| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
De storm. - Ongelukkig lot van het schip Pallas. - Aankomst aan de Kaap de Goede Hoop.
Wij vertrokken in November 1769, in gezelschap van nog twee andere Kompagnies-schepen, Pallas en Azia genaamd. Tot op de hoogte van de Kaap de Goede Hoop hadden wij eene zeer voorspoedige reize. Toen echter werden wij door eenen storm beloopen, waarvan het geheugen mij nooit verlaten heeft, en welks gelijken in hevigheid en langen duur mij daarna op mijne menigvuldige zeereizen nimmer is voorgekomen.
Wij meenden het in den beginne voor eene ge- | |
| |
reefde fok in den wind te kunnen houden, doch vonden ons spoedig genoodzaakt alle zeilen in te nemen, of liever de wind onthief ons van deze moeite, want naauwelijks was er een aangeslagen, of hevige rukken bragten het dadelijk bij stukken weder neder. Van uur tot uur werd de storm heviger; - schrikbarend was het gezigt der onstuimige hemelhooge golven, op welker top wij somtijds zweefden, of tusschen welke wij dan weder, als in eene grondelooze kolk, nederstortten; - het kraken van ons schip en deszelfs masten; - het woedend gegier van den wind door het want, en de klaterende regen, die stroomswijze van den duisteren hemel gezweept werd, - verdoofden nu en dan zelfs de gillende kommando-fluitjes der Kwartiermeesters.
Vijf dagen hadden wij reeds in zoodanigen toestand doorgebragt; lang konden wij het niet houden, ons schip was oud en werkte op eene geweldige wijze. Ieder oogenblik kwam men de tijding brengen van het springen van een of ander touw, het breken van het want, of van nieuw opgekomene lekken; de pompen gingen onophoudelijk, ofschoon het volk afgemat en verzwakt was van vermoeijenis en waken, hebbende voorts, gedurende den geheelen tijd van
| |
| |
den storm, niets anders dan wat scheepsbeschuit met water genoten, vermits het onmogelijk was vuur aan te maken of spijze te koken.
Intusschen hield de storm nog even hevig aan, ja scheen zelfs meer en meer toe te nemen. Den zevenden dag, tegen den avond, zagen wij het schip Pallas zeer nabij ons; mogelijk was het den ganschen tijd niet ver van ons verwijderd geweest, doch door de dikke en duistere wolken, die elkander onafgebroken aan het uitspansel vervolgden, niet door ons gezien; zij hadden ook, even als wij, alle zeilen en stengen gestreken, en deden verscheidene noodseinen; doch de eenigste troost, dien wij hun konden geven, bestond in dezelve te beantwoorden. Welk een ijsselijk gezigt! - dan verscheen het schip, als in vliegende haast, op den overhangenden top van eene hemelhooge baar, gelijk een vogel op den kant eener steile rots boven den afgrond zit, en slingerde zoo geweldig, dat wij dikwerf een gedeelte van deszelfs kiel konden zien, dan weder stortte het ijlings in de schuimende draaikolk neder, en was voor eenen geruimen tijd verdwenen en door de golven bedekt.
| |
| |
Met het vallen van den nacht verhief zich de storm tot eenen vliegenden orkaan; - boven alle beschrijving akelig was deze nacht; - loeijend schoten de woedende winden uit onderscheidene streken tegen elkander in; - stroomen van vuur, die in alle rigtingen de zwartste duisternis doorkruisten, schenen met stroomen van regen te strijden; - ratelend verdrong de eene donderslag den anderen, nu en dan slechts door het ruischend geweld der wild bewogene golven en het vreesselijk gekraak van ons schip en masten vervangen. -
Thans bemerkten wij op eens de Pallas in den afgrond beneden ons, aan de lantaren, die zij, even als wij, in den achtersteven brandde; wij zagen het oogenblik dáár, waarin wij, door de golven op haar geworpen, een gezamenlijk verderf onvermijdelijk moest zijn; men bragt in alle haast een zeil aan, en wij maakten ons gereed het aan te slaan, om haar, zoo mogelijk, te mijden: - dan het was te laat; - met eene ijlende gezwindheid stortten wij in de diepte, en zagen, toen wij weder opkwamen, bij het licht der bliksemstralen, de Pallas kort nevens ons en een klein zeil voerende, zonder twijfel, om insgelijks het verschrikkelijk onheil, van tegen elkander te stooten, te vermijden; - in het- | |
| |
zelfde oogenblik hooren wij, door al het oproer der elementen henen, een doordringend en naar geschreeuw; onwillekeurig beantwoordden wij dezen gil, en zochten angstig, bij elk bliksemlicht, met onze oogen de duistere ruimte te doorloopen, om te zien, of het schip niet weder onder den last des waters te voorschijn zoude komen; - te vergeefs! - de lantaren was verdwenen, en men heeft verder nooit iets van de Pallas, of van degene, welke daarop waren, vernomen.
De Bootsman, die nu riep, dat er reeds vier voet water in ons ruim stond, bragt onze gedachten weder op onzen eigenen toestand terug. Officieren, matrozen, soldaten en passagiers, allen stonden ondereenvermengd aan de pompen, die onophoudelijk gingen; doch welhaast ontdekte men, met de grootste ontsteltenis, dat zij peper opgaven, en een oogenblik daarna was de voornaamste pomp verstopt; er was geen oogenblik tijd te verliezen: een matroos waagde zich naar beneden, om dezelve te klaren; helaas! de ongelukkige kwam niet weder, en werd, waarschijnlijk door de rollende peperbalen, onder de voet geworpen en gesmoord, men vond hem daarna met dezelve bedekt. - Welk een verschrikkelijke nacht! - De wanhoop vermeesterde nu de meesten onzer, die reeds spraken van alles op de
| |
| |
genade van weêr en wind te laten drijven, en, zonder verdere vergeefsche pogingen, den dood gerust af te wachten, die toch onvermijdelijk was. - Het aanbreken van den dag en eenige vermindering van wind banden evenwel deze wanhopige gedachten weder uit onzen geest; dan dit duurde niet lang: de wind scheen slechts eene tusschenpoos van rust genomen te hebben, om met verdubbelde krachten los te barsten; opeens stormde hij brullend met zulk een onbeschrijfelijk geweld op ons schip neder, dat hetzelve als in de baren gedrukt werd, en zich nooit weder uit dien afgrond scheen te zullen oprigten; bergen van water stortten van alle kanten op ons neder, en bedekten ons zoodanig, dat wij reeds meenden in het lot van de Pallas te deelen; - daar wij echter gelukkig den vorigen dag al onze stukken over boord geworpen hadden, kwamen wij eindelijk weder boven.
Tegen tien ure brak onze roerpen, door het woedend stampen van het schip, kort bij het roer af, en voordat wij hetzelve, door middel der borgstroppen, meester konden worden, sloeg het verscheidene gaten in ons achterschip; de verwarring en schrik, die dit toeval onder ons veroorzaakte, was algemeen; het schip geraakte
| |
| |
dadelijk dwars zee's, en viel, door de rollende baren, van de eene zijde op de andere; eensklaps zagen wij eene vervaarlijke golf, als een' hoogen beweegbaren berg, boven onze hoofden hangen; donderend brak zij over ons schip, en drukte hetzelve, onder haren last, in den afgrond neder; die maar konde hield zich aan het want, of iets dergelijks, vast, de anderen werden van het dek geslagen en verdwenen voor altoos; het water spoelde met groote stroomen naar binnen en scheen ons reeds geheel verzwolgen te hebben; het duurde eenen geruimen tijd alvorens wij weder bovenkwamen, doch toen lagen wij op zijde en zagen reeds eene andere golf naderen, die ons geheel omgeslagen en een onvermijdelijk einde aan ons leven zoude gemaakt hebben. ‘Kap den mast!’ - schreeuwde de Kapitein, als een razende, door zijnen roeper, - ‘kap den mast, of wij zijn verloren!’ - Met bovenmenschelijke krachten zocht een ieder aan zijn bevel te voldoen, en daar het grootste gedeelte van het want reeds gesprongen was, gelukte dit ook in minder dan een oogenblik, doch door de overhaasting en verwarring tevens zoo ongelukkig, dat de groote mast niet alleen den fokke-, maar ook een gedeelte van het want van den bezaansmast, benevens
| |
| |
twee ongelukkige matrozen, medesleepte, die op de eene of andere wijze in het touwwerk waren verward geraakt, en zich niet spoedig genoeg hadden kunnen losmaken. - Nu rigtte het schip zich een weinig op, en keerde gelukkig den voorsteven tegen de baren; onze timmerlieden hadden middelerwijl, ondanks de bijna volstrekte onmogelijkheid, zoo wél gewerkt, dat haast gelijktijdig eene waarlooze pen aan het roer bevestigd was, en men het schip weder konde sturen.
Thans bad de Kapitein allen, zonder onderscheid, nog eene laatste poging bij de pompen te doen, die men in de verwarring verlaten had; hij deelde verscheidene flesschen arak uit zijnen voorraad rond, en gaf zijn volk, tegen de gewoonte der Kompagnies-Scheeps-Kommandanten, de vleijendste woorden. - ‘Houdt moed, mannen!’ - riep hij, na een weinig uitgezien te hebben, - ‘houdt moed! ik zie eenige verandering in het weêr opkomen; verlaat, in Gods naam, de pompen niet!’ -
Hij had de waarheid gezegd: de lucht begon allengs klaarder te worden, de hevige rukwinden verminderden van tijd tot tijd, de baren
| |
| |
werden hoe langer hoe ronder, en tegen den avond had zich de wind bijna geheel gelegd. - Welk een jammerlijk tooneel vertoonde zich nu aan ons boord! - Alles was van het dek gespoeld; ons schip was niets dan een klomp; alleen de bezaansmast stond waggelende, met een gedeelte van zijn want, en kraakte en slingerde, door de sterke deining, op eene vreesselijke wijze. Den geheelen nacht was men bezig met het in gereedheid brengen van eene waarlooze bezaansroê, en tegen den morgen bragten wij ons eenigste zeil uit en gingen langzaam voort met eene zuidoosten labberkoelte.
Deze verschrikkelijke storm had acht dagen geduurd en ons elf man van ons volk gekost, zoo door het vallen der masten, het redderen der pomp, als door de stortzeeën, die er verscheidene, zoowel als al ons vee, van het dek hadden gespoeld; het grootste gedeelte van ons overgebleven volk, dat, gedurende al dien tijd, geen oogenblik rust had genoten, werd nu, door de vermoeijenis en het uitgestane lijden, plotselijk ziek; daarbij waren onze meeste watervaten gesprongen, zoodat wij met een zuchtend verlangen naar de Kaap begonnen uit te zien, waarvan wij uit verscheidene voorteekenen wisten niet verre meer verwijderd te zijn.
| |
| |
Eindelijk op den morgen van den dertienden dag, na het begin van den storm, zag men land, en wij kwamen des anderendaags in den ellendigsten toestand voor de Kaapstad ten anker, waar het schip Azia, twee dagen vroeger, in geenen beteren staat dan wij, was aangekomen.
Welk eenen onuitsprekelijken wellust! - welk een onbeschrijfelijk genot gevoelt men niet, na zulke dreigende gevaren ter zee, den voet weder in het gevoel van zekerheid op het vaste land te kunnen zetten, en, in plaats van elkander verdringende waterbergen, de liefelijke tooneelen der in deze gewesten zoo schoone natuur te kunnen aanschouwen!
|
|