Lotgevallen en vroegere zeereizen
(1820)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 56]
| |
Zesde hoofdstuk.
| |
[pagina 57]
| |
ten, voor het weder in staat ware deszelfs reize te vervorderen, en het verlangen, om mijn Vaderland en mijne moeder weder te zien, mij rusteloos vervolgde. Zij beloofden aan mijnen wensch te zullen voldoen, en de Heer scheller had de goedheid mij te zeggen, dat ik weder, als te voren, bij hem konde inwonen, tot op mijn vertrek naar Europa, hetwelk binnen acht dagen, met het eerste schip, zoude plaats hebben.
Toen men, na verloop van dezen tijd, mijnen naam op de nieuwe scheepslijst zoude overteekenen, werd die op de rol van mijn vorig schip niet gevonden, evenmin als mijn gagieboekje, zonder hetwelk ik in Europa niets konde ontvangen. De overhaasting, waarmede de Heer v.d. B. mij, te Batavia, aan boord van de Jeruzalem gezonden had, was waarschijnlijk de oorzaak, dat beide vergeten waren geworden. Hoe het zij, ik was genoodzaakt aan de Kaap te blijven, totdat men daarover naar Batavia geschreven, en mijne papieren van daar overgezonden zoude hebben.
Dit was een onaangenaam oponthoud voor mij, die naar Europa en naar eene beminde moeder reikhalzend verlangde; het maakte ech- | |
[pagina 58]
| |
ter geene verandering in de edelmoedige schikking van den Heer scheller, om bij hem zoo lang te blijven inwonen, tot ik mij weder inschepen konde.
Daar ik evenwel weinig lust had, gedurende eenige maanden, die met het antwoord van Batavia verloopen moesten, in ledigheid bij hem door te brengen, en hem, bij zijn zwaar huishouden, zoo lang tot last te zijn, verzocht ik hem, mij, gedurende dien tijd, op de eene of andere wijze, ergens te willen plaatsen en bezigheid te verschaffen. Hij prees mijne denkwijze. ‘Gij hebt gelijk,’ - zeide hij, - ‘de ledigheid is een beginsel van alle kwaad! - De tijd, dien gij hier, tot op de overkomst uwer papieren, zult moeten doorbrengen, is genoegzaam voor u, om de Navigatie te leeren, en hoewel ik schijn te bemerken, dat gij weinig genegenheid voor het Zeemansberoep hebt, zoo kan u evenwel die wetenschap geen kwaad. Geloof mij, de kunde, in welk vak ook, komt menigmaal onverwacht in volgende jaren te pas, en is althans ligt mede te dragen.’
Ik bedankte hem voor zijnen welwillenden raad en vaderlijke zorg, zeggende, dat ik al | |
[pagina 59]
| |
de kracht zijner redenen gevoelde, en door mijne vlijt, waarmede ik mij op die wetenschap zoude toeleggen, aan zijne verwachtingen beantwoorden, en trachten zoude te betoenen, dat hij zijne goedheid niet aan eenen onwaardigen verspilde.
Dien ten gevolge werd ik op den Hoeker de Snelheid, Kapitein hanssen, geplaatst, en den eersten Stuurman aanbevolen, mij in zijne kunst te onderwijzen, waarin ik dan ook spoedig groote vorderingen begon te maken.
De Kompagnie houdt altoos twee dezer Hoekers aan de Kaap, voornamelijk dienende tot het vervoeren van goederen en scheepsbehoeften naar Baaifals en terug, wanneer er zich, zoo als meestentijd het geval is, van hare schepen bevinden; men gebruikt dezelve ook, doch zeldzaam, tot den Negerhandel met Madagascar. Vóór het begin der kwade mousson, die gewoonlijk den 15 Mei aan de Kaap invalt, zendt men deze vaartuigen naar de Houtbaai, om er te overwinteren: het volk is dan verpligt, om, gedurende dien tijd, hout te kappen en sardijnen te visschen, en dezelve te zouten, tot gebruik der Kompagnies-slaven en | |
[pagina 60]
| |
van zoodanige inwoners, als daarvan bij de ton verkiezen te koopen.
Dit jaar was er, hetgene zeldzaam gebeurt, geen Kompagnies-schip in Baaifals, en ook geene andere bestemming voor den Hoeker de Snelheid, die dus aan de Kaap bleef liggen; en daar er voor het overige aan het volk (uit 10 à 12 man bestaande) steeds goed en versch voedsel, zoowel van groenten als vleesch en brood, gegeven werd, bragt ik er mijne dagen aangenaam door, hebbende, buiten mijne les-uren, niets te verrigten, dan mij te vermaken. De beide bloedverwanten, die, zoo als men zich zal herinneren, door de vrouw van den Heer rijswijk uit Europa medegebragt waren, en insgelijks de Stuurmanskunst aan ons boord leerden, namen mij elken Zondag mede naar den wal, en ik spijsde beurtelings bij een' mijner weldoeners. Intusschen naderde de tijd, dat de Hoeker naar de Houtbaai zoude moeten vertrekken, om aldaar, volgens gewoonte, te overwinteren, hetwelk ook een einde aan mijne goede dagen scheen te zullen maken; doch de Kapitein, die aan de Kaap bleef, en, benevens zijne echtgenoote, bijzonder veel van mij hield, had de goedheid, mij eenige dagen vóór het vertrek | |
[pagina 61]
| |
van zijn vaartuig te zeggen, dat ik, gedurende dien tijd, bij hem in huis konde blijven, en dat hij zelf mij verder datgene zoude leeren, wat mij nog ontbrak, om mijn examen als derde Stuurman te kunnen afleggen.
Ik betrok dien ten gevolge een vertrekje in zijn huis, en weldra was ik de lieveling dezer brave lieden. In den beginne hield Kapitein hanssen mij zeer gestreng aan de lessen, doch kort daarna het opperbevel verkrijgende van een groot driemast vaartuig, waarmede hij, zoodra mogelijk, naar Madagascar verzeilen moest, had hij zoo vele zaken te bezorgen en schikkingen te maken, dat er weldra van geene lessen meer gesproken werd en dezelve geheel achterbleven. Dit was mij niet onaangenaam: ik had eenen verklaarden tegenzin in het scheepsleven, en het was alleen om den wensch en de teedere bezorgdheid mijner weldoeners niet te wederstreven, dat ik mij moeite gegeven had in de Stuurmanskunst vorderingen te maken.
Met meer vermaak vergezelde ik de twee broeders van Mevrouw hanssen, die groote liefhebbers van de jagt waren, naar de omliggende bergen en bosschen, waartoe zij gereedelijk ver- | |
[pagina 62]
| |
lof voor mij verkregen; en er verliepen weinige weken, waarin wij niet, hetzij met ons drieën, hetzij met eenige andere jonge lieden, partij maakten en eenige dagen in den omtrek zworven.
Somtijds begaven wij ons, met groote stokken gewapend, langs het strand, op eenen grooten afstand van de Kaap, om robben of zeehonden, die zich gaarne op de vlakke rotsen van den oever in de zon leggen te bakeren, te vangen, door hun den weg naar zee af te snijden, of hen in den slaap te overvallen en alsdan met stokken dood te slaanGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 63]
| |
Dikwijls gingen wij ook op de bokkenjagt op den Karbonkel- of Tijgerberg, waar wij soms vier of vijf dagen achtereen doorbragten, levende van de jagt, en des nachts tusschen vuren slapende, om ons voor de leeuwen, maar vooral voor de tijgers, die er menigvuldiger dan de eerste zijn, te beveiligen. De beide vissers, zoo heetten de broeders van Mevrouw hanssen, waren Schrijnwerkers van beroep, en maakten, onder anderen, veel gebruik van eene zekere soort van hout, stinkhout genaamd, hetwelk, oud en gedroogd zijnde, zich zeer wel laat bewerken, en waarin nooit geen worm komt, doch, wanneer het nog groen is, eenen zeer onaangenamen stank, vrij gelijk aan dien van menschelijke uitwerpselen, van zich geeft, en digt bij de Kaap in de kloven en dalen aan den voet der bergen groeit: het is de eik van Afrika. Wanneer wij dus weinig met de jagt opgedaan hadden, kwamen wij, om toch geenen vergeefschen togt gedaan te hebben, elk met | |
[pagina 64]
| |
eene vracht van dit geurig gewas beladen terug.
Wij liepen intusschen, op zekeren nacht, groot gevaar, om een van ons drieën het leven te verliezen, en dit benam ons, voor eenen geruimen tijd, den lust, zoo slecht vergezeld, weder in deze, met verscheurend wild vervulde, gebergten, gedurende den nacht, te verblijven.
Wij bevonden ons aan den voet van den Tijgerberg, en hadden, als naar gewoonte, tegen den avond verscheidene vuren aangestoken, tusschen dewelke wij met het gebrul en doffe geloei der verscheurende woudbewoners, in wier midden wij ons bevonden, den spot dreven. Wij waakten, echter, als gewoonlijk, bij beurten; doch hij, wiens beurt het was, moet toen midden in den nacht ingeslapen zijn, want opeens werden wij door de heesche stem van eenen leeuw, digt bij ons, en zoo het scheen aan onze zijde, gewekt; - met den grootsten schrik opspringende, zien wij niet alleen onze vuren bijkans geheel verdoofd en uitgebrand, maar ook, kort vóór eene der tusschenruimten, de gedaante van onzen rossen vijand, even als een' hond op den grond liggende, terwijl zijne gloeijende oogen, als twee | |
[pagina 65]
| |
kleine fonkelende vuurbollen, door het duister schitterden en onbewegelijk op ons gevestigd waren, wachtende, zoo het scheen, slechts naar een gunstig oogenblik, om op ons te springen en één' van ons van tusschen de verdoofde vuren mede te slepen. Wij wierpen dadelijk eenige nog brandende houten naar hem toe, die, door den korten afstand, gelukkig goed troffen en hem eenige stappen deden achteruit deinzen; wij durfden niet op hem schieten, uit vrees, van hem te missen, of, wat nog erger is, ligt te kwetsen. Wij bragten in haast ons vuur, zoo veel mogelijk, bijeen, en hadden gelukkig nog voorraad van hout nevens ons, zoodat wij spoedig weder tusschen de helder flikkerende vlammen zaten. De leeuw, die zich weder, als te voren, doch iets verder, nedergelegd had, zag ons nog gedurig onwrikbaar aan, en baarde ons nog een benaauwd kwartier uurs; toen rigtte hij zich evenwel langzaam op, en ging statig naar de kruin des bergs: zijne heesche stem weêrgalmde, echter, bij tusschenpoozen, nog lang door den eenzamen nacht.
Wij hadden alle reden om den Hemel te danken, van dit gevaarlijk en onwelkom bezoek | |
[pagina 66]
| |
zoo gelukkig ontslagen te zijn. - De leeuw vervolgt, over her algemeen, zijne prooi of vijand nier lang, ten zij hij gekwetst is of door den honger gedreven wordt; in dit laatste geval zoude hij zeker één' van ons in den slaap medegesleept en zoo lang niet, als nu, gewacht hebben. Wij hadden drie groote honden bij ons; doch in plaats van ons, door hun geblaf, op de nadering van dien algemeenen vijand, te wekken, hadden zij zich, bevend en ineengedoken, zonder het minste geluid te maken, achter ons verscholen.
Dat ik niet verzuimde, om tevens, bij verschillende gelegenheden, menigmalen de kruinen der om de Kaap gelegene bergen te bezoeken, kan men zich ligt voorstellen, vermits deze ontzaggelijke gevaarten de aandacht van elken vreemdeling het eerste aantrekken, en, door derzelver nabijheid, als uitnoodigen, de beklimming te ondernemen. De Leeuwenkop is, in dit opzigt, veel gevaarlijker dan de Tafelberg. Op den eersten gaat het, in den beginne, vrij gemakkelijk, doch tot op twee derde van deszelfs hoogte gekomen, wordt de weg van vrij hellend en begaanbaar, ruw, | |
[pagina 67]
| |
steil en met puntige rotsen en losse steenen als bezaaid; welhaast komt men aan eene plaats, waar zich naakte rotsen lijnregt boven elkander, als drie opeengemetselde muren, verheffen; aan die zijde is de berg bijna loodregt, en er zijn dus groote ijzeren krammen in de rots bevestigd, waaraan twee zware touwen hangen, met welker behulp, en door tevens de voeten in verscheidene in de rots gehouwene gaten te zetten, men zich, hangende boven eene onafzienbare diepte, in de hoogte moet trekkenGa naar voetnoot(*); eindelijk komt men aan de derde | |
[pagina 68]
| |
rots, en, door eene kloof of spleet in dezelve, op eenen vooruitspringenden en over eenen ijsselijken afgrond hangenden rotssteen, waar men het de grootste ijzing verwekkende, en tevens het schoonste en verhevenste gezigt der wereld heeft.
De Tafelberg is bijna de helft hooger dan de Leeuwenkop, hoewel men, uit de haven of de stad ziende, juist het tegendeel zoude zeggen; door den breeden platten vorm van den Tafelberg wordt deze beguicheling van het oog veroorzaakt. Om deze vervaarlijke hoogte te beklimmen en weder af te dalen, zonder eenen nacht onder weg te willen doorbrengen, moet men zich met het aanbreken van den dag op weg begeven en een onvermoeid klimmer zijn. Het is ook raadzaam, dat men zich van zoogenaamde veldschoenen bij de beklimming bediene, zijnde het meest gewone schoeisel der | |
[pagina 69]
| |
Hollandsche boeren en der Hottentotten; zij maken er een paar in minder dan een kwartier uurs, van een stuk versche buffels- of ossenhuid, gereed; dezelve zijn niet alleen zeer ligt en voegen zich gemakkelijk naar alle bewegingen van den voet, maar beletten buitendien het uitglijden bij het beklimmen van rotsen en steilten, vermits de ruige zijde naar buiten met het haar naar den hiel gekeerd is.
De Tafelberg is, even als de Leeuwenkop, vrij gemakkelijk te beklimmen, tot nabij deszelfs oppervlakte; dan, echter, volgt er een moeijelijke weg, zamengesteld uit eene verwarde opeenstapeling van kale en puntige rotsen. Op den top gekomen, heeft men eene woeste, heuvelachtige vlakte voor zich, en wel verre van een aangenaam veld, bedekt met welig gras en bezaaid met bloemen, met eenen vischrijken vijver in het midden, zoo als sommige Reizigers dezen top beschreven hebben, heb ik er niets dan eenige geringe heiplanten, hier en daar schaars over eene woeste, hobbelachtige vlakte verspreid, gezien. Het gezigt van boven is, echter, eenig in schoonheid; - de huizen der stad als eenige witte plekken - de baai | |
[pagina 70]
| |
met hare schepen als eene kleine waterkom met zwarte stippen - aan de eene zijde, in de verte, de hooge bergen van Hottentotsch Holland - aan de andere de onafzienbare oppervlakte der zee, omzoomd met eene rij bergen en klippen, langs welke de brandingen zich als een zilveren rand vertoonen: - dit alles beloont de moeite rijkelijk, en doet den aanschouwer in opgetogenheid verstommen.
Somtijds ziet men beneden zich, in de verte, dikke witachtige wolken, met versnelde vaart, op den berg aandrijven; - ontzaggelijke gevaarten stapelen zich tegen deszelfs zijden op elkander en komen nader en nader; - men gevoelt zich door eene onwillekeurige vrees bevangen, en vindt zich, in één oogenblik, door de wolken omgeven en het gezigt benomen: - dit is het zoogenaamde Tafelkleed, of de voorlooper van de hevige zuidoostewinden, die met woedend geweld in de vlakte en op de stad nederstorten, of zich ook wel in regen ontlasten. Op den top van den Tafelberg ontwaart men midden in die wolken slechts eenen geringen wind en vochtigen mist. Weldra zakken zij echter lager, en men is weder door de zon beschenen, terwijl men in | |
[pagina 71]
| |
de laagte hevige winden of regen ziet woeden. In de kloven en spleten van deze en andere bergen heeft men verscheidene, door de Natuur gevormde, spelonken, dikwerf de schuilplaatsen der ongelukkige slaven, hunnen Meesters, om straf voor misdrijf, of veeleer om derzelver tirannische behandeling te ontduiken, ontvlugt: - helaas! in deze, met wilde dieren vervulde, gebergten, doormengd met verschrikkelijke afgronden en omzoomd door sombere bosschen, dwaalt hij rond en durft zich niet in de vlakten begeven; - den geesel zijner beulen ontsnapt, dacht hij de vrijheid te vinden, en ontmoet niets dan honger en dood! -
Ik zal mij noch over dit onderwerp, noch over den staat der slaven aan de Kaap, breedvoeriger uitlaten: in een vroeger en daartoe beter geschikt Werk is dit reeds geschiedGa naar voetnoot(*). Ook over verdere onderwerpen, de Kaapstad, hare omstreken, inwoners, voortbrengselen, enz. | |
[pagina 72]
| |
betreffende, zal ik niets meer voegen bij de menigte verhalen en beschrijvingen, door een aantal Reizigers daaromtrent gegeven; ik heb mij dus bepaald tot dat weinige, wat ik toen in vroegere jaren zelf zag en bijwoonde, en acht het althans hier de plaats niet te zijn, om de ondervinding en de kennis, die ik bij een later verblijf daarna van het land en deszelfs inwoners en voortbrengselen verkregen heb, in te lasschen. Alleen nog, dat men, naderhand, ter halverwege van den Leeuwenkopsberg, een huis, tot uitspanning der Kaapsche burgers, het Societeitshuis genaamdGa naar voetnoot(*), gebouwd heeft, waar ik menig aangenaam uur met de gastvrije bewoners dier stad heb doorgebragt. |
|