetzelve daarna doen afvuren. - Het is waar, dat niemand den Orangcaya's verhindert hunne schade op derzelver zwarte onderhoorigen te verhalen, doch zij zijn nog te zeer domme Heidenen, om hunne landgenooten en onderdanen te willen verdrukken en uitmergelen.
Er zijn buitendien verscheidene andere posten op de Amboinesche eilanden, waar Europesche Residenten gezag voeren, doch alle onderworpen aan het Gouvernement van Amboina. Deze betalen eene zekere jaarlijksche schatting aan dien Gouverneur, om de onder hen behoorende Indianen, zoo veel hun goeddunkt, ongestraft te mogen uitzuigen; laten zij het aan die stilzwijgende voorwaarde ontbreken, dan bestaan er spoedig redenen, om hun hunne | |
[pagina 207]
| |
posten te ontnemen. Het valt niet moeijelijk te beseffen, hoe zeer de Indianen hunne tirannen vervloeken en slechts naar eene gunstige gelegenheid uitzien, om hun drukkend juk af te schudden, of zich elke andere Europesche natie (voornamelijk den Engelschen, die zich dáár, waar zij geene meesters zijn, op het beminnelijkst trachten voor te doen) in de armen te werpen, zoodra slechts de minde vijandelijke aanval tegen de Hollanders hun hoop op eenen goeden uitslag kan gevenGa naar voetnoot(*). Of zij bij verandering van meesters wel beter en, zoo mogelijk, nog slimmer zullen varen, is eene vraag, die niet zwaar valt te beslissen.
De Gouverneur van Amboina voert den titel van Edele Heer, en zijne vrouw, bij uitsluiting, dien van Mevrouw. Hij heeft een wachthuis en twee schildwachten voor zijne deur. Wanneer hij uitrijdt, gaan twee trompetters | |
[pagina 208]
| |
vooraf, en een gedeelte van zijne lijfwacht volgt hem; een ieder, die den grooten man tegenkomt, is verpligt stil te houden en eene ootmoedige buiging te maken.
Drie schepen vertrekken jaarlijks van Batavia naar dit eiland, om kruidnagelen te laden; dezelve zijn slecht bemand, en missen alles, wat tot verdediging noodzakelijk is. Zij vertrekken in December en keeren in Junij naar Batavia terug. Er wordt aan de Kompagnie jaarlijks f 120,000: - voor de uitgaven van dit en de onderhoorige eilanden te laste gebragt.
Het eiland Banda ligt ongeveer 26 à 28 mijlen van Amboina af, en geeft de notenmuskaat en foelie. Er resideert ook een Gouverneur, met hetzelfde gezag, dezelfde voorregten, en niet minder schraapzucht voorzien dan op Amboina. Eenige dezer Bandasche eilanden zijn zeer ongezond, voornamelijk dat, waarop het Hoofdkantoor gelegen is; men beschouwt deze plaats dan ook als een oord van ballingschap, en zendt er zoodanige boosdoeners henen, die geene kapitale misdaad bedreven hebben; zij zijn er evenwel als aan eenen gewissen dood gewijd. De | |
[pagina 209]
| |
vestingwerken, indien men eenige in puin gevallene schansen, met een paar oude stukken geschut, zoodanig noemen wil, zijn dan ook meestentijd onvoorzien van militie; van de 75 menschen rekent men jaarlijks de sterste op 60. De inboorlingen alleen, en zij, die aan de eerste landziekte ontsnapt zijn, kunnen er blijven leven. Een volkaan, die nabij het Etablissement gelegen is, brengt niet weinig tot de ongezondheid der plaats toe.
De leveranciers der muskaatnoten en foelie zijn Bandanezen of Mestieschen van het land, die hunne velden en plantaadjen door slaven laten bearbeiden. Men handelt voorts met den prijs der muskaatnoten, even als te Amboina met die der kruidnagelen; de planters moeten dezelve tegen eenen bepaalden en niet noemenswaardigen tax leveren; ook gaan er jaarlijks eene menigte van hen te gronde en worden arm, voornamelijk wanneer zij het ongeluk hebben hunne slaven, door de groote ongezondheid des lands, te verliezen.
Het is te verwonderen, zal menig lezer mogelijk zeggen, dat de Kompagnie deze lie- | |
[pagina 210]
| |
den niet beter doet behandelen, vooral als men overweegt, dat zij alleen het zijn, die den wankelenden staat van haren handel nog eenigzins ophouden; doch diegene, welke bekend zijn met den weg, dien alle voorslagen tot verbetering in het huishoudelijke harer gindsche inrigtingen nemen, verwondert dit, en zelfs nog veel ergers, in geenen deele. Er gaan jaarlijks twee schepen van Batavia naar de Bandasche eilanden, met rijst en andere behoeften voor het garnizoen geladen, welker retourladingen in notenmuskaat en foelie bestaan.
Het Gouvernement van Macassar, op het eiland Celebes, wordt door de Hollanders beschouwd als de sleutel van al deze landen en hunner bezittingen om de Oost. Het bestuur is in handen van eenen Gouverneur, die dezelfde voorregten heeft als de andere. Digt bij den oever ligt de fortres, die geene de minste buitenwerken heeft. Het garnizoen bestaat uit 200 man, die de baldadigste en misnoegdste troepen van geheel Indië zijn, en geen oogenblik aarzelen zouden, op de eerste verschijning van eenen vijand, zich zelve en de plaats over te geven. | |
[pagina 211]
| |
De inboorling van Macassar is dapper en krijgszuchtig, en een doodelijk vijand van de Hollanders, die, zoo veel in hun vermogen is, steeds de Bouginezen te zijnen koste verheffen en denzelven in alles den voorrang geven; deze haat is niet verminderd sedert men hen een tiende deel van hun gewas, ten voordeele der Kompagnie, afdwingt, buiten hetgene de Gouverneur hen voor zich zelven en zijne dienaren afperst; voornamelijk, echter, wordt hun wrok aangevuurd door het onttroonen hunner wettige Prinsen, om de minste redenen, en het vervullen van den ledigen troon met Bouginesche Opperhoofden. Men zendt zulk eenen onttroonden Prins naar Batavia, waar de Hooge Raad, op de enkele beschuldiging of het berigt van den Gouverneur, denzelven veroordeelt, om aan de Kaap op het Robbeneiland, of elders, in ballingschap zijn leven te verkwijnen. Intusschen vindt de Gouverneur van Macassar zijne rekening bij de aanbeveling, welke hij den eenen of anderen tot den openstaanden troon verleent, waarvoor hij zich rijkelijk de handen doet vullen en tevens nog bijzondere voorregten bedingt. De Prinsen van het overgelegene land, als: Dompo, Bima en | |
[pagina 212]
| |
Sambouwe, van waar het sapanhout komt, staan insgelijks onder de volstrekte beheersching van dezen Gouverneur; en niet zelden zijn er langdurige en bloedige binnenlandsche oorlogen ontstaan, wanneer die Gouverneurs, bij den dood van eenen dezer Vorsten, het voor hun belang dienstig vonden, eenen anderen, dan den eenigen en wettigen erfgenaam, op den ledigstaanden troon te doen plaatsen.
De Kompagnie ontvangt van dit Etablissement niets dan rijst en eenige regten, hetwelk echter te zamen, op geene f 70,000: - na, hare jaarlijksche uitgaven voor hetzelve kan bestrijden, - doch de Gouverneur wint er grof. Men behoudt en bezet dezen lastpost eensdeels, om den sluikhandel te beletten en een wakend oog te houden op hetgene in deze zeeën omgaat, en ten anderen, om de specerijboomen, die in het Koningrijk Bouthon groeijen, steeds te kunnen uitroeijen, voor welk verlof de Kompagnie eene zware somme gelds aan den Koning van dit Rijk betaalt. Deze uitgave is mede eene van de zoodanige, die men gevoegelijk konde besparen; want de wijze, waarop de uitroeijing der boomen ge- | |
[pagina 213]
| |
schiedt, kan op verre na niet aan het doel beantwoorden, en moet zelfs, ten aanzien der personen, die daartoe gebruikt worden, eenen onpartijdigen aanschouwer belagchelijk voorkomen. - Een Serjant en twee soldaten zijn de extirpateurs! - Men kan nagaan, hoe veel schade zij aan die gewassen toebrengen kunnen, wanneer men weet, dat het de inboorling is, die hun dezelve in de bosschen moet aanwijzen, en die natuurlijk wel zorg draagt, hen niet ter plaatse te brengen, waar zij het menigvuldigst groeijen; hetgene hun buitendien, onder de hand, door hunnen Vorst verboden is, die zich wel van zijne specerijen aan de Engelschen en andere natiën, welke niet zonder reden, en nooit te vergeefs, in de straat Bouthon kruisen, weet te ontdoen: intusschen meent men in Holland volkomen zeker te zijn van de uitroeijing der specerijen in al die eilanden, waar de Kompagnie geene volstrekte meesteres is, of geene posten en vastigheden heeft; doch, zoo als men uit het aangehaalde kan beoordeelen, is het er verre af. Jaarlijks vertrekt, in de maand Januarij, een schip van Batavia, om hier specerijen te laden; buitendien behooren ook drie of vier sloepen bij het | |
[pagina 214]
| |
eiland, die als kustwachters zullen dienen, om de sluikerij te beletten, maar zich veeleer als zeeroovers op de handeldrijvende Indianen en Chinezen gedragen. De Gouverneur heeft zijne eigene sloepen, van alles rijkelijk en dubbel voorzien, ten koste der Kompagnies-vaartuigen, die alle slecht bemand en naar evenredigheid getuigd zijn; hij bedient er zich van in zijnen bijzonderen handel op Balie, Banda, Bima, Batavia en Java, die oogluikende toegestaan wordt.
Ternate is mede een Gouvernement. Het garnizoen is meestal 150 man sterk. Men vindt er een weinig goud. De handel heeft er niet veel te beduiden, en het is een lastpost voor de Kompagnie van ongeveer f 60 à f 70,000: -, die jaarlijks aan de Prinsen van Tidor en Ternate betaald worden voor de vergunning, om de notenmuskaat- en kruidnagelstammen op hunne eilanden uit te roeijen.
De voordeelen van den Gouverneur, en de middelen, om zich spoedig te verrijken, zijn er niet groot of menigvuldig; evenwel, hij | |
[pagina 215]
| |
doet wat hij kan, en maakt, specerijen uitgezonderd, een monopolie van allen handel, zoo als in lijnwaden, levensmiddelen, rijst, sterken drank, enz., met uitsluiting en tot groot nadeel der arme inboorlingen, waardoor deze, zoowel als de mindere Kompagnies-dienaren, in de akeligste armoede gedompeld zijn, zuchtende onder de tirannij van een Opperhoofd, dat, geene kans ziende zich spoedig genoeg te kunnen verrijken, tot in de kleinste bijzonderheden misbruik van zijne magt maakt, ten einde zich, zoo veel doenlijk, schadeloos te stellen.
Op Timor houdt de Kompagnie eenen Bevelhebber en eene kleine bezetting, om te beletten, dat er zich eene Mogendheid meester van make. De uitgaven zijn er, voor het overige, grooter dan de winsten.
Malacca is mede een Gouvernement, waarvan de uitgaven de inkomsten ongeveer f 20,000: - jaarlijks te boven gaan. De handel der Kompagnie bestaat aldaar slechts in een weinig lijnwaad, opium en dergelijke zaken; de voortbrengselen zijn tin, elefantstanden en eene geringe hoeveelheid goud. Het door de Portugezen ge- | |
[pagina 216]
| |
bouwde fort is in eenen vrij goeden staat; deszelfs garnizoen bedraagt 280 à 300 man. - Ook hier weet de Gouverneur, zoo als elders, middel te vinden, zich spoedig te verrijken: intusschen heeft men den Gouverneur schippers zonder rijkdommen van daar zien terugkeeren; dan zijne wijze van denken en handelen was ook geheel verschillend van die der anderen, en een zeldzaam verschijnsel in deze landen.
Padang, op Sumatra's westkust, raakt geheel in verval; aanvankelijk gaf dit Kommandement vrij veel voordeel; men dreef er ruilhandel in lijnwaad, opium en zout, waarvoor men goud, peper, bensoin en kamfer terugbragt. De Kompagnie heeft er een klein fort met 100 à 120 man bezet, maar de vestingwerken zijn er in eenen slechten staat.
Het verval des handels aldaar is voornamelijk toe te schrijven aan de knevelarijen en het bedrog, waaraan men zich, bij het drijven van denzelven, begon over te geven, en waardoor de inboorlingen de goederen van de Kompagnie niet meer begeerden, maar de voorkeur gaven | |
[pagina 217]
| |
aan die der Engelschen, welke, in den beginne door de Kompagnies-dienaren zelve daartoe uitgelokt, jaarlijks twee of drie schepen met goederen derwaarts zonden en aan den Kommandeur verkochten, waarvoor zij in landsprodukten door hem betaald werden, totdat eindelijk de Engelschen gelegenheid vonden, onmiddelbaar met de Indianen te handelen, zonder verdere tusschenkomst der Hollanders. De tegenwoordige Kommandeurs, zich dus niet meer met dezen ongeoorloofden handel kunnende verrijken, zoeken zich, door andere middelen, daarvoor schadeloos te stellen, in zoo verre zelfs, dat zij zich van valsche schalen en gewigt bij den goudhandel met de inboorlingen bedienen.
Palembang, in de Straat van Banca, is eene residende, van waar de Kompagnie, voor baar geld, tin, peper en goud trekt. Er is gewis geen rijker Prins, dan die van Palembang, vermits hij, weinig of geene uitgaven hebbende, voor zijn tin en peper gestadig geld opeenstapelt en daarbij goudrijke rivieren in zijn eigen land bezit. - De Engelschen drijven er insgelijks eenen sluikhandel met den Resident, en ofschoon dit te Batavia wel bekend | |
[pagina 218]
| |
is, wordt er niet van gesproken, zoo lang de Resident zorg draagt, met den Gouverneur-Generaal in goede verstandhouding te blijven.
Op het eiland Borneo heeft de Kompagnie een klein fort, Banjermassing genaamd, waar een Resident, aan het hoofd van 30 of 40 man, het bevel voert. Men zendt er rijst, zout en lijnwaden henen, en ontvangt peper en een weinig diamanten terug. Hoezeer de uitgaven van dezen post niet meer dan f 10,000: - zijn, kunnen evenwel de voordeelen die kosten naauwelijks goedmaken; de Resident daarentegen wint zoo veel te meer.
Dusdanig is, in het kort, de staat van zaken der Hollandsche Kompagnie in dit gedeelte der wereld, en het zoude mij niet vreemd voorkomen, indien deze weleer zoo magtige Maatschappij, binnen weinige jaren, zoo al geen totaal bankroet, dan althans eene geheele ontbinding te gemoet gaatGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 219]
| |
Wilde men zich echter in Europa ernstig met de verbetering van het huishoudelijke der gindsche inrigtingen bezig houden, zoo zouden er, nu nog, vele aanmerkelijke voordeelen uit onze geringe overgeblevene bezittingen te verkrijgen zijn, die thans verloren gaan en alleen de beurzen van ontrouwe dienaren vullen - voordeelen, welke niet te verachten zijn, en, mijns inziens, den val der Maatschappij misschien geheel en al tegenhouden, in allen gevalle ten minste vertragen kunnen.
Mijn plan dan zoude zijn:
In de eerste plaats, eenen Kommissaris met vijf Directeuren van beproefde trouw en kunde, zonder voorafgaande kennisgeving, naar al de Oostindische koloniën te zenden, ten einde zich, door de hooge Beambten aldaar, rekening te doen geven van hun vermogen, en van de wijze, waarop zij hetzelve verkregen hebben; diegene hunner, waarvan het blijken mogt, dat zij zich ten koste der Maatschappij of der inboorlingen verrijkt hadden, zoude men met de confiscatie van de helft van hun vermogen moe- | |
[pagina 220]
| |
ten straffen, en hen met de andere helft naar Europa terugzenden.
Ten tweede, alle dienaren, die door het een of ander middel in posten geraakt waren, tot welker waarneming zij niet bekwaam mogten bevonden worden, (en derzelver getal is niet gering) van die posten ontslag te verleenen, en in hunne plaats kundige menschen aan te stellen.
Ten derde, zoude de Gouverneur - Generaal niet langer dan drie jaren zijnen post mogen bekleeden, en na dien tijd niet weder verkiesbaar zijn, maar in tegendeel, aan zijnen opvolger en de Leden van den Hoogen Indischen Raad, verantwoording moeten doen, niet alleen omtrent zijne eigene middelen en de wijze, waarop hij die verkregen had, maar ook ten aanzien van zijn gehouden gedrag in het bestuur.
Ten vierde, even als voorhenen, alle vijf jaren eenen Kommissaris uit Europa over te zenden, die zich van alles rekening en verantwoording | |
[pagina 221]
| |
laat doen, alles nagaat en van alles berigt geeft.
Ten vijfde, een veel grooter inkomen aan den Gouverneur - Generaal en de Leden van den Indischen Raad toe te leggen, ten einde zij niet genoodzaakt zijn, zich door ongeoorloofde middelen, en ten koste van de Maatschappij of der ingezetenen, te verrijken, om aan de eenmaal ingevoerde pracht, volgens hunnen staat, te kunnen voldoen.
En ten laatste, van niet alles te laten berusten op eenen eenigen persoon in Europa, die gemeenlijk de Advocaat van de Kompagnie is, te minder, daar zulk een persoon niet alleen dikwijls geheel en al onkundig in de Indische zaken is, maar ook, door de ontzaggelijke uitgestrektheid derzelve, het geheel niet kan overzien en beheeren; behalve nog de waarschijnlijkheid, die er bestaat, dat zoodanig man, van wien alles afhangt, zich laat omkoopen, want alsdan geschiedt van datgene, wat door zijne handen gaat, steeds eene valsche voorstelling, zoowel ten aanzien van zaken als personen. - Het is derhalve niet zonder reden, dat men | |
[pagina 222]
| |
zoo veel ontzag voor dien Ambtenaar in Indië betoont, en men heeft meermalen gezien, dat den gelukkigen, die eenen eenvoudigen aanbevelingsbrief van den Advocaat in die gewesten medebragt, aldra posten, gouvernementen en, binnen korten tijd, onmetelijke rijkdommen toegevloeid zijn; ja, eene aanbeveling van den Advocaat werd in Indië steeds van meer kracht bevonden, dan zelfs die van den Prins van oranje.
Door het in werking brengen van de opgenoemde maatregelen, vermeen ik, zoo al niet de kwade gebruiken bij de Kompagniesdienaren geheel uit te roeijen, dat mogelijk eene ondoenlijke taak is, dan toch de vrees voor onderzoek en straf in zoo verre de overhand bij hen te doen nemen, dat zij zich in het misbruiken hunner magt, voor het vervolg, eenigzins meer zouden ontzien. Het is echter waarschijnlijk, dat de Maatschappij de oogen voor haar waar belang niet eerder zal openen, dan wanneer het te laat is; de laatste Engelsche oorlog heeft haar reeds eene geweldige neep gegeven, en zonder de Franschen, die niettemin daarbij hun bijzonder belang be- | |
[pagina 223]
| |
oogden, bezaten wij geen duimbreed gronds meer in de OostindiënGa naar voetnoot(*). |
|