| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
Mijne eerste liefde. - De doofstomme. - Het gevecht. - Kort beraad. - Het afscheid. - Vertrek.
Er bleef mij nu niets anders over, dan met alle mogelijke vlijt de schilderkunst te beoefenen, ten einde spoedig in staat te zijn, haar, die ik mijn leven verschuldigd was, in haren nood te ondersteunen en hare vergiffenis te verwerven. Mijn Meester prees mijne buitengemeene vlijt en leerzaamheid, en verzekerde mij, dat, wanneer ik op die wijze voortvoer, ik, na verloop der drie jaren leertijd, reeds een
| |
| |
tamelijk inkomen van de kunst zoude kunnen genieten.
Het geld, dat ik nu en dan van den Heer hilkes voor mijne kleine uitgaven kreeg, gaf ik intusschen bijna geheel aan mijne moeder, ofschoon ik nooit voor haar verscheen, zonder dat zij mij met verwijten en mishandelingen overlaadde.
Mijn weldoener had mij eene woning bij den Koster van eene Lutersche Kerk bezorgd, waar, buiten mij, nog drie jonge knapen en een meisje met een houten been, allen weeskinderen, inwoonden. Deze Koster had tevens eene dochter van negentien jaren, waarvan ik weldra de gunsteling werd, doch welker genegenheid door mij, daar ik nog een volstrekte nieuweling in de liefde was, eerst na menige duidelijke bewijzen en vrij laat bemerkt werd.
Aan dit meisje ben ik veel verschuldigd, en hoezeer ik de eenigste was, die in hare gunst deelde, was zij de beschermengel, dien de Voorzienigheid mij, in de driftige jongelingsjaren, toevoegde, om mij, in eene groote en verlei- | |
| |
delijke stad, tegen de uitspattingen en onmatigheid der jeugd te beveiligen. Aan haar heb ik het ook te danken, dat eenige mijner leermakkers steeds vergeefsche pogingen aanwendden, om mij met hen naar kroegen en slecht gezelschap mede te slepen, daar zij mij hiervan steeds eenen afschuw inboezemde; terwijl ik daarentegen mijne vrije uren aangenamer en nuttiger in haar bijzijn doorbragt.
Ik was nu reeds bijna acht maanden bij de schilderkunst geweest, en maakte daarin groote vorderingen, niettegenstaande ik, als jongste, mijnen meesten tijd met verfwrijven en rijtuigpaneelen afpuimen doorbrengen moest; en ik zoude het gewis ver in de kunst gebragt hebben, indien niet een, anders belagchelijk, voorval mij met mijnen Meester in onmin gebragt en daardoor aan mijne loopbaan, als Schilder, een einde gemaakt had.
Onder de dertien leerlingen, die wij waren, bevond zich een lange knaap, die, in den ouderdom van twaalf jaren, door de kinderziekte, doofstom geworden was, en, door zijn lang verblijf bij den Meester en hooge gestalte, eene
| |
| |
soort van opzigterschap, als Meesterknecht, over ons anderen wilde voeren, en waarop hij zich niet weinig liet voorstaan, terwijl hij met zijne gemaakte deftigheid, vreemde gebaren en eene rosse pruik (want hij was ook kaalhoofdig) de belagchelijkste figuur der wereld maakte. Om zich te doen verstaan, had hij eene vingertaal uitgevonden, die hij aan iederen nieuw aangekomenen deed leeren.
Hij was het, die, onder anderen, met de zorg belast was, eene groote lamp met zes pitten, bij welker licht wij, des avonds, naar het leven teekenden, te vullen en te onderhouden. Een der leerlingen was alsdan, op zijne beurt, genoodzaakt tot model te dienen, en, soms in eene zeer gedwongene houding, eenen geruimen tijd zoodanig te staan, als de Meester het goedvond. Tot het onderhoud van deze lamp was elke leerling bovendien verpligt wekelijks eenige stuivers bij te dragen, die de doofstomme ontving en daarvan rekening hield. Ik was in het geheel zijn vriend niet, en hij liet geene gelegenheid voorbijgaan om mij te kwellen; voornamelijk twistte hij steeds met mij over het geld voor zijne lamp: dan had ik het hem niet gegeven, dan
| |
| |
waren mijne dubbeltjes valsch geweest, dan had ik mij van de olie der lamp, in plaats van schoensmeer, bediend; in het kort, hij vond altijd reden om over mij te klagen.
Op zekeren tijd, dat hij mij meer dan gewoonlijk over hetzelfde onderwerp kwelde, werd ik, op mijne beurt, driftig, en hem zijne pruik van het hoofd rukkende, wierp ik die naar eenen hoek van de werkplaats; ongelukkigerwijze viel dezelve daar in een' grooten verfpot met gewreven' gelen oker, en ofschoon hij er dezelve dadelijk uithaalde, kwam zij evenwel in zulk eenen deerlijken staat te voorschijn, dat wij allen in een' schaterenden lach uitbarstten. Nu werd hij woedend en viel mij op het lijf, doch gevoelende, dat hem zijne vuistslagen met woeker teruggegeven werden, en dat hij, in deze soort van gevecht, het voordeel niet op zijne zijde had, zocht hij mij op den grond te werpen; worstelende naderden wij den trap, die, hoewel smal, gelukkig niet zeer hoog of steil was, en tuimelden opeens over elkander henen naar beneden.
De Meester, die, door het gestommel van
| |
| |
ons gevecht, met drift de trappen opliep, om te zien, wat er gaande was, werd, eer hij ons ontwijken konde, medegesleept, en wij rolden alle drie in het woonvertrek, waar zijne vrouw en kinderen zaten, die niet weinig over onzen val verschrikten.
Niemand had zich bezeerd, dan alleen de Meester, dien wij op het lijf gevallen waren en die aan de heup pijn gevoelde, zoodat hij hinkende opstond. De doofstomme was zoodra niet weder op de been, of hij zocht zich bij den Meester, wegens het gebeurde, van schuld vrij te pleiten en mij te bezwaren; - te toornig, om zich tijd tot de gewone vingertaal te geven, mengde hij zulke onnatuurlijke klanken en vreemde gebaren dooreen, dat niemand van de omstanders, behalve hij en de Meester, zich van lagchen onthouden konde: ik lachte gelijk de rest; doch de Meester, die geen gekscheren verstond, nam een' stok op en deelde zoowel mij, den doofstommen, als aan al de anderen, duchtige stokslagen uit, zoodat wij in een oogenblik verdwenen waren.
Ik begaf mij op de vlugt buiten de deur, en
| |
| |
te huis komende, nam ik mij opeens voor niet weder naar den winkel terug te keeren.
Het dagelijksch verdriet, dat ik zoo door de verwijten mijner moeder leed, als door de slechte behandeling, aan welke ik mij in de woning van den Koster moest onderwerpen, waar ik met de drie andere weeskinderen in één bed, onder ééne dunne smalle deken, moest slapen, gevoegd bij den schralen en slechten kost in dit huis, hadden mij den lust voor dit sukkelend leven geheel benomen: ik besloot dus zonder verder beraad het beroep van Schilder vaarwel te zeggen en mijn geluk weder op zee te beproeven.
Den volgenden dag ging ik naar den Heer hilkes en verhaalde hem het gebeurde, doch deze, door den Meester vooringenomen, bekeef mij niet weinig, en ik moest eene lange vermaning aanhooren; dit versterkte mij nog meer in mijn voornemen, mij ineens van al deze beslommering en dwang te ontdoen. Toen hij mij dus eindelijk zeide, dat hij naar eenen anderen winkel voor mij zoude omzien, bedankte ik hem voor zijne zorg, maar bad hem, mij weder bij de Oostindische Kompagnie te doen aannemen, want
| |
| |
dat ik vast besloten had op nieuws mijn geluk in Indië te beproeven.
Hij zocht mij wel van dit voornemen af te brengen, doch bemerkende, dat zijne moeite vruchteloos was en ik bij mijn besluit volhardde, stond hij mijn verzoek toe, en beloofde met mij naar het Oostindisch Huis te gaan. Eigenlijk geloof ik, dat hij inwendig verheugd was, op zulk eene goede manier van mij ontslagen te raken, en zich van de zorg voor mij en van de onaangenaamheden met mijne moeder, die niet ophield hem, van tijd tot tijd, beleedigende brieven te schrijven, bevrijd te zien.
Ik werd dan op het schip Bleijenberg, Kapitein bos, gedestineerd naar Batavia, aangenomen. De Kapitein, die daarbij tegenwoordig was, stelde mij, op aanbeveling van den Heer hilkes, tot zijnen Kajuitwachter aan, en ik ontving, naar gewoonte, twee maanden gagie, tegen f 7: - iedere maand, vooruit. Ik liet daarenboven nog een zoogenaamd transport van f 150: - maken, hetwelk ik voor f 65: - kontant geld aan eenen Transportkooper verkocht.
| |
| |
Zoodanige lieden ontvangen van de Kompagnie, bij voorkeur boven alle andere vreemde schulden of verbindtenissen der schepelingen, dien zij geld voorgeschoten hebben, de helft van derzelver gagie bij afsterven of wegblijven, en het geheele bedrag van hun voorschot, wanneer er geld genoeg te goed gemaakt is, of bij behoudene reize. Zij zijn, wel is waar, onderworpen aan menige verliezen bij vroeger overlijden, doch geven ook gewoonlijk niet meer dan een derde van de waarde. Ik bedong f 15: - meer, vermits ik reeds de reize gedaan had, en er dus zoo veel gevaar voor mijn leven niet te vreezen was, als voor dat van diegene, welke nooit op zee of in het heete klimaat der Indiën geweest zijn.
Het grootste gedeelte van dit geld gaf ik aan mijne moeder, die niet weinig verwonderd was, toen zij mijn besluit, van naar zee te keeren, en dat ik reeds aangenomen was, vernam. Zij voer in hevige drift tegen mij uit; doch daar de zaak niet meer te veranderen was, moest zij zich wel tevreden houden, terwijl haar toorn zich in tranen, wegens mijn nabijzijnd verlies, oploste.
| |
| |
Ook aan mijne woning bij den Koster was een tooneel van droefheid. De dochter, toen zij mijn aanstaand vertrek naar een zoo vergelegen land vernam, viel in zwijm, en zocht mij daarna, met de bewegelijkste woorden en sterkste drangredenen, van mijn voornemen af te brengen; doch al had ik zulks willen doen, het was mij niet meer mogelijk: na haar dus, zoo veel doenlijk, getroost te hebben, nam ik mijn afscheid.
Spoedig was mijne uitrusting gereed, en nu ging ik mijne moeder vaarwel, - ach! het laatste vaarwel - zeggen: ik heb het geluk niet gehad haar ooit weder te zien.
Knielende verzocht ik haar vergiffenis voor het menigvuldige verdriet, dat ik haar aangedaan had. De moederlijke liefde kwam in haar hart boven, op het oogenblik, toen zij haren beminden zoon gereed zag eene langdurige en gevaarlijke reize te ondernemen: - zij herriep den vloek, dien zij, in hare drift, over mij uitgesproken had, en gaf mij, onder herhaalde omhelzingen, den moederlijken zegen.
| |
| |
Een knellende last was nu van mijn hart gewenteld: ik had sedert het ongelukkig tijdstip, waarin mijn ongehoorzaam gedrag haar in verschrikkelijke verwenschingen tegen mij had doen uitbarsten, geen oogenblik van tevredenheid gesmaakt, en bragt mijnen tijd als in eene gestadige onrust door, en dit was dan ook wel eene der voornaamste redenen, die mij van alle stille bezigheid afkeerig maakten, en mij, in weêrwil mijner genegenheid tot de schilderkunst, in het woelige en rustelooze leven van den Zeeman de verlorene tevredenheid deden zoeken.
Ik moest mij, benevens eenige anderen, dadelijk met den ligter, waarin ook de Kapitein zijne goederen geladen had, naar Texel begeven, om dezelve in zijne kajuit, tegen zijne komst aan boord, in orde te brengen.
Ik verliet dan, met een zwaarmoedig hart, mijne arme moeder, die in een vreemd land, zonder vrienden en middelen, of het minste vooruitzigt om eens uit haren ellendigen staat te kunnen geraken, achterbleef. - Helaas! van achteren beschouwd, komt mijn gedrag mij onnatuurlijk en ondankbaar voor: - ik had bij haar moe- | |
| |
ten blijven, en mij liever den laagsten en vernederendsten arbeid getroosten, dan haar, die ik mijn leven verschuldigd was, aan haar rampspoedig lot over te laten. - Het is alleen aan God bekend, hoe vele tranen van grievend berouw mij dit, in rijpere jaren, heeft gekost; doch ik was toen te jong, te onervaren, en had, zoo als gezegd is, te veel ongenoegen aan wal; ook was ik reeds met dien zwerflust bezield, welke mij onbekwaam maakte, om in ondergeschikte posten een eentoonig leven te leiden, en den mensch, die door dezen boozen geest geplaagd wordt, steeds naar verandering van plaats doet haken, en hem alleen in dat oord het geluk voorspiegelt, van waar hij zich het verst verwijderd bevindt.
Na een verblijf van twee weken, die wij, door tegenwind, genoodzaakt waren in de haven van Texel door te brengen, ligtten wij de ankers, en staken, in het begin des jaars 1773, in zee.
|
|