Lotgevallen en vroegere zeereizen
(1820)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 73]
| |
Zevende hoofdstuk.
| |
[pagina 74]
| |
ken Negerhandel) te verrijken. Hij bood mij aan, als Klerk bij hem te komen inwonen, en hoewel ik eenigzins met zijn karakter bekend was, deed hij mij zulke schoone beloften, dat ik zijn aanbod, met goedkeuring mijner vrienden, besloot aan te nemen.
In den beginne ging alles goed; doch langzamerhand trachtte hij mij niet alleen tot Opzigter zijner pakhuizen en Directeur zijner slaven, waarvan hij een groot aantal van beide kunnen bezat en daarmede handel dreef, te gebruiken, maar hij verlangde zelfs, dat ik de spion en aanbrenger van deze arme menschen zoude zijn, en hem van hunne minste misdrijven berigt geven. Niet alleen het hatelijke van zoodanig eenen post, maar ook het gevaar, daarmede verbonden, hadden mijnen voorganger zijn afscheid uit den dienst van den Meer S.... doen nemen; een groot gedeelte zijner slaven waren Maleijers en Boucanezen, eene wraakgierige en verraderlijke natie, die geene zwarigheid zouden maken, hunnen vijand met vergif of met een' kris, (eene soort van slangswijs gevormden dolk) bij eene gunstige gelegenheid, om het leven te brengen. | |
[pagina 75]
| |
Ofschoon ik ver was van de bevelen van hunnen wreeden Meester te volgen, en de slaven zoo zacht mogelijk behandelde, zoude ik, echter, door een kort daarna plaats hebbend voorval, bijna het slagtoffer van de woede van één' hunner geworden zijn; en hierdoor vond ik dan ook gelegenheid, mijnen schandelijken post en den dienst van den Heer S.... te verlaten.
Aan het einde der stad stond een zijner pakhuizen, waarin hij, onder andere goederen, ook wijn en eenige flesschenkelders met sterken drank had liggen. Op zekeren dag zich daarhenen begevende, om eene sortering voor eenen aanstaanden verkoop te maken, vond hij verscheidene dezer kelders geheel ledig, voorts eene baal Oostindische doeken opengesneden, en eene groote menigte stukken daaruit genomen; noch aan het pakhuisslot, noch ergens anders, was, voor het overige, eenig teeken van geweld of inbraak te bespeuren. Hierdoor, en vermits aan mij alleen de sleutels toevertrouwd waren, en niemand, dan van mij vergezeld, of met mijne toestemming, in het pakhuis kwam, zoo viel, gelijk te denken is, zijne achterdocht dadelijk op mij. Op zijne vraag, waar de ge- | |
[pagina 76]
| |
stolene goederen gebleven waren, en hoe men, zonder sleutels of inbraak, den diefstal had kunnen begaan, wist ik niets wezenlijks te antwoorden; ik verzekerde hem wel, dat alle avonden de deur van het pakhuis zorgvuldig door mij gesloten werd, voordat ik hem, als naar gewoonte, de sleutels bragt, en dat het mij zelven onbegrijpelijk voorkwam, hoe men daarin had kunnen komen, en bragt voorts alles bij, wat ik dacht mij te kunnen regtvaardigen; doch dit voldeed niet: onder de vernederendste scheldwoorden beschuldigde hij mij, in het bijzijn van verscheidene inwoners, ronduit met den diefstal, of ten minste met de voorkennis van denzelven.
Deze onverdiende beschuldiging lokte mij de tranen van verontwaardiging uit de oogen. - ‘Neen, Mijnheer!’ - zeide ik driftig - ‘zoo iets moet gij van mij niet denken; hoewel de schijn tegen mij is, weet gij echter zeer wel, dat ik volstrekt geen' sterken drank gebruik, en nog veel minder eenig geld bezit; in welk geval ik mij wel betere kleederen zoude aanschaffen, in plaats van mijne scheepsplunje, waarmede gij mij tot nu toe, | |
[pagina 77]
| |
niettegenstaande uwe belosten, hebt laten loopen; voor het overige heb ik mij verbonden, uwe rekeningen te houden, maar geenszins tot Opzigter van uwe slaven en pakhuizen.’
Zonder te antwoorden, ging hij vloekende henen, en de zaak bleef vooreerst daarbij; er werd althans niet meer over gesproken. Ik had echter zijn vertrouwen geheel verloren, en merkte, dat hij mij gestadig deed nagaan en al mijne handelingen bespieden. Zelfs ontzag hij zich niet, in mijn afwezen, mijne kist te doorzoeken, en stelde voorts alles in het werk, wat zijne vermoedens tegen mij konde doen bewaarheden. Daar ik een zuiver geweten had, bekommerde ik mij, wel is waar, weinig over den uitslag zijner nazoekingen; doch de smadelijke argwaan, dien men omtrent mij voedde, en mij met voordacht scheen te willen doen gevoelen, maakte mij het leven bij dezen vrek nog hatelijker dan te voren; bijzonder grievend was het voor mij, te bemerken, dat men lepels, vorken, en ander zilvergoed, zorgvuldig voor mij wegsloot, en mij geen oogenblik in het huis alleen liet. | |
[pagina 78]
| |
Ik troostte mij alleenlijk met mijne onschuld en verwachtte slechts de terugkomst van Kapitein hanssen, die zich toen met zijn schip in Baaifals bevond, ten einde aan hem de onwaardige behandeling te klagen, welke ik moest ondergaan; want zelfs de Heeren rijswijk en scheller waren, meer of min, door mijnen Meester, en door den schijn, die tegen mij was, vooringenomen, en wilden zich niet ernstig met zulk eene teedere zaak inlaten of partij trekken, alvorens men iets naders wegens den regten dief mogt ontdekt hebben, waaromtrent ik hun zeide niet zonder eenige hoop te zijn.
En, inderdaad, ik had gemeend, nu en dan wel eens teekenen van beschonkenheid en meerdere welvaart bij een' der slaven, flink genaamd, bemerkt te hebben; doch niettegenstaande al mijne nasporingen, die ik in het geheim bewerkstelligde, was mijne moeite langen tijd vruchteloos, en ik gaf de hoop reeds verloren, toen het toeval mij, boven verwachting, diende, en door de ontdekking van den dief, aan de neêrslagtigheid, waarin ik verzonken was, doch tevens ook bijna aan mijn leven, een einde maakte. | |
[pagina 79]
| |
Ter zijde, en met het pakhuis door eenen hoogen muur verbonden, was eene ruimte, weleer een tuin, waar de Heer S.... verscheidene varkens en tam gevogelte voor zijne keuken hield, welke door den voornoemden flink gehoed en opgepast werden; de slaaf woonde tevens in deze ruimte, en men had hem daar eene hut, tegen den achtermuur van het pakhuis leunende, opgeslagen.
In de Hollandsche Etablissementen in de Oost heerscht vrij algemeen de gewoonte, dat men aan de huisslaven, ten einde hun het bezoeken van vreemde slavinnen te beletten en meer aan het huis van hunnen Meester te verbinden, eene slavin uit het huis toevoegt, die met elkander zamenwonen en ook wederzijds vrij getrouw zijn, hetgene men dan zijne slaven uittrouwen noemt.
Op zekeren tijd, dat ik in de afgemuurde ruimte van het pakhuis iets te verrigten had, zag ik dan ook de zoogenaamde vrouw van flink weenende in de deur der hut staan; ik vroeg haar, wat haar deerde, waarop zij mij klaagde, dat zij gestadig door haren man, in zijne beschonkenheid, mishandeld werd, | |
[pagina 80]
| |
en zelfs haar leven niet zeker was. Ik antwoordde haar, dat ik aan zulk een ongeloofelijk voorwendsel wel bemerkte, dat de schuld aan haar zelve lag, en zij de ware reden van de behandeling van flink niet opregt bekende; want dat het al te onwaarschijnlijk luidde, dat hij dikwijls beschonken konde zijn, dewijl hij, zoomin als andere slavenGa naar voetnoot(*), eenig geld of inkomen had, om zich drank te kunnen verschaffen. In de drift van zich te willen verdedigen, en getergd, dat ik met haar voorgeven den spot dreef, ontsnapten haar de woorden: ‘Nu, Baas! dan moest gij eens weten, van waar flink zijn' drank bekomt! - gij zoudt dan ook niet langer voor dief doorgaan!’ - Dit was genoeg gezegd. - ‘Ja!’ - zeide ik, haar op cens digt naderende en bij den arm vasthoudende, - ‘ik weet alles; ik weet, dat flink den drank uit het pakhuis gestolen heeft; ik ben hier juist om | |
[pagina 81]
| |
die zaak, op order van den Meester, gekomen, en denk u zoowel als flink te beschuldigen en vast te houden, dewijl gij medepligtig zijt en daarvan geweten hebt. Gij zult evenmin den shabokGa naar voetnoot(*), als uw man de galg ontloopen.’ - Het arme mensch viel voor mij op de knien, en smeekte om medelijden, zeggende, dat flink haar gedreigd had met eene bijl het hoofd te zullen kloven, indien zij zijn bedrijf aan het licht bragt of aanleiding tot ontdekking gaf. Ik stelde haar hieromtrent gerust, en beloofde haar bij den Heer S.... tot voorspraak te verstrekken, indien zij mij ontdekte, welke middelen flink gebruikte, om in het pakhuis te komen, en waar hij de gestolene goederen verborg. - Hoezeer zij alle reden had, zich over haren man te beklagen, scheen zij echter veel spijt te gevoelen, dat zij zich, in hare drift, zoo onbedacht uitgelaten had, en zocht, | |
[pagina 82]
| |
door allerlei omwegen, haar vorig gezegde te verdraaijen, en de bekentenis, die ik van haar verlangde, te ontduiken. Toen ik mij evenwel hield, alsof ik mij gereed maakte, om een paar slaven te gaan halen, ten einde haar voor den Meester te brengen, had de vrees de overhand, en ik verstond van haar, dat flink in dat gedeelte van den pakhuismuur, waartegen zijne hut leunde, een gat had weten te breken, groot genoeg om er door te kruipen, en hetwelk in eenen donkeren, in geene jaren bezochten, hoek, achter eenige vaten, uitkwam. Zoodra het nacht was, begaf hij zich daardoor, en kwam nooit ledig terug: de goederen en den drank begroef hij in zijne hut, en verkocht die bij gelegenheid, of bediende er zich van tot eigen gebruik.
Wel verzekerd, dat de slavin, voor hare eigene zekerheid, het gesprek met mij niet aan flink zoude durven verhalen, begaf ik mij hierop, zeer tevreden over mijne ontdekking, naar den Heer S...., en deelde hem dezelve mede; hij was niet alleen zeer verwonderd, maar ook verlegen, wegens de onverdiende behandeling, die hij mij over deze zaak had aan- | |
[pagina 83]
| |
gedaan; want hoewel hij eenigen grond voor zijne beschuldiging scheen te hebben, was uit mijn geheel uiterlijke wel te bespeuren, dat ik onbekwaam was tot het uitvoeren van zulk eene gevaarlijke en verachtelijke daad. Na zich in de vleijendste verontschuldigingen uitgeput te hebben, was hij van gevoelen, dat men flink op de daad moest trachten te betrappen, en gebood mij, twee getrouwe en sterke slaven, zoodra het duister was, ongemerkt, in het pakhuis mede te nemen, en daar met eene dievelantaren flink op te wachten, maar hem niet te vatten, dan wanneer hij zich gereed maakte met zijnen buit terug te keeren.
Ik had weinig lust tot deze onderneming; flink was van Macassar, eene natie, die, getergd of zich in gevaar ziende, geen' wissen dood vreest, maar, om zich te wreken of te redden, tegen duizend gevelde speren en bloote zwaarden, met geslotene oogen, zal inloopen, menschen, die, vóór men hen overweldigen kan, verscheidene hunner vijanden dooden of kwetsen. Ik stelde hem dus voor, dat, wanneer men de hut van flink dadelijk doorzocht, en het gat in den muur, benevens de gestolene goederen | |
[pagina 84]
| |
in zijne hut verborgen vond, dit overtuiging genoeg was, zonder mij en zijne slaven, onnoodigerwijze, aan een groot gevaar bloot te stellen; doch hij wilde naar niets hooren en bleef hardnekkig bij zijn besluit: zelfs weigerde hij, ons wapenen mede te geven, zeggende, dat wij met ons drieën zeer gemakkelijk één' man overweldigen konden; ik moest dus gehoorzamen.
Nadat ik dan des avonds, naar gewoonte, het pakhuis gesloten had en met de sleutels vertrokken was, als wilde ik die bij den Meester terugbrengen, begaf ik mij, vergezeld van de twee slaven, toen het geheel duister was geworden, onbemerkt, in het pakhuis, waar wij ons achter eenige goederen verborgen.
Wij hadden meer dan twee uren in onze schuilplaats gewacht, zonder iets te bemerken, en geloofden reeds, dat flink, op de eene of andere wijze, kondschap van den strik, dien men hem spreidde, moest bekomen hebben, toen wij eindelijk den steen, welken hij vóór het gat had gevoegd, hoorden loswerken, en kort daarop eenen arm te voorschijn komen en eenige flesschen, op ééne van dewelke een eind | |
[pagina 85]
| |
kaars brandde, binnen het pakhuis zagen nederzetten; nu volgde hij zelf, en wij hadden hem, toen hij nog niet geheel doorgekropen was, gemakkelijk, en zonder gevaar, kunnen overweldigen, indien de stijfhoofdigheid van den Heer S.... niet gewild had, dat wij hem in het terugkeeren vatten zouden. Zonder zich op te houden, ging de dief met de ledige flesschen regt door naar een vat Maderawijn, en vulde dezelve door middel van eene blikken pomp.
Hij maakte zich gereed, om terug te keeren, toen de slaven, te ongeduldig om te wachten tot hij weder te halver lijf in het gat zoude gekropen zijn, zoo als ik hun bevolen had, opeens voor den dag sprongen, en hem den terugtogt afsneden. Op hunne plotselijke verschijning bleef hij een oogenblik van schrik als vastgeworteld staan, en liet de gevulde flesschen uit de handen vallen; spoedig, echter, zocht hij terug te keeren, zeker met het voornemen, om de kaars uit te blusschen, die nog aan den ingang van het gat brandde, doch ziende, dat de anderen met touwen op hem toekwamen, om hem te binden, en ik, op eenigen af- | |
[pagina 86]
| |
stand, met eene lantaren naderde, trok hij, onvoorziens, een mes uit zijnen gordel, en drukte het, in hetzelfde oogenblik, den naastbijzijnden slaaf in de borst. - ‘Allah!’ - was het eenigste, wat de ongelukkige voortbragt; zijn makker sprong, zoodra hij dit zag, met eene onbegrijpelijke gezwindheid, op verscheidene opeengestapelde vaten, en had het geluk, te gelijker tijd, de kaars om te schoppen, eer de woedende flink, die hem met het bebloede mes, als een razende, vervolgde, hem konde bereiken.
Nu eerst scheen hij mij te bemerken, die reeds aan de deur genaderd was, doch, door de haast en den doodelijken angst, met mijne zwakke krachten de zware sloten van dezelve niet spoedig genoeg konde openen; - het was een ijsselijk oogenblik! - Met wijde sprongen, het ligchaam voorovergebogen, en het mes in de vuist geklemd, kwam hij brullende op mij af. Reeds was hij mij zoo digt genaderd, dat ik niet langer aan de deur durfde vertoeven, en het wanhopige besluit nam, in het pakhuis, zijne vervolging te ontvlugten, toen hij opeens over een' hoop duigen, die hij, bij het | |
[pagina 87]
| |
weinige licht van mijne lantaren en door zijne verwoede drift, niet bemerkt had, struikelde en digt nevens mij nederviel. Van dit oogenblik maakte ik gebruik; nog ééne wanhopige poging, en het gelukte; - de deur open te rukken en weder achter mij toe te slaan, was het werk van één oogenblik.
Op een' vollen ren begaf ik mij naar onzen Meester, en was naauwelijks in staat hem het gebeurde te verhalen. Hij verzamelde in haast een zestal slaven, aan welker hoofd hij zelf, gewapend met een koppel pistolen, zich, met den grootsten spoed, naar het pakhuis begaf; - ook ik moest weder mede. Aan de deur gekomen, vonden wij dezelve halverweg openstaan; de sleutels had ik, in den angst, van binnen laten steken, en ook geen' tijd gehad dezelve uit het slot te nemen. Nu was er niemand, die de eerste wilde zijn, om binnen te treden; men wist, dat flink van Macassar was, en kende de geaardheid van deze natie al te wel, waarvan het gebeurde een nieuw bewijs opleverde. Na veel tegenstribbeling moesten echter de slaven voorop, de Heer S.... en ik volgden. - Welk | |
[pagina 88]
| |
een afgrijsselijk tooneel vertoonde zich toen voor onze oogen! - De slaaf, die, in den beginne, het geluk had gehad op de vaten te ontvlugten, lag digt bij de deur, zwemmende in zijn bloed en met eene menigte wonden doorboord; wat verder henen lag zijn makker, het eerste slagtoffer van flink, reeds geheel dood en verstijfd. De moordenaar was nergens te vinden, en gewis in de bergen ontvlugt.
Wij gingen weder naar den armen pedro, die ons met eene flaauwe en afgebrokene stem verhaalde, dat hij, toen flink gevallen was, zich heimelijk naar de deur begeven had, om insgelijks te ontvlugten, doch dezelve niet spoedig genoeg kunnende openen, door den moordenaar bemerkt en nedergestoken was. Wij voerden hem toen naar het huis van den Heer S...., doch hij stierf eenige uren daarna.
Des anderen daags was dit voorval in de geheele Kaapstad ruchtbaar, en er waren weinige, die onzen Meester dit aanmerkelijk verlies niet gunden. Ik verhaalde den Heeren rijswijk en scheller, benevens Mevrouw hanssen, de | |
[pagina 89]
| |
nadere bijzonderheden van dit voorval, hetwelk mijne onschuld in het klaarste daglicht stelde, als ook tevens de slechte behandeling, die ik, in het algemeen, in den dienst van dien Slaven-Koopman moest doorstaan. Mevrouw hanssen had de goedheid, mij te zeggen, dat ik dadelijk weder mijnen intrek bij haar konde nemen, en haar echtgenoot, die twee dagen daarna terugkwam, keurde dit zeer goed, en was ten uiterste verwonderd, toen hij het gebeurde vernam.
Kort daarna kwamen mijne papieren van Batavia aan, en mijne weldoeners plaatsten mij, voor de reis naar het Vaderland, als Kajuitwachter, bij Kapitein brunel, op het schip Beekvliet, hetwelk binnen weinige dagen naar Europa zoude stevenen.
Weinige dagen vóór mijn vertrek had ik nog eene vrij zonderlinge ontmoeting.
Op de Kaapsche bergen groeit eene soort van zeer welriekende bolplant, waarop de vrouwen aldaar zeer gesteld zijn, en dezelve, gedroogd, tusschen haar linnen en kleederen leg- | |
[pagina 90]
| |
gen, waardoor die voor het verderf en de mot bevrijd blijven en tevens eenen aangenamen reuk verkrijgen; men noemt die plant aan de Kaap Koekmakranke. Om aan den wensch van Mevrouw hanssen en hare dochters te voldoen, begaf ik mij, op eenen achtermiddag, op weg naar den zoogenaamden Leeuwenstaart, en kwam weldra, ongevoeliglijk, aan deszelfs kruin, zijnde deze berg niet steil en zeer gemakkelijk te beklimmen.
Ik had reeds eenige planten verzameld, toen ik, aan de andere zijde van den berg gekomen, een jong Hottentotsch meisje, van eene buitengewone schoonheid, gewaar werd; zij behoorde tot eene bezending van onafhankelijke Hottentotten, waarvan nog eenige weinige stammen aan de uiterste grenzen der Kolonie bestaan, die met het voornemen aan de Kaap waren gekomen, om zich bij het Gouvernement over de willekeurige handelwijze der tirannische boeren te beklagen en regt over hun schreeuwend leed te vragen.
Zij scheen zich daar nedergezet te hebben, om het ruime uitzigt te genieten en de vlag te | |
[pagina 91]
| |
bezigtigen, die toen juist de nabijheid van een schip in zee aankondigde.
Zoodra zij mij gewaar werd, en zag, waarmede ik bezig was, stond zij, uit eigene beweging, op, en hielp mij zoeken; eene genoegzame hoeveelheid verzameld hebbende, en vermoeid van de hitte en het klauteren, ging ik zitten uitrusten, waarop zij zich dadelijk, zonder de minste vrees, aan mijne zijde plaatste, mij den doek, waarmede ik mijne bezweete borst droogde, uit de handen nam, en met een oogenschijnlijk vermaak daarmede over mijn aangezigt streek. Buiten het walgelijk mengsel van vet en roet, waarmede zij, even als alle andere van hare natie, bestreken was, en dat ook eigenlijk tot hare gedaante niets afdeed, was zij het bekoorlijkste en fraaist gevormde vrouwenbeeld, dat men zich met mogelijkheid voorstellen kan; in plaats van den platten neus en uitstekende kaken, het doorgaand kenmerk van diegene harer natie, welke onder de verdrukking en slavernij zuchten, had zij, in tegendeel, een vol aangezigt met de bekoorlijkste trekken, eene rij blinkend witte tanden en een vurig welgeopend oog. De netste evenredigheid van leden en de welgevormde boezem maakten haar tot eene dier, bij de Hot- | |
[pagina 92]
| |
tentotten zoo zeldzame, schoonheden, waarin de Natuur al hare kunst schijnt bijeenverzameld te hebben, om de doorgaande afzigtigheid van hare natie te vergoedenGa naar voetnoot(*).
Ik sprak haar in het Hollandsch aan, hetgene zij evenmin verstond als ik het Hottentotsch, waarin zij mij antwoordde. Na dus eenen geruimen tijd getracht te hebben, elkander door teekenen te onderhouden, maakte ik mij eindelijk gereed | |
[pagina t.o. 93]
| |
Zij volgde mij tot halfweg den berg,
bl. 93. | |
[pagina 93]
| |
om terug te keeren; zij volgde mij tot halfweg den berg, waar zij mij staande hield, en in eene vlakte het kamp van de bezending harer natie toonde, en tevens door reekenen deed verstaan, van mij den volgenden dag, vroegtijdig, weder op dezelfde plaats te laten vinden. Na eene kleine tusschenpoos, waarin hare vorige dartelheid in treurigheid veranderd scheen, streek zij hare hand over mijn gezigt, en snelde daarop, met eene onbegrijpelijke vlugheid, den berg af, waar zij weldra achter eenige struiken verdween.
Ik wist niet, wat van deze ontmoeting te denken. Kapitein hanssen en zijne vrouw, die ik dezelve verhaalde, lachten er hartig mede, en wenschten mij geluk met mijne Hottentotsche overwinning. Den volgenden dag begaf ik mij, niettemin, vroegtijdig naar dezelfde plaats; - doch, - hoe groot was mijne spijt! - Hottentotten, legerplaats, alles was verdwenen; zij waren reeds, zoo als ik naderhand hoorde, met het aanbreken van den dag vertrokken, verontwaardigd, dat men hen, als naar gewoonte, met bloote beloften en sraaije woorden had zoeken tevreden te stellen. | |
[pagina 94]
| |
Op de plaats gekomen, waar ik den vorigen dag met het meisje gezeten had, vond ik daar eene rij van de kralen, die zij om hare armen, beenen en hals droeg; waarschijnlijk had zij die daar, toen zij bemerkte plotselijk te moeten vertrekken, met het oogmerk nedergelegd, dat ik die vinden en bewaren zoude; althans ik nam dezelve mede, en dit was het eenigste aandenken, hetwelk ik van mijne Hottentotsche geliefde behield.
Na van al mijne vrienden en weldoeners afscheid genomen te hebben, begaf ik mij, eenige dagen daarna, ingevolge het bevel van den Kapitein, aan boord. Men had mij aan hem op het dringendste aanbevolen, en daar hij buitendien een redelijk en menschelijk Opperhoofd was, heb ik geene andere dan goede behandeling van hem genoten. Daags na mijne aankomst op het schip ligtten wij de ankers, en verlieten de Kaap met hare gastvrije bewoners. |
|