Lotgevallen en vroegere zeereizen
(1820)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Elfde hoofdstuk.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
schip in staat zoude zijn deszelfs verdere bestemming te vervolgen, een verblijf in de stad, waar ik tevens, meer tot gezelschap, dan tot bediening, bij hem woonde; geen vader konde zijnen zoon beter behandelen, dan deze brave man mij deed; hij was buitengemeen met mij ingenomen.
Waar blijven nu - zal men mogelijk vragen - die barbaarsche en wreede behandelingen van onmenschelijke Bevelhebbers, waarover, bij den aanvang van dit verhaal, zoo zeer is uitgeweid? - Het is waar, tot nu toe had ik, behalve menige onaangename ontmoeting en de harde, gevaarvolle leefwijze, onafscheidelijk van het Zeemansberoep, nog weinige rampen ondervonden, en inzonderheid steeds het geluk gehad, vriendelijke en welmeenende Opperhoofden aan te treffen; maar thans naderde het tijdstip, waarin ik alles ondergaan zoude, wat ziekte, gevaren en mishandelingen verschrikkelijks hebben, en wat de menschelijke natuur maar eenigzins, zonder te bezwijken, kan verduren.
Eenige dagen na onze aankomst bevond ik | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
mij ongesteld, en welhaast kwam de vreesselijke rotkoorts, onder de gevaarlijkste kenteekenen, te voorschijn. Geheele dagen lag ik in eene ijlende bewusteloosheid; mijne tong zoowel, als de geheele mond, waren met eene dikke zwarte huid overtrokken. Tot mijn geluk nam Kapitein bos dadelijk eenen Indiaanschen Geneesheer voor mij aan, dien het eindelijk gelukte, mij van den oever des doods te redden en tot vorige gezondheid weder te brengen.
Eene doodelijke zwakte was mij nogtans overgebleven, en voor ik geheel hersteld was, kwam ons schip van het eiland Onrust terug, en hetzelve werd, door het Gouvernement, tot de terugreis naar Europa, als het naschip, bestemd: dit wil zeggen, dat een zoodanig schip eenige weken na de retourvloot vertrekt, en de laatste bevelen en instructiën van het Bataviasche Gouvernement voor de Bevelhebbers dier vloot medeneemt. Het naschip doet altoos gevaarlijker reize dan andere schepen, doordien hetzelve, om de vloot in te halen, meestal genoodzaakt is, deszelfs togt voort te zetten, zonder de Kaap aan te doen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
en voorts overal in de kwade mousson of winter aankomt.
Toen de Kapitein mij derhalve vroeg, of ik lust had met hem naar het Vaderland terug te keeren, bedankte ik hem, want mijn besluit was reeds genomen.
Het verdriet, dat ik in Europa geleden had - de gevaren, die ik aan boord van dit in haast opgelapte schip, gedurende deze zoo langdurige reize, voorzag, waaromtrent zelfs de Kapitein zich liet ontvallen, dat hij vreesde, nooit behouden in het Vaderland te zullen komen - maar bovenal de tegenzin, dien ik gevoelde om even arm als te voren terug te keeren, en mijne moeder niet te kunnen ondersteunen, als ook mijne nog zwakke gesteldheid - dit alles deed mij den Kapitein verzoeken, om zijne aanbeveling bij den Bevelhebber de bruijn, voerende het Kompagnies-schip Cornelia Jacoba, dat gereed lag, om binnen eenige weken naar Bengalen te vertrekken. Hij nam dit gewillig op zich, en bewerkte, dat ik op dit schip als Kajuitwachter aangenomen werd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
De lezer zal het ongetwijfeld vreemd vinden, dat ik bestendig Kajuitwachter bleef. En inderdaad, zoo lang ik in dienst der Hollandsche Kompagnie gevaren heb, viel die post mij te beurt. Dit baantje is evenwel geen van de slechtste aan boord, ten zij men het ongeluk hebbe, in den Kapitein tevens een' beul te vinden; alsdan is de ongelukkige jongen niet zelden het eerste en voornaamste voorwerp zijner onmenschelijke drift; doch is hij een redelijk man, dan heeft men, mits het waarnemen van zijnen pligt steeds in het oog houdende, niets te vreezen. Een Scheeps - Kapitein heeft altijd twee jongens tot zijne oppassing; deze zijn vrij van alle scheepswerk, en staan onder niemand, dan onder hem zelven; buitendien worden zij van de overblijfselen zijner tafel gespijsd, en de Hofmeester ontziet hen meer dan het overige volk en geeft hun menigen goeden schotel; in een woord, Kajuitwachter te zijn, is een voorregt, waartoe al de jongens moeite doen te geraken. Daar ik eene goede en vlugge hand schreef, en vrij wèl teekende, waardoor ik tot het kopijeren van het Journaal en het opmaken van gezigten en plans te gebruiken was, zoo | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
miste het mij nooit, Kajuitwachter te worden wanneer ik wilde, en de eene Kapitein beval mij te dien einde den anderen aan.
Na het vertrek van mijn vorig Opperhoofd, deed Kapitein de bruijn mij met zijne andere bedienden te zamen wonen; hij had reeds twee oppassers, en nam mij alleen voor zijnen derden aan, uit inzigt voor Kapitein bos, en de goede aanbeveling, die deze laatste van mij gegeven had.
Wegens mijne nog voortdurende zwakte, bediende men zich alleenlijk van mij tot het opschrijven der waaggoederen in de pakhuizen, en voornamelijk tot het doen van boodschappen in de stad. Genoodzaakt, het grootste gedeelte van den dag in de overmatige hitte der zon langs de straten te draven, hetwelk mij nogtans wel ernstig door den Doktor verboden was geworden, doch dat ik onmogelijk kon vermijden, verviel ik, binnen weinige dagen, weder in eene nieuwe ziekte; - eene onbeschrijfelijke inwendige magteloosheid en eene loome traagheid en verstijvende koude der | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
ledematen maakten mij elke beweging tot eene pijnbank. Tot overmaat van ongeluk, voegde zich de persloop daarbij.
Weldra was ik zoo zwak, dat ik naauwelijks meer op de beenen konde blijven staan. Nu ondervond ik een groot verschil tusschen mijnen vorigen Kapitein en den tegenwoordigen: men verwaarloosde mij geheel en al en gaf mij zelfs niet eens een' Geneesheer, zeggende, dat de natuur de beste Doktor was; daarbij bekwam ik geene andere, dan weinig met mijne ziekte strookende spijzen; mijn dagelijksch voedsel bestond in varkensvleesch, erwten, boonen, spek en anderen overgeblevenen scheepskost. Spoedig werd ik eener schim gelijk en verviel tot eenen deerniswaardigen staat; moedeloos sleepte ik mij door het huis in de benaauwende hitte, en zocht beurtelings verligting in het bed en op de straat.
Ten allen gelukke mij, eenige dagen vóór ons bepaald vertrek, voor de deur van onze woning nedergezet hebbende, om een weinig de versche lucht in te ademen, zag ik den Indiaanschen Doktor, die mij van mijne rot- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
koorts genezen had, voorbijgaan; ik riep hem en verhaalde hem mijnen droevigen toestand.
De man was met mij bewogen, en beloofde mij, alles te zullen aanwenden, om mij te redden, zonder de minste betaling te verlangen, die ik natuurlijk ook niet in staat was hem te geven. Hij bragt mij nog denzelfden dag eenige geneesmiddelen, door welker gebruik de magteloosheid en loomheid der leden, die mij kwelde, spoedig verdwenen. De persloop had mij, daarentegen, nog niet geheel verlaten, toen ik bevel kreeg mij aan boord te begeven, en wij ons gereed maakten om onder zeil te gaan; gewis ware ik spoedig geheel hersteld geweest, indien wij nog slechts eenen korten tijd te Batavia vertoefd hadden; want de Indiaansche Geneesmeester was een zeer bekwaam en ervaren man in zijn vak, en maakte in zijne praktijk alleen gebruik van de planten en middelen van zijn land, daar in tegendeel de Europesche Doktoren, in de Hollandsche Etablissementen, geene andere, dan de in de Vaderlandsche Apotheken gebruikelijke en half bedorvene of krachtelooze medicamenten voorschrijven, en wanneer zij, hetgene bij hunne | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
verregaande onkunde zeldzaam gebeurt, deze middelen al eens juist en eigenaardig toedienen, dan nog hebben dezelve de meeste kracht verloren en doen weinig of geene uitwerking.
Het is zoo onverantwoordelijk als onbegrijpelijk en bedroevend, dat het Bestuur der Hollandsche Kompagnie zich zoo onachtzaam en onverschillig ten opzigte der verzorging harer kranken in de Oostindische Etablissementen betoont. De sterfte onder hare dienaren, vooral onder de matrozen en soldaten, is verbazend, en niettegenstaande den onophoudelijken aanvoer van nieuw aangeworvene manschappen uit Europa, heerscht er op al hare Kantoren eene schaarschheid van volk, en eene zoo zwakke en afgematte bezetting van de gewigtigste punten, dat men zich verwonderen moet, hoe niet reeds voorlang, al hare Kantoren en steden door hare oude mededingster, de Engelsche natie, weggenomen zijn geworden.
Een Barbiersjongen, die naauwelijks eene pleister weet te smeren, of ten hoogste eene lating te doen, legt een armzalig examen af, dat hij van buiten leert, en laat zich aan boord van een | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Kompagnies-schip, als derden Meester of Chirurgijn, zoo als men dezelve noemt, aannemen; sterft bij toeval de tweede Chirurgijn gedurende de reis, dan wordt zulk een weetniet, door den Kapitein, in de plaats van den overledenen aangesteld, en ik zoude een voorbeeld kunnen bijbrengen, waar zoowel de tweede Chirurgijn, als de Doktor, aan boord van een Kompagnies-schip, op de reize gestorven zijnde, men den derden Meester, een' lafbek van 22 jaren, die eenige maanden vroeger als jongen bij een Dorps-Barbier nog de baarden der boeren inzeepte, tot Doktor maakte. Nu was zijn geluk gemaakt, en tevens het doodvonnis over tallooze slagtoffers gestreken; - te Nagapatnam aanlandende, stelde men hem tot Doktor van het hospitaal der stad aan, en weinig tijds daarna, werd hij tot Opper-Doktor van het geheele Etablissement bevorderd, zonder ooit de minste studie in zijn vak gedaan te hebben, en zich vergenoegende, met op de ligchamen der rampzalige lijders, die onder zijne martelende handen geraakten, zijne kunst oppervlakkig te leeren en zich in het kerven van menschelijke ledematen te oefenen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Gelukkig nog zoude het geweest zijn, had hij den verlorenen tijd en de hem ontbrekende theorie getracht te vergoeden door eene naauwkeurige beoefening en opmerkzame nasporing in zijne doodelijke en uitgestrekte praktijk; maar opgeblazen van voorspoed en verwaandheid, bleef hij onverzettelijk bij de eens door hem aangenomene, meestal geheel verkeerde, behandeling, en velde over de zwaarste toevallen, met de onbeschoftste ongevoeligheid, zijn ijsselijk vonnis; - van eenen arm of been af te zetten, snijden, branden en bloed aftappen, was hij een bijzonder liefhebber, en kende bijkans geene andere middelen. Ook mij had hij bijna onder zijne moordzieke klaauwen gekregen, toen ik, in latere jaren, radeloos bij een' ieder van de kunst hulp en bijstand in een wanhopig geval zochtGa naar voetnoot(*). Tot mijn geluk kende ik zijne geschiedenis, zoodra ik hem zag en zijnen naam hoorde noemen; de operatie, die hij aan mij, zonder behoorlijke beschou- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
wing, wilde bewerkstelligen, was voor het overige alleen genoegzaam geweest, mij daarvan te overtuigen.
Zoo leeft men in de Oostindiën met de menschen! - Is het nu nog te verwonderen, dat in de Hollandsche Etablissementen de sterfte zoo verbazend groot is, dat men dezelve, met regt, het graf der Europeërs noemt? Is het niet veeleer te verwonderen, dat er nog zoo velen overblijven, wanneer men overweegt, dat nog buitendien tallooze gevaren in die gewesten het leven van de nieuw aangekomene, vooral der mindere klassen, bedreigen? - Een reeds bij de ontscheping ziekelijk ligchaam, uitgeput van de lange reis - gebrek aan behoorlijk en gewoon voedsel - het vreemd klimaat - vermoeijenissen, en vaak uitspattingen van allerlei aard - de slechte behandeling en verkeerde of muffe geneesmiddelen in de hospitalen, - alles loopt zamen, door ontelbare oorzaken een' ruimen oogst aan den dood te verschaffen. Voornamelijk is dit op Batavia toepasselijk. - Deze stad, met derzelver doodelijke en vergiftigende uitwasemingen! - dwaasselijk aangelegd, volgens het | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
heerschend gebruik in Holland, met watergrachten, die, door de hitte der zon uitgedroogd, tot modderpoelen geworden, dagelijks eenen verderfelijken stank opgeven, en de vernielende rotkoortsen voortbrengen.
Ongelukkig alsdan zij, die geene andere toevlugt dan het hospitaal hebben. Van twintig, die er inkomen, gaan er geen drie levend weder uit; - het is een ware moordkuil: ook vergaat geen dag, dat men er niet een twaalftal of meer dooden begraaft, en - om dit afschuwelijk, doch waar, tafereel te voltooijen - de ongelukkige kranke, die des nachts een gevaarlijk oogenblik of crisis heeft, of van wien de Doktor zich des avonds bij de visitatie heeft laten verluiden, dat hij mogelijk den anderen dag niet beleven zal, diens vonnis is gestreken. De Oppassers, of zoogenaamde Ziekevaars, zorgen dan ook, dat zulk een lijder het daglicht niet weder aanschouwe; zij smoren hem met een kussen of iets dergelijks, ten einde hem te kunnen plunderen, voordat hij een testament gemaakt, of zijne geringe have aan den eenen of anderen zijner makkers nagelaten mogt hebben. Hoe afgrijsselijk en ongeloofbaar dit ook moge schijnen, het is echter maar al te waar; ik zelf | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
heb eenen ellendeling gekend, die zich niet alleen beroemde er verscheidene zoodanig naar de andere wereld te hebben doen verhuizen, maar nog durfde beweren hun daarmede eenen dienst bewezen te hebben. Zoo zeer zijn deze lieden tegen elk menschelijk gevoel verhard!
De herstellenden worden naar een ander, buiten de stad en zeer aangenaam gelegen, hospitaal overgevoerd, waar zij weldra weder hunne volkomene gezondheid herkrijgen, want nu de moordende handen der Doktoren en Oppassers ontsnapt, genieten zij, ongestoord, in eenen achter het hospitaal aangelegden tuin, de versche lucht, die daar, voor het overige, ook veel gezonder is dan in de stad, om welke reden de vermogende lieden dan ook allen hier in tuinen hun verblijf houden, en niet dan bij de hoogste noodzakelijkheid in de stad komen.
Vermits ik nu ongevoeliglijk op het artikel van Batavia gekomen ben, acht ik het niet ten onpasse, hier eene kleine beschrijving van eenige bijzonderheden dier stad, zoo als zij mij voor den geest komen, in te vlechten; want ofschoon verscheidene Schrijvers en Reizigers er naauwkeurige aanteekeningen van hebben gegeven, schijnt door de meeste vergeten, of als | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
der aandacht onwaardig beschouwd te zijn, een aantal dier kleine bijzonderheden, welke niettemin dikwijls zeer nuttig en altoos aangenaam zijn aan hen, die deze Hoofdstad van Nederlands Indië voornemens of genoodzaakt zijn te bezoeken, en, naar mijn gevoelen, een bevattelijker en levendiger tafereel van het voorkomen eener plaats geven, dan al de drooge en naauwkeurige beschrijvingen van gebouwen en fortificatiën. Hetgene ik van deze laatste aanhaal, zal slechts in het voorbijgaan en zeer kort zijn.
Batavia dan is eene stad van middelbare grootte en vrij wel versterkt, zijnde, zoo als boven gemeld en ook algemeen bekend is, met watergrachten, op de wijze der Hollandsche steden, doorsneden, waarvan eenige aan de kanten met boomen beplant, doch de meeste, in het drooge jaargetijde, niet dan stinkende modderpoelen zijn. De stad heeft vier poorten, de Rotterdammer-, de Nieuwe, de Duitsche en de Utrechtsche poorten genaamd. Van de straten is het meerendeel fraai en breed. Tegenover het fort is een ruim plein, het Vierkant genaamd, alwaar de pakhuizen der Kompagnie gelegen zijn, en steeds eene bezetting van militie is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
De huizen zijn grootstendeels fraai en van gebakken' steen opgehaald. Men heeft verscheidene markten, als de Vischmarkt, de Rijstmarkt, op al dewelke, inzonderheid op de Passer Pisang of Vijgenmarkt, den geheelen dag, rijst, kerry en andere spijzen gekookt en zoo warm verkocht worden; zelfs voert men deze eetwaren gekookt langs de straten, en de luide stemmen der verkoopers noodigen de soldaten, matrozen en slaven tot hunnen gewonen maaltijd, dien zij, in het openbaar, onder eenen boom of voor de deuren houden.
Er zijn insgelijks huizen, waar een hazardspel, topbord genaamd, gespeeld wordt, en welke huizen de Chinezen, onder het opzigt en toelating der Regering, ophouden, waarvoor zij een zeker regt betalen, alsmede voor de vergunning, om hanegevechten te geven, waarvan de Maleijers driftige liefhebbers zijn, en bij die gelegenheden, even als in Engeland, zware weddenschappen aangaan.
De Chinezen zijn dáár, als de Joden bij ons. Even zoo talrijk als het volk van Israël, bewonen zij eene geheele voorstad, die | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
men het Chinesche Kamp noemt; zij zijn het, die alles koopen, verhandelen, makelen, en ook winkel houden; bedreven en loos in den handel, ziet men geene volstrekte armoede onder hen; de eene helpt den anderen. In hunne winkels houden zij den geheelen dag thee gereed, waarvan zij een' ieder voordienen, die bij hen komt, hetzij men koopt of niet.
Het Geregtshof is digt aan de zee gelegen, doch de executiën geschieden binnen het fort of vóór het stadhuis. Dezelve zijn, zoo als gemeenlijk in onze Oostindische Etablissementen het geval is, in den hoogsten graad wreed en onmenschelijk; men kent er geene andere straffen dan radbraken, levend verbranden en spiesen. Mogelijk, dat de standvastigheid, of zoo men wil verhardheid, waarmede dit zwarte vee, - bijna de eenigste delinquenten in die gewesten, - den dood als den verlosser van al hun leed te gemoet gaat, deze gruwelijke pijnigingen heeft doen uitvinden, ten einde hen, zoo niet voor den dood, dan ten minste voor de martelingen, die dezelve voorafgaan, te doen terugbeven, en daardoor, zoo mogelijk, de zucht tot wraak te onderdrukken, die hen vaak, huns | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
ondanks, door de afschuwelijkste mishandelingen daartoe getergd, overmeestert.
Neen, beulen van drie vierde gedeelten der bekende wereld! dit gelukt u niet en kan u nooit gelukken! - Bedwingt eerst den bloed- en gouddorst uwer uitgehongerde landloopers, die gij in menigte naar deze ongelukkige gewesten zendt, die gestadig, door nieuwe tergingen, het lot van den rampzaligen slaaf verzwaren, en hem eindelijk den gewissen dood boven het voor hem zoo ondragelijk leven doen kiezen! - Zoo lang deze geweldenarijen en hemeltergende mishandelingen niet beteugeld worden, moet gij niet hopen, dat de ellendigen, die onder uwen ijzeren schepter zwoegen, den dood of de martelingen, waarmede gij die verzwaart, zullen ontzien; zij beschouwen hem, met regt, veeleer als den eindpaal van hun lijden, en, door het denkbeeld van hunne nabijzijnde verlossing, staan zij, met eene ongeloofelijke standvastigheid, de wreedste pijnen door, zonder een' zucht te laten glippen of zelfs eenen pijnlijken gelaatstrek te toonen.
Ziet! - op gindschen paal zit een Bougie- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
slaaf gespiest, zoodat het puntige ijzer zich boven zijn hoofd vertoont; - hij heeft amok geroepen, en overdenkt nu, met een vergenoegd gelaat, de menigte slagtoffers, die hij zijner geregte wraak heeft gebragt. - Twee dagen heeft hij reeds zoodanig in de ontzettendste folteringen doorgebragt; het koud vuur woedt in zijn ligchaam, en echter neemt hij, met de grootste gerustheid, de betel, die men hem langt, en kaauwt dezelve alsof niets hem deerde.
Men verbeelde zich intusschen niet, zoo als menig Reiziger en blanke inwoner voorgeeft, dat deze geplaagde schepsels om elke beuzeling amok roepen en zich den zekeren dood prijs geven. - o Neen! eerst na de gestadigste en vaak menschonteerendste mishandelingen neemt hij het besluit om te sterven, doch niet ongewroken, zoo als de zachtmoedige Hindou, die zijnen hals zuchtende, maar zonder wederstand, onder de moordbijl kromt; hij, in tegendeel, klemt den geslangden kris in de vuist, en door de bedwelmende kracht van den bangGa naar voetnoot(*) of opium bevangen, brengt hij eerst | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
zijnen beul om het leven, en holt dan, de lange gitzwarte haren wild om het hoofd zwierende, door de volkrijke straten, waar hij in elk, die het ongeluk heeft hem te ontmoeten, eenen tiran meent te zien en denzelven den dolk in het hart stoot, totdat eindelijk, door de menigte overmand, of door een gelukkig schot geveld, zijn moorden een einde heeft, en hij met zijn leven, onder de grootste smarten, voor den voldanen wraaklust moet boetenGa naar voetnoot(*).
Wat het ongeloofelijkste bij dit alles zal voorkomen, is, dat het voornamelijk de vrouwen zijn, die in gindsche landen de grootste wreedheden uitoefenen, en haar meeste vermaak schep- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
pen in het pijnigen harer slaven. - Is het de verandering van luchtgestel, die haar, van medelijdend en teêrhartig, zoo als zij zich hier trachten voor te doen, dáár in de ongevoeligste en wreedaardigste furiën herschept? - Is het om de tijdverveling te ontvlieden, - of doet veeleer de nooit gekende, helaas volstrekte, oppermagt over menschelijke wezens haar duizelen en daarvan een misbruik maken? - Men zoude hieruit moeten besluiten, dat de wreedheid onafscheidelijk is van de zwakke, die door de eene of andere oorzaak den sterken overwonnen heeft.
Wat hiervan zij, ik heb in de vrouwen dikwerf de verregaandste onmenschelijkheid opgemerkt, wanneer zij anders dan door magtelooze tranen in staat waren, harer woede, of, wat nog erger is, soms alleen nieuwsgierigheid of heerschzucht den teugel te vieren. De Engelsche Dames te Madras, die teedere wezens, wandelden onbeschroomd door de met lijken en stervenden bezaaide straten, en huppelden, onder vrolijke en luidruchtige gesprekken, aan de armen harer geleiders, langs de groepen van door honger nedergezegene en zieltogende familiën, die zij met geenen blik verwaardigden, en niet eens schenen te bemer- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
kenGa naar voetnoot(*). - Zijn het niet de vrouwen en kinderen, die, bij elk oproer of volksbeweging, de meeste ongeregeldheden bedrijven, en den ongelukkigen, die in hunne handen valt, onder de vreesselijkste mishandelingen, het leven benemen? - Men denke aan de Fransche revolutie, het vermoorden der Gebroeders de witt, en meer dergelijke tooneelen; of zijn, bij eene openbare regtspleging, in onze steden, niet al de omliggende huizen en vensters met fraai opgeschikte vrouwen en meisjes bezet, om, onder lagchen en snappen, de snerpende geeselslagen te tellen, of met ongeduldig verlangen naar het oogenblik te wachten, dat het rookend bloed uit den hoofdeloozen romp van den misdadiger stroomt?
Mevrouw v.d. B., te Batavia, dezelfde, die mij in de wijde wereld terugstiet, en daardoor aan mijne loopbaan eene geheel andere rigting gaf, was ook eene van die Megeren, die een barbaarsch genoegen vinden in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
slaven van haar huis, om de geringste beuzelingen, ten strengste te doen straffen en de teistering dezer ongelukkigen bij te wonen. - Het was haar geliefkoosd tijdverdrijf, des vrijdags avonds, de rekening, zoo zij het noemde, op te maken, ten einde die den volgenden dag te kunnen vereffenen, en het miste haar nooit, gedurende de verloopene week, want zij hield alle zaturdagen justitie, eene menigte misdrijven, het eene nog beuzelachtiger dan het andere, bijeen te vinden, om over een genoegzaam aantal het vonnis te kunnen strijken. - In één woord, zij speelde beultje, zoo als de kinderen zeggen; het was haar zwak en, buiten de muzijklessen met vonk, haar eenigst genoegen, - de goede ziel! en wie zoude haar dit durven benijden, het waren immers haars mans slaven, die hij gekocht en betaald had.
Zaturdags, des morgens vroeg, weêrgalmde reeds het huis van de klaagstemmen der arme slavinnen, die, uit eenen misnoegden oogwenk van hare beulin in de afgeloopene week, vreezen moesten, dat weldra haar vleesch door de gespletene rieten zouden vaneengereten worden. - Ja, lezer! deze tijgerin liet de rieten, die | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
zij voor hare strafoefeningen gebruikte, in vieren opsplijten, opdat, wanneer die op de naakte ligchamen der arme schepsels vielen, dezelve hun het vleesch bijeenklemmen en afscheuren moesten.
Geene Regtbank kan, voor het overige, geregelder in hare strafoefeningen te werk gaan, dan Mevrouw v.d. B., dit regt moet men haar doen. De eene misdadiger na de andere werd, op zijne beurt, overeind aan eene ladder gebonden en afgestraft; koelbloedig zag zij hare slagtoffers zich onder de verscheurendste pijnen krommen, en telde de kletterende slagen met eene deftigheid, die eenen Magistraat eer aangedaan zoude hebben; - niets was belagchelijker en ergerlijker tevens.
En wanneer, zoo als in dit huis meermalen gebeurde, en voorts niets zeldzaams is, de slaaf gedwongen wordt zijne eigene vrouw, waarbij hij soms kinderen heeft, zelf tot op het bloed te geeselen, of haar vaak, onder zijne slagen, in eenen zwangeren staat, luid gillend om ontferming hoort smeeken, wie gevoelt dan niet zijn gemoed met afgrijzen ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
vullen; en wie kan het dan nog dezen menschen, buitendien van eenen krijgshaftigen en wraakzuchtigen aard, ten kwade duiden, of zich verwonderen, dat zij eindelijk door woede en vertwijfeling overmand worden, en, na, door het inzwelgen van een goed deel opiumGa naar voetnoot(*), hunne overgeblevene rede verdoofd te hebben, besluiten zich, door eenen vrijwilligen dood, van al hun leed te ontheffen, doch alvorens hunnen regtmatigen wraaklust aan de blanke tirannen, of aan al wat hun voorkomt, te koelen?
Dan genoeg hiervan! - Het afgrijzen, dat mij steeds tegen alle wreedheid, onverschillig waar en bij wien, bezielt, het medelijden daarentegen, dat ik voor de slagtoffers daarvan ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
voel, heeft mij nogmaals te verre vervoerd. Ik zal den draad van mijn afgebroken verhaal weder opvatten.
Behalve de Chinezen, die wel het grootste aantal der bevolking van Batavia uitmaken, vindt men er ook Mooren of Mahomedanen, Codjahs geheeten, die in edelgesteenten, paarlemoer en dergelijke zaken handelen.
De zwarte Portugezen zijn er ook zeer talrijk, en onder dezelve die hunnen rijkdom op alle wijzen, voornamelijk in hunne kleeding, ten toon spreiden; nogtans is er voor hem, die aan dit gezigt niet gewoon is, geen vreemder of tegenstrijdiger vertooning, dan deze lieden, in de rijkste kleeding, met lubben op de handen, maar tevens met bloote beenen, zonder kousen of schoenen, langs de straten te zien wandelen.
De Javanen, op verre na het grootste getal niet uitmakende, zijn de natuurlijke inboorlingen van het land. Hun grootste opschik beslaat in de zorg voor hun hoofdhaar, dat zij zeer lang laten groeijen en, door middel van | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
de kokosolie, altijd glimmend en vet houden. Het hoofd dekken zij met eenen stroohoed of fijnen neusdoek; een lap katoen, om het lijf gewonden, maakt hunne overige kleeding, en een kris in den gordel hunne gewone wapenrusting uit; de kris wordt aanhoudend met citroensap gewreven, mogelijk om het heelen van de daarmede gemaakte wonden te vertragen; zij weten ook een vergif uit sommige kruiden, uit slangen, maar inzonderheid uit den gekho, eene soort van hagedis, te trekken: dit laatste diertje wordt te dien einde zoo lang getergd, totdat het eene geelachtige stoffe uitbraakt, hetwelk zij zeggen een fijn vergif te zijn, dat de wond zoo niet doodelijk, althans onheelbaar maakt.
Behalve van den kris, bedienen zij zich ook van den assagaay of werpspies, piek, sabel en schild. Hun verraderlijkst wapen nogtans is de sarbacanna, waarmede zij, met vrij veel kracht, kleine vergiftige schichten op hunnen vijand blazen.
De Javanen worden door de Hollanders ook tot soldaten gebruikt, nadat zij door hen in de Europesche krijgsbewegingen geoefend zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
geworden. Ook heeft de Kompagnie nog eene andere militie, uit zwarte Portugezen gevormd, en Mardijkers geheeten; zelfs vindt men in haren dienst Amboinezen, Bandanezen, vrije Bougies, Balies en Macassaren: deze laatste acht men voor de beste soldaten, en inderdaad zij vechten als verwoeden, en laten zich liever in stukken houwen, dan een' voet breed te wijken; ook is de lijfwacht der Rajah's en andere Prinsen gemeenlijk uit deze natie gevormd. Het is alleen aan de onwederstaanbare overmagt van het geschut, dat de Europeanen hunne vestiging in deze en de meeste Indische gewesten te danken hebben; in moed, kracht en behendigheid staan zij verre bij de inboorlingen ten achtere.
Van onderdanige vreemdelingen zijn wij oppermagtige Gebieders geworden, en de landzaat, daarentegen, is vreemdeling in zijne vaderlandsche steden. De Europeanen, namelijk de rijke lieden of hooge Ambtenaren, te Batavia, leiden eene zeer gemakkelijke en wellustige leefwijze. De voormiddag alleen is tot het verrigten van hunne bezigheden bestemd; na den eten houden zij den siësta of middag- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
slaap, en den avond brengen zij door met zich te vermaken. Zij komen zoodra niet van de verrigting hunner zaken te huis, of ten eerste werpen zij den rok uit en zetten de pruik af; want niemand, behalve matrozen en soldaten, draagt, wegens de warmte en broeijing, zijn eigen haar, maar elk laat zich het hoofd kaal scheren, dat ook wezenlijk veel luchtiger is. Zoo ongekleed, alleen met een vest en broek van zwart satijn, en het hoofd met eene witte katoenen slaapmuts gedekt, ziet men hen, des namiddags, langs de straten of voor hunne huizen wandelen; zelfs wanneer zij een bezoek afleggen, zullen zij ter naauwernood den hoed opzetten.
Het eerste woord van den Heer des huizes aan zijne gasten is dan ook een verzoek, zich niet te gêneren, maar het zich gemakkelijk te maken. Dadelijk worden dan de rokken uitgetrokken, de pruiken af-, en schoone witte slaapmutsen, die zij te dien einde netjes gevouwen in den zak dragen, opgezet.
De Christen-vrouwen zijn in verscheidene klassen verdeeld, als: de Europeaansche, Mestie- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
sche, Kastiesche, Poestiesche en Topasche of zwarte Portugesche.
De eerste zijn onmiddellijk uit Europa gekomen, of te Batavia uit blanke ouders geboren.
De tweede, uit een' Europeschen vader en zwarte moeder van Portugesche afkomst. Dezelve zijn olijfkleurig, en hare gewone dragt is een moesselienen lijfje, dat tot aan de middel reikt, en badjoe genaamd wordt; het overige van het ligchaam omwinden zij met eenige ellen fraai beschilderd katoen, aan de middel vastgehecht met behulp van eene groote speld, meer of min rijk met edelgesteenten bezet, naar mate van haar vermogen. Over den linkerschouder hangt, als een shawl, een rijke stoffen of fraaije Macassarsche doek, ter breedte van eene hand gevouwen. Het hoofd wordt door niets gedekt, maar de uitnemend lange, met welriekende kokosolie geparfumeerde, haren zijn in eenen kunstigen knoop, condé genaamd, te zamen gevlochten en omwonden met verscheidene bloemen, als den tsjanpaka, sandal-malam-moegerin en andere, die, door derzelver | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
witte kleuren, sterk bij hare gitzwarte haren afsteken; tusschen deze bloemen vertoonen zich, naar mate van haren staat, gouden of met edelgesteenten bezette naalden, hetwelk alles te zamen eene verwonderlijk schoone uitwerking doet. Aan de voeten dragen zij eene soort van geborduurde pantoffels.
De Kastiesche vrouwen zijn uit een' Europeschen vader en Mestiesche moeder voortgesproten, en verschillen niet in kleeding van deze laatste, maar zijn iets blanker van vel.
De Poestiesche worden dezulke genoemd, die uit eenen Europeaan en Kastiesche vrouw geboren zijn; deze verschillen ook bijna in niets van de Europesche vrouwen, en kleeden zich ook even als deze laatste. Zij zijn uitnemend blank, doch zeer bleek van kleur, zoo als ook de in Holland geborene vrouwen, die te voren de schoonste roode wangen hadden, deze kleur verliezen zoodra zij een' korten tijd in Indië zijn geweest.
De laatste klasse behelst de Topasche of zwarte Portugesche vrouwen; deze beweren van | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
de oude Portugezen en eerste bezitters der Indische vestigingen af te stammen, ofschoon het haar zeer zwaar zoude vallen een voldoend bewijs daarvoor bij te brengen; zij pralen nogtans met den Portugeschen naam, hoezeer het klaarblijkelijk en genoeg bekend is, dat zij meest allen gesproten zijn uit Indianen of vrijgemaakte slaven van allerlei natiën, die, na Christenen geworden te zijn, zich met de vrouwen van het land verbonden hebben.
De vrouwen te Batavia, in het algemeen, hebben den naam van eene zeer verliefde gesteldheid te zijn, en ik geloof, dat men haar in dezen geen onregt doet; dat zij, voor het overige, jaloersch, verwijfd en lui in den hoogsten graad zijn, is althans onwedersprekelijk. Hare dagelijksche leefwijze, namelijk van de aldaar geborene of door haar lang verblijf inheemsch gewordene vrouwen, kan daarvan ten bewijze verstrekken.
Des morgens gaan zij zich baden, hetzij in haar huis, door middel van groote kuipen, of buiten de stad in den eenen of anderen afgelegenen vijver of beek; dan nemen zij zittende, met de | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
beenen kruiselings onder het lijf geslagen, het ontbijt, bestaande in rijst, met verschillende soorten van sambal en atsjarGa naar voetnoot(*). Des achtermiddags houden zij haar slaapje en rijden daarna in hare koetsen uit, dat zij toeren noemen; dit is dan ook tevens de gelegenheid, welke zij zich verschaffen, om hare minnaars te spreken, die zij op eene vooraf daartoe bestemde plaats, buiten de stad, in hare rijtuigen doen stijgen, doch dezelve ook wel bij de eene of andere oude Portugesche koppelaarster zien, welke zij hare aya of voedster noemen; - haar vernuft is onuitputtelijk in het uitdenken van middelen, om tot haar oogmerk te geraken.
Des avonds ontvangen of geven zij bezoeken, en zijn dan meestal, wanneer het weder zulks toelaat, bij elkander op de stoep gezeten, met op geridons geplaatste waskaarsen voor zich. Geene de minste opvoeding genoten hebbende, als zijnde onder de handen der slaven | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
opgegroeid, is geene van haar in staat een gesprek gaande te houden; dikwerf heb ik een dozijn bij elkander zien zitten, zonder dat, gedurende een half uur, het minste woord voortgebragt werd, en wanneer zij al spreken, is het over den bazaar of markt, en den prijs van de eene of andere groente, of veelal over de aanvalligheid van haren bitjoe of bitsja, dus noemen zij datgene der kinderen van hare slaven, in hetwelk zij meenen de meeste aardigheid te bespeuren, en waarvan zij haren lieveling maken; overal nemen zij het met zich mede en beminnen het vaak meer dan hare eigene kinderenGa naar voetnoot(*). De slaaf en slavin, die ouders van zulk een kind zijn, hebben daarom niet het minste voorregt te meer, en worden, even als hunne overige makkers, om het minste vergrijp gegeeseld.
De betel komt den geheelen dag niet uit haren mond. Op de wandelwegen, op gezelschappen, in de kerken zelfs, volgt haar een | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Mossa of slaaf met den tampat lirie of beteldoos. Deze plant is te wel bekend, om daarvan hier ter plaatse eene wijdloopige beschrijving te geven. Het blad heeft eenen aangenamen geur en prikkelt op de tong; men legt een weinig kalk op drie of vier van die bladen, voorts de pinang of areek, zijnde eene kleine noot van de grootte en gedaante der muskaatnoot, en haar ook, voor het overige, bijna in alle deelen gelijk, doch uitwendig van eene geelachtige kleur; dezelve heeft eene adstringerende kracht, zonder bijna eenigen smaak: daarna voegt men er de catagambra bij, dat een mengsel is uit verschillende bittere en zamentrekkende planten, voornamelijk der aloë; dit alles in de betelbladeren te zamen gevouwen, (sommige voegen er nog tabak bij) wordt het mengsel gekaauwd en in den mond gehouden, zoo als hier met den pruimtabak geschiedt.
De betel veroorzaakt, door de prikkeling der kwijlklieren, een gedurig speeksel, en de areek verwt dit rood als bloed, deswege doen de vrouwen zich steeds haar kwispedoortje door een' slaaf of slavin nadragen, en bedienen er zich zelfs van in de kerk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Sommige laten de areeknoten, op eene zekere wijze, in de aarde rotten, en noemen dit dan areko cheroso, of welriekende areek; doch ik heb in mijn leven geen' afschuwelijker stank, en meer overeenkomende met dien van het stinkhout aan de Kaap, geroken, dan dit geurige lekkerbeetje van eenige Bataviasche Dames.
Ofschoon de betel, matig gebruikt, den mond verfrischt en den adem zuiver maakt, doet zij, wanneer men er zich te overvloedig van bedient, de tanden zwart worden, en vreet dezelve zoodanig in, dat zij soms van binnen geheel en al uitgehoold zijn; dit wordt aldaar, bij eenigen, voor eene schoonheid geacht, doch is mij altijd walgelijk en morsig voorgekomen.
De betel is tegelijk een zinnebeeld van beleefdheid, eerbied en liefde. Het eerste, wat onder de Indianen aangeboden wordt, als men bij eenen Rajah, Orangcaya of groot Heer van dit land, en zelfs door geheel Indië verschijnt, is de betel; dezelve te weigeren, ofschoon men niet verpligt is die te kaauwen, zoude als de grootste onwellevendheid beschouwd worden, en zelfs, in eenige geval- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
len, zeer nadeelige en slechte gevolgen kunnen hebben.
Voorts zal geen bediende of slaaf zich voor zijnen Meester durven vertoonen, geen onderdaan aan zijnen Vorst, of een arme aan eenen rijke iets durven verzoeken, zonder de betel in den mond te hebben, ten einde zijn adem niet zijnen meerderen besmette of walge. Geschenken aan Vorsten of voorname personen worden mede onder betelbladeren bedekt aangeboden.
De vrouwen en meisjes zenden de betel aan hare minnaars, hetwelk tot een bewijs van hare genegenheid verstrekt; doch het is een teeken van de allergrootste liefde, en zij hebben reeds betoond, of willen hare laatste gunsten toestaan aan dengenen, dien zij uit haren mond de betel in den zijnen geven. De vrouwen bedienen zich daarentegen ook van de betel tot uitvoering harer wraakzucht, want zij weten dezelve te vergiftigen, met bij de catagambra eenige kruiden of iets anders te voegen, alleen haar, of de haar toegedane oude wijven bekend, en waarmede zij dan dengenen, die zich | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
aan hare gevaarlijke liefde heeft overgegeven, binnen weinig dagen dooden, of in eenen kwijnenden staat brengen, voor het gering aantal jaren, dat zij hem nog toegedacht hebben, of wel voor zijn geheel leven, naar mate der meer of mindere kracht van het vergif.
Wat aangaat den minnedrank, dien men zegt, dat de vrouwen in de beide Indiën weten te bereiden, zoo komt mij dit niet geloofbaarder voor dan meer andere soortgelijke vertelsels; evenwel is het eene bewezene zaak, dat zij den minnaar, die naar Europa wederkeert, of die haar, op eene andere wijze, tegen haren wil, verlaat, door eene vergiftigde betel dwingen, om, zoo zij niet willen sterven, of kwijnend leven, zelfs uit de verste gewesten, tot haar terug te keeren, om zich te laten genezen: want daar zij alleen de soort en hoeveelheid van het toegediende gif kennen, is geene andere Indische vrouw in staat den lijder te helpen en het dienstige tegengif te geven. Deze bijzonderheden zijn onloochenbaar, en ik heb verscheidene dier ongelukkigen, zoowel in Europa als in Indië, persoonlijk gekend. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Behalve dat het in de stad zeer ongezond is, brengen daarenboven het slechte water, de vruchten, maar vooral de uitspattingen met ligte vrouwlieden, waarvan het in de Kampon-Java of Javaansche Kasies krielt, menigen Europeaan om het leven, en zij, die het geluk hebben van de landziekten of de gevolgen hunner losbandigheid te herstellen, leiden nog meestal een kwijnend leven. Men ziet het meerendeel der Europeanen, bleek als geesten, met dikke opgezwollene buiken en dunne beenen, daarhenen sluipen, met den trek van mismoedigheid en verdriet op het gelaat, niettegenstaande hunne dikwerf onnoembare schatten.
Het opzwellen van den buik ontstaat uit eene ziekte, den koek genaamd, zijnde, zoo ik vermeen, eene verstopping in de lever, of van eenig ander ingewand. Door een en ander is de sterfte te Batavia boven alle verbeelding groot, en het is daar niets bijzonders, een goed vriend of bekende te hebben, bij wien men nog een paar dagen te voren in gezelschap geweest zijnde, na dien korten tijd, zijne deur gesloten, en hem, zijne vrouw en kinderen allen overleden of reeds begraven vindt. Het is om | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
ten minste de ongezonde uitwasemingen der stinkende grachten, en dus eene van de voornaamste oorzaken der ziekten, te vermijden, dat de vermogende lieden hun verblijf in tuinen buiten de stad houden, en het drinkwater van den Blaauwenberg laten komen, dewijl het dáár buitengemeen goed is. Deze tuinen zijn over het geheel zeer fraai aangelegd, bijzonder die aan den weg van Jacatra gelegen zijn.
De landtaal is het Javaansch, doch alle inwoners maken gebruik van het Maleysch, dat onderscheiden wordt in Mallayo talem en Mallayo passer, of Hoog- en Neder-Maleysch, welke laatste de taal is, waarvan zich een ieder in den omgang bedient.
Het Mallayo talem, of de geleerde taal, is alleen in gebruik bij de Priesters en Geleerden, zoodat alle boeken, die over verhevene of wetenschappelijke onderwerpen handelen, als Godsdienst, Geneeskunde, enz., in deze taal geschreven zijn. Ten einde den lezer een denkbeeld van die talen te geven, laat ik hier het Gebed des Heeren, in het Mallayo talem over- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
gezet, alsmede eenige woorden, in het Mallayo passer, volgen.
Het Onze Vader in het Mallayo talem.
Bapa cami, njang ada die sorga. Nama
Vader onze, die is in den hemel. Naam
mie jadi bugi. Alamie datang bada cami.
uwe worde geheiligd. Rijk kome aan ons.
Candati jadi boegittie die dunja, begimanna
Wille zij ook zoo op de aarde, als
die sorga. Regiekie cami deri sahari sahari.
in den hemel. Voed ons van dag tot dag.
Bri ariini laga ampong dossa cami,
Geef heden nog de vergiffenis zonden onzer,
begimanna cami ampon capata sjappa, njang
als wij vergeven alle degenen, die
sala bada cami, bon lapas akan cami
beleedigen aan ons, maar verlossing geef ons
deri jahat samua. Jarna Allah dang
van het kwade alles. Want God is de
cawassa dang berbesarang. Amen.
kracht of vermogen en de roem.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Eenige woorden in het Mallayo passer.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Tot dus verre reiken de bemerkingen, die ik tijdens mijn verblijf te Batavia maakte. Hetgene nu nog ten aanzien der Regering en Beambten van de groote Oost volgt, is de vrucht van eene langdurige ondervinding in latere ja- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
ren en van den gestadigen omgang met de Indische zaken. Ik zal echter alleen ter loops eenige dier bijzonderheden aanstippen, welke, hoezeer aan menig eenen genoegzaam bekend, mijns wetens, nergens beschreven geworden en steeds in een heilig duister zijn begraven gehoudenGa naar voetnoot(*). |
|