| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
Terugkomst in Europa. - Het Medenbliksche huisgezin. - Aankomst te Amsterdam en wederzien mijner moeder. - De Heer Hilkes. - Droevig misverstand met mijne moeder.
Met een onbeschrijfelijk vermaak zag ik ons welbezeild schip, door eenen gunstigen wind gedreven, in snelle vaart, de baren klieven. Ieder uur, dacht ik, brengt mij nader bij eene geliefde moeder, die, van het lot harer dierbaarste betrekkingen onkundig, waarschijnlijk troosteloos en verlaten haar kommerlijk leven rekt. - Met welk een genoegen stelde ik mij het eerste oogenblik van ons wederzien voor
| |
| |
den geest! - hoe zij, met moederlijke vooringenomenheid, de verandering der jaren, tot mijn voordeel, beschouwen; - hoe ik haar omarmen, en mijn hoofd aan haar moederlijk hart leggen zoude! - Hoe gaarne verloor ik mij in den aangenamen droom, van hare overige levensdagen te zullen veraangenamen, en, indien zij zich, zoo als ik reden had te vreezen, in geene ruime omstandigheden bevond, haar, door mijne vlijt, een onbezorgd bestaan te verschaffen. Want ik verbeeldde mij, dat, eens in het Vaderland teruggekeerd, het niet missen konde, of ik zoude, door het een of ander, weldra mijne fortuin maken, of ten minste een ruim bestaan erlangen. - Dwaze hersenschimmen! - even zoo ijdel en ongerijmd als die, welke men zich in Europa van de Indiën voorstelt. - Ach! ik wist niet, dat ik, in plaats van mijn geluk te volmaken, het grievendst harteleed te gemoet ging; een harteleed, dat niet dan met mijn leven zal eindigen, en steeds in mijne gelukkigste uren, althans bij rijpere jaren, een bitter herdenken weefde, en vaak in den kelk van mijne vermaken een mengsel van sombere treurigheid goot. -
| |
| |
Onbewust van hetgene mij te wachten stond, en verzonken in mijne droomen van geluk, was er toen geen vergenoegder of vrolijker schepsel dan ik, en juichend sprong ik naar beneden, toen men, na eene voorspoedige reize, in April 1772, de Vaderlandsche kusten ontdekte. -
Zoodra wij in de haven van Texel binnengeloopen waren en het anker geworpen hadden, en nadat het scheepsvolk, door twee gemagtigden van de Oostindische Kompagnie, voor deszelfs bewezene diensten bedankt was geworden, vertrok onze Kapitein naar Amsterdam. Ik werd, benevens een ander ligt matroos, op een ligterschip geplaatst, om het opzigt over de daarin geladene (verbodene) goederen te houden; want niettegenstaande er dadelijk, wanneer een Indisch retour-schip het anker geworpen heeft, een aantal zoogenaamde Kruidlezers aan deszelfs boord komen, om al de koffers en kisten van Officieren zoowel als matrozen te doorzoeken, en het schip te bewaken, ten einde er geene kontrabande worde afgeladen, zoo weten de meeste, inzonderheid de Officieren, evenwel middel te vinden, om deze nazoekin- | |
| |
gen te ontduiken en de wachters te bedriegen of om te koopen.
Wij vertrokken met den ligter tegen het vallen van den avond, doch waren, door hevigen tegenwind, genoodzaakt, des anderen daags in de haven van Medenblik binnen te loopen en gunstiger weder af te wachten.
Mijn makker en ik gingen aan wal, waar wij bij eene oude vrouw, die herberg hield, intraden en een glas bier eischten. De goede oude bemerkende, dat wij kortelings uit Indië kwamen, vroeg ons naar tijding van haren zoon, die, zoo als zij zeide, ook naar de Oost vertrokken was, doch van welken zij sedert vijf jaren geen narigt bekomen had. Zij beschreef ons zijn gelaat, houding en manieren op het naauwkeurigste en met de vooringenomenheid eener moeder; en daar zij ons buitendien zijnen geboorteen doopnaam, in een kerkboek voluit geschreven, liet lezen, was er geen twijfel aan, of wij moesten hem kennen. Zij scheen te vooronderstellen, dat Indië niet veel grooter was dan haar stadje, en dat men, in deze zoo uitgestrekte en verschillende groote Rijken, met
| |
| |
alle menschen, even als te Medenblik, persoonlijk bekend konde zijn.
Ons met de onnoozelheid dezer vrouw willende vermaken, zeiden wij haar, dat wij met haren zoon niet alleen zeer goede vrienden waren geweest, maar dat hij tevens welvarend en op een' goeden weg was om zijn geluk te maken, en spoedig, met schatten beladen, bij zijne moeder dacht terug te keeren. - Naauwelijks had zij deze gewenschte tijding verstaan, of zij begon, uit alle magt, hare dochter en dienstmaagd te roepen, aan dewelke zij, in driftige haast, dit heugelijk nieuws mededeelde. Toen met eenen buitengewonen ijver de deur uitloopende, kwam zij spoedig terug, gevolgd door eenen trein boeren en boerinnen, waarschijnlijk hare geburen, die ons met vragen, betreffende dit bemind kind, overstelpten. Hoewel onze antwoorden menigmaal niet overeenstemden, gaven zij er zoo naauw geene acht op, en vulden, in hunne verbeelding, datgene aan, wat aan ons verhaal ontbrak.
Van loutere vreugde verzocht de goede vrouw ons in hare kamer, en had, in één
| |
| |
oogenblik, de tafel zoodanig met broodjes, zalm, koek, brandewijn, koffij, en al datgene bezet, waarmede zij dacht ons te kunnen onthalen, dat wij gemakkelijk nog eenige vrienden hadden kunnen medebrengen, ofschoon wij ons dapper genoeg weerden, ten einde haren voorraad te helpen verkleinen; - en, inderdaad, voor ons, die in verscheidene maanden niets anders dan zout vleesch, harde scheepsbeschuit, erwten en garstig spek gegeten hadden, kwamen deze versnaperingen niet te onpas, en de goede vrouw deed hare gulhartige noodiging niet te vergeefs.
Toen het duister werd, en wij ons naar boord moesten terugbegeven, zond zij ons nog een goed avondmaal met twee flesschen wijn, en noodigde ons tevens voor den volgenden dag op de koffij. In het kort, gedurende twee dagen, dat wij nog te Medenblik moesten vertoeven, overlaadde zij ons met weldaden, en bij ons vertrek voorzag zij ons nog rijkelijk van mondbehoeften, en wilde ons zelfs elk nog bovendien eenen driegulden opdringen, dien wij echter meenden te moeten weigeren, hoezeer mijn makker naderhand berouw genoeg over zijne
| |
| |
domheid, zoo als hij het noemde, had. Dat deze kleine misleiding, ten aanzien van dit huisgezin, volstrekt laakbaar was, durf ik gerust ontkennend beantwoorden.
Immers wij gaven aan de arme vrouw en hare vrienden, ten minste voor eenige jaren, de vreugde en het genoegen weder, en bragten hen in eene aangename beguicheling, die mogelijk toevallig konde bewaarheid worden. Door een tegenovergesteld gedrag hadden wij slechts, onnoodigerwijze, hunne droefheid vermeerderd, waarin zij, sedert eenen geruimen tijd, wegens het lot van dit bemind kind, gedompeld waren, en dat ook, naar alle waarschijnlijkheid, reeds lang niet meer in leven was.
Te Amsterdam gekomen, nam ik mijnen intrek in eene herberg, die de Kapitein mij aanbevolen had, en begaf mij des anderen daags op weg, om mijne moeder in deze groote stad op te sporen. Drie dagen bragt ik met vruchteloos zoeken door; den vierden gelukte het mij eindelijk, door onvermoeid navragen, hare woning te ontdekken. Helaas! konde ik het gelooven! - deze woning was die van armoede en ellende! - In een naauw en donker
| |
| |
steegje woonde zij op eene vliering, in eenen medelijdenswaardigen staat. Daar stond zij voor mij, deze altoos geëerbiedigde moeder, de ellende uit hare holle oogen schijnende; met een vermagerd, bleek en ingevallen wezen, waar de kommer diepe groeven op het voorhoofd had geploegd.
Zij herkende mij niet dadelijk, doch een vloed van tranen, die mijnen oogen ontrolde, en mijne, door snikken afgebrokene, stem schenen haar eensklaps mijn beeld voor den geest te brengen; luid gillend viel zij aan mijnen hals, zonder een woord te kunnen voortbrengen. - o! Met welk eenen wellust voelde ik de moederlijke tranen mijn aangezigt besproeijen! - welk een verrukkend genoegen overstroomde mijn hart, toen ik de nog nooit gekende zoetheid der moederlijke liefkozingen smaakte! - Neen! al de betooveringen der zinnen hebben niets, dat te vergelijken is met den zuiveren wellust, dien de mensch gevoelt, wanneer hij, na een lang afzijn, aan de kloppende borst van den oorsprong zijns levens ligt; vooral wanneer dit dierbaar wezen van deszelfs vorigen welstand in eenen ongewonen
| |
| |
rampspoedigen staat verzonken is, en het hart zich te zelfder tijd door liefde, mededoogen, eerbied en weemoedigheid voelt aangedaan. -
Na eenigzins tot ons zelve gekomen te zijn, verhaalde ik mijner moeder het treurig afsterven van mijnen vader en de voornaamste mijner lotgevallen. Op hare beurt zeide zij mij, dat zij reeds sedert lang van zijnen dood tijding had gehad, en in de grootste ongerustheid wegens mijn lot was geweest; dat een onzer nabestaanden, te Embden, de Heer tegel, Directeur der Pruissische Kompagnie aldaar, zich met de opvoeding van mijnen broeder belast had, en denzelven, te Halle, in de Godgeleerdheid liet studeren, en dat de getrouwde dochter van gemelden Heer, daarentegen, mijne zuster tot zich had genomen, en haar eene zeer goede opvoeding deed geven; mijne moeder zelve was echter met deze familie in onmin geraakt: zij was hooghartig van aard en de rampspoeden hadden haar gemoed verbitterd. Naar Amsterdam teruggekeerd zijnde, geloofde zij daar, door vrouwelijke handwerken, waarin zij uitmuntte, een onafhankelijk bestaan te zullen vinden; maar helaas! in dit vooruitzigt
| |
| |
werd zij deerlijk te leur gesteld; zonder vrienden of aanbeveling, werd zij door niemand voortgeholpen, en zag zij zich dus genoodzaakt, voor en na, alles, tot hare kleederen toe, te verkoopen; eene hevige ziekte had haar nu van het laatste en hoogstnoodzakelijke zelfs beroofd, en dusdanig was zij thans verzonken in den ellendigsten toestand, waartoe eene verlatene vrouw vervallen kan.
Verteederd en aangedaan door het droevig verhaal mijner moeder, smaakte ik een onuitsprekelijk genoegen in het bewustzijn van althans in hare dringendste behoeften te kunnen voorzien, en troostte haar met de verzekering, dat ik, binnen weinige dagen, mijne te goed hebbende gagie van het Oostindische Huis zoude kunnen bekomen, en haar die geven.
Ik ging werkelijk, na verloop van eenige dagen, daarhenen, om dit geld te ontvangen, hetwelk echter veel minder bedroeg, dan ik gedacht had, vermits men mij voor bijna 4 jaren gagie, tegen f 7: - iedere maand, slechts twee honderd gulden toetelde. Ik begreep deze rekening niet; maar geen tegenspreken hielp: ik moest tevreden zijn.
| |
| |
En, inderdaad, ik gevoelde mij ten hoogste gelukkig; niettegenstaande de vermindering, die ik mij had moeten getroosten, was ik meester over eene, naar mijn oordeel, zeer aanzienlijke som, en met mijnen schat onder den arm, begaf ik mij, vrolijk, naar mijne moeder terug.
Op eene aanzienlijke gracht gekomen zijnde, werd ik, tot mijn ongeluk, door een deftig Heer, die aan de deur van een groot huis stond, bemerkt en aangesproken; mogelijk, dat mijne opgetogene en vergenoegde gelaatstrekken, en de lagchende blikken, die ik, van tijd tot tijd, op mijnen geldzak wierp, zijne nieuwsgierigheid gaande maakten. Hij vroeg mij ten eerste, wie ik was en van waar ik kwam; want aan mijne kleeding was ligt te bemerken, dat ik een schepeling was. Ik voldeed hem op alles met eene argelooze openhartigheid, en terwijl hij mij in eene rijk gemeubeleerde zijkamer bragt en mij een glas wijn deed geven, verhaalde ik hem zelfs meer, dan hij verlangde; in het kort, ik leide mijnen geheelen toestand voor hem bloot, en hoe gelukkig ik mij gevoelde, dit geld geheel tot on- | |
| |
dersteuning mijner moeder te kunnen aanwenden.
Hij prees mijn besluit, doch zeide, dat ik echter verkeerd handelde met dit geld zoo geheel aan mijne moeder te willen overdreven. ‘Uw voorkomen behaagt mij,’ - ging hij voort, - ‘ik vind iets in uw gelaat, dat mij, ik weet niet waarom, tot u genegen maakt. Ik vrees, dat uwe moeder het geld weldra in overdaad zal verteren, zoo als gemeenlijk diegene doen, welke langen tijd in behoeftige omstandigheden verkeerd hebben, en zelden van sparen weten, wanneer zij iets van eenig belang in handen krijgen, en wat zal er, in dat geval, anders voor u overblijven, mijn goede jongen! dan weder naar zee te keeren, waarin gij, zoo als gij zelf mij gezegd hebt, en niet zonder reden, eenen grooten tegenzin gevoelt? Hoor! geef mij uw geld in bewaring; ik zal u daarvoor eene behoorlijke kwitantie ter hand stellen, en daarvan niet alleen u en uwe moeder onderhouden, totdat gij in staat zijt zelf uw brood te verdienen, maar ik zal u ook een goed beroep, naar
| |
| |
uwe verkiezing, doen leeren, en war er aan ontbreken moge, uit mijn' zak betalen.’ ‘Zeg niets;’ - vervolgde hij, ziende, dat ik gereed was hem in de reden te vallen, en aan mijn onvergenoegd gelaat wel bespeurende, dat ik geen' smaak in zijn voorstel had, - ‘ik weet, dat gij wantrouwen jegens mij moet voeden, doch gij begrijpt ligt, dat het een man in mijn' staat niet te doen is om dit bagatel geld; ik heb niet de minste reden om u te bedriegen; mijn voorstel dient alleen tot uw geluk. Wat zal er van u worden, als binnen eenige weken uw geld verteerd is? Hoe zult gij u beklagen, mijn aanbod verworpen te hebben! - Denk, daarentegen, eens, hoe gelukkig gij u zult achten, wanneer gij, na eenige jaren, op eene ruime wijze in uwe en uwer moeders behoeften kunt voorzien! Wat zal er ook van haar worden, wanneer gij weder op zee moetende zwalken, den eenen of anderen tijd, door de onheilen, onafscheidelijk van dit beroep, uw leven verliest? - Haar lot, zoowel als het uwe, hangt van uw tegenwoordig besluit af.’ -
| |
| |
In het kort: hij stelde mij het geluk van een onbekommerd bestaan, en, daarentegen, de gevaren en moeijelijkheden der zee zoo wél voor oogen, dat ik mij eindelijk liet overreden, en hem mijn geld ter hand stelde, in welks bezit ik zoo even nog al mijne gelukzaligheid vond. Hij gaf mij daarvoor een bewijs, beloofde mij op nieuws voor mij en mijne moeder te zullen zorgen, en nadat hij mij belast had, den volgenden dag weder te komen, vertrok ik, niet wetende, of ik den gedanen stap verwenschen, of mij daarover verheugen zoude.
Het vervolg heeft mij doen zien, dat de Heer hilkes, zoo was zijn naam, het inderdaad goed met mij voorhad, en volkomen ernstig meende, wat hij beloofde; doch, gave de Hemel, dat ik hem nooit gezien hadde, of door zijne redenen overgehaald ware, - hoe veel kwellend zielsverdriet en naberouw had ik mij dan niet bespaard!
Mijne moeder was, zoo als ik reeds meen gezegd te hebben, uit den aard zeer driftig en zelfs opvliegend; zij had daarenboven altijd in den overvloed, althans onbekrompen, geleefd;
| |
| |
door de ellende, die zij had doorgestaan, was haar gemoed nog meer verbitterd; men kan zich dus voorstellen, hoe zij tegen mij uitvoer, toen zij mij zonder geld terugkeeren zag, en er de reden van vernam. - Ach! het was eene al te treffende teleurstelling voor de beklagenswaardige vrouw! - Hoe schrikkelijk heb ik dit vergrijp niet door eene knagende zelfbeschuldiging, gedurende mijn geheel leven, geboet! -
Eenen geruimen tijd zocht ik te vergeefs haar tot bedaren te brengen. - Zij zag zich, op nieuws, in hare armoede teruggestooten; - nu was er geene uitkomst meer; - ik had mij door eenen bedrieger laten opligten; - eindelijk evenwel de naamteekening van de kwitantie lezende, was zij gelukkig in zoo verre met dezelve bekend, dat zij wist, dat het die van een welgesteld Koopman was.
Den volgenden dag begaf ik mij weder naar den Heer hilkes, volgens afspraak; hij gaf mij eenig geld voor onze eerste behoeften, benevens eenen brief voor mijne moeder, waarin hij haar, onder anderen, een vast weekgeld, totdat hare omstandigheden verbeterden, bepaalde;
| |
| |
doch deze som was, in de oogen mijner moeder, zoo schraal berekend, en haar hoogmoed vond zich daardoor zoodanig beleedigd, dat zij, op nieuws, hevig tegen mij uitvoer, en volstrekt verlangde, dat ik bij den Heer hilkes gaan en van hem mijn geld terugëischen zoude. Zij geraakte telkens in de hevigste drift, zoodra zij zich de vernedering voor den geest stelde, door eenen vreemdeling, van haar eigen geld eene schaarsche bedeeling te moeten ontvangen, en hem, die geen het minste regt daarop had, over het hare den meester te zien spelen.
Verscheidene reizen begaf ik mij dan naar den Heer hilkes, om het geld terug te vorderen, doch even dikwerf wist hij mij, door kracht van redenen, het voordeel en de genoegens van een gevestigd bestaan, benevens de onbaatzuchtigheid van zijn plan, zoo klaar voor te stellen, en daarentegen het nadeel, dat ik aan mijn eigen geluk, en tevens ook aan dat mijner moeder, zoude toebrengen, indien ik zijn goed voornemen verijdelde en op de teruggave aandrong, dat ik besluiteloos werd, en, niet wetende wat te doen, mij geheel aan zijne leiding overgaf, totdat ik mij, bij mijne moeder
| |
| |
wedergekeerd, en door haar met verwijtingen overladen wordende, wanneer zij mij zonder geld terugkomen zag, op nieuws voornam, hare begeerte te volbrengen, het koste wat het wilde, en op de teruggave van het mijne te blijven aandringen, zonder mij door eenige redenen, hoe ook genaamd, daarvan te laten afbrengen; doch bij den Heer hilkes gekomen, was het alsof hij eene geheime magt over mij hadde; ik beefde in zijne tegenwoordigheid, en mijn gang was even vruchteloos als te voren.
Eindelijk zeide hij mij eens, toen ik weder met de gewone jammerklagten bij hem kwam, dat, om mij te toonen, hoe zeer hem zijne belofte ernst was, hij alleenlijk van mij verlangde te weten, voor welk beroep of handwerk ik de meeste geneigdheid gevoelde, om mij dan dadelijk daarbij, als leerling, te plaatsen.
Dit was een veelvermogend en gewenscht voorstel. - Ik had, van mijne vroegste jeugd aan, eene groote neiging tot de schilder- en teekenkunst gehad, zoodat ik gestadig alle muren en papieren bekladde, die mij te voren en
| |
| |
onderhanden kwamen. Mijne keus was dus niet zwaar te bepalen, en ik gaf mijnen weldoener (want dit was hij inderdaad) de liefde, die ik voor die kunst had, te kennen. Hij hield zijn woord, en bragt mij, kort daarna, bij een beroemd Schilder, waar hij mij, voor drie jaren, in de leer deed, tegen f 50: - in het jaar, en het derde gedeelte daarvan dadelijk, uit zijne eigene beurs, vooruitbetaalde.
Intusschen durfde ik niet weder naar mijne moeder terugkeeren, hebbende mij, in weêrwil van mij zelven, eenigermate aan haar opzigt en gezag onttrokken, en van hare bescherming afstand gedaan. Het hart bloedde mij in dezen wreeden zelfstrijd, en ik zoude gaarne al het voordeel der weldadige plannen van den Heer hilkes opgegeven hebben, om mij daardoor weder met mijne moeder te kunnen verzoenen; doch, zoo als gezegd is, deze man had zoo veel vermogen op mij, en mij, als ware het, betooverd, dat ik steeds, in zijn bijzijn, met eenen angstvalligen eerbied bevangen was, en, stilzwijgend, alles goedkeurde, wat hij met mij voorhad.
| |
| |
Mijne moeder eindelijk bemerkende, dat de Heer hilkes zich niet liet overhalen, om mijn geld terug te geven, en van zijne voornemens met mij af te zien, niettegenstaande hare herhaalde bedreigingen, van hem voor den Regter te doen roepen, dagvaardde hem werkelijk, en ik was genoodzaakt, met hem, als getuige tegen mijne eigene moeder, op te treden.
Ik gevoel nog de zielverscheurende droefheid, die mijn hart overmeesterde, toen ik mijne arme moeder, die ik zoo zeer beminde, voor den Regter zag verschijnen, om zich over de ongehoorzaamheid van haren zoon te beklagen; - hare zaak met al het gevoel van het moederlijk gekrenkt gezag en met verteedering beurtelings bepleitende, jammerde zij over de bittere slagen van haar rampspoedig lot, dat haar de langgewenschte terugkomst van eenen verloren geachten zoon slechts vergund had, om haar met nieuw verdriet te overstelpen.
Ik zoude, op dit oogenblik, in staat zijn geweest, mij op den veroorzaker van al dit leed, ondanks zijne waarlijk welwillende voornemens, te wreken; doch zijn kalm en vrien- | |
| |
delijk gelaat boezemde mij eene onwillekeurige achting en liefde voor hem in, en het was mij onmogelijk hem te haten.
Ongelukkiglijk was mijne moeder nog te meer verbitterd, doordien zij vooronderstelde, dat ik meer dan twee honderd gulden ontvangen had, doch dit, met overeenstemming van den Heer hilkes, voor haar verborgen hield, en haar dus van geld beroofde, waarop zij, en met reden, de eerste aanspraak meende te hebben. Het is God bekend, hoe weinig ik tot zulk eene laagheid bekwaam was! - Zij beschuldigde dan terstond den Heer hilkes van deze bedriegerij, en voorts van door slinksche streken eenen onervarenen jongeling bedrogen, en, na hem zijn geld afgenomen, nog daarenboven tot ongehoorzaamheid tegen zijne eigene moeder aangezet te hebben.
Ik kan, tot heden toe, met geene zekerheid zeggen, welke de wezenlijke oogmerken van dezen man waren, en waarom hij zoo veel belang in mij stelde en zich al deze onaangenaamheden liet welgevallen. Intusschen daar hij voor een welgesteld, zelfs rijk, en daarbij als een
| |
| |
eerlijk man alom bekend was, zoo viel het hem niet moeijelijk, al de beschuldigingen mijner moeder in zijn voordeel en tot genoegen der Regtbank op te lossen.
Hij zeide, dat, van den beginne aan, mijn voorkomen hem behaagd en hij voorts, door mijn goed hart en onbedorvene zeden, groote genegenheid voor mij opgevat had; dat het hem jammeren zoude, deze zaden van deugd, door een zwervend leven onder ruwe matrozen en gestadige verkeering met gemeen volk, verstikt te zien, en de gedachte hem bedroefde, een veelbelovend jongeling van eene goede afkomst, door ongelukkige omstandigheden niet alleen in armoede, maar ook in bedorvene zeden, zich naar dit gezelschap te laten vormen; dat, om dit onheil te voorkomen, hij zich met mijne zaken bemoeid had, en dat hij niet laakbaar meende te zijn door een ongelukkig kind te ondersteunen, en, door denzelven een goed beroep te doen leeren, hem de middelen te verschaffen, voor zijne overige levensdagen een gerust bestaan te kunnen genieten. Hij toonde voorts eene oprekening van hetgene hij niet alleen, voor mij, aan kleeding en leergeld, maar ook aan mijne moeder aan weekgeld en andere noodzakelijkheden verschaft en uitge- | |
| |
geven had, hetwelk te zamen reeds meer dan f 150: - beliep, en van welke rekening zoowel mijne moeder als ik de deugdelijkheid moesten erkennen; hij voegde er bij, dat hij al deze uitgaven voor zijne eigene rekening nam, en mijn geld, hoezeer het ontoereikend was, alleen gebruikte, om daarvan eenigzins in de kosten voor mijne woning, onderhoud en kleederen te voorzien, tot zoo lang ik zelf in staat zoude zijn, voor mijn eigen bestaan en dat mijner moeder te zorgen.
Niettegenstaande alles met de waarheid overeenkwam en zijne inzigten ten hoogste weldadig en prijsselijk waren, is het niettemin waar, dat hij, tegen den wil mijner moeder, niet geregtigd was over mij of mijn geld, naar willekeur, te beschikken, en men had, op hare volharding, niet kunnen weigeren haar voldoening te geven, en den Heer hilkes tot de teruggave van het geld te noodzaken; doch bemerkende, dat een ieder ten voordeele van hare tegenpartij gestemd was, geraakte zij in eene hevige drift, en in stede van te antwoorden op de vraag, die de Regters haar deden: wat zij op deze goedwillige schikking van den Heer hilkes te zeg- | |
| |
gen had, daar, voor zoo veel men zag, in zijne bedoelingen niets misdadigs, maar wel het tegendeel plaats vond, gaf zij mij een' slag in het aangezigt, en, in eene schrikkelijke vervloeking tegen mij uitbarstende, vertrok zij, zonder zich verder eenig antwoord te verwaardigen.
o Zalige moeder! vergeef uwen ongelukkigen zoon! - Vergeef den onervarenen jongeling, dat hij zich door eenen anderen dan door u liet leiden, en zich aan uw moederlijk gezag onttrok! - dat hij de bescherming van eenen vreemde boven de uwe de voorkeur gaf, en toen alles u verliet, zich insgelijks van u verwilderde! - Ach! uw kind keerde niet van vergelegene landen terug, dan om uwe blijdschap over zijne wederkomst door het grievendst harteleed te verbitteren, en uwe reeds zoo zeer door lijden gemartelde ziel nog grievender te treffen! Thans in zaliger gewesten, zult gij met andere dan aardsche oogen op zijne handelwijze nederzien, en zijn, met liefde vervuld, hart, dat gewis uwen vloek niet verdiende, beter kunnen doorgronden! - Helaas! hoe menig bitter herdenken heeft mij die afgrijsselijke gedachte niet
| |
| |
veroorzaakt; - hoe vaak mij dezelve in de luidruchtigste vermaken vergezeld, en in oogenblikken van eenen onvermijdelijk schijnenden dood voor den geest gezweefd! -
Na het vertrek mijner moeder bleef ik eenen geruimen tijd van droefheid en weemoed overstelpt. Zoodra ik weder in staat was eene gedachte te vormen, verweet ik den Heer hilkes, met de grootste bitterheid, de oorzaak te zijn geweest van dit droevig tooneel. Hij echter zoowel als de Regters stelden mij naar vermogen gerust, en wij keerden terug.
|
|