Lotgevallen en vroegere zeereizen
(1820)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 38]
| |
Vierde hoofdstuk.
| |
[pagina 39]
| |
de mij, te zijnent gekomen, aan zijne echtgenoote voor, die mij insgelijks minnelijk opnam en een vertrek voor mij in gereedheid liet brengen.
Het huisgezin bestond voorts uit een zoontje van 6 en een meisje van 8 jaren; en daar de vader, zoo hij zeide, nog geene geschikte gelegenheid had, mij, ingevolge den wensch van zijnen vriend rijswijk, op het Negotie-Kantoor der Kompagnie te plaatsen, zoo verzocht hij mij middelerwijl eenigzins over zijne kinderen het opzigt te willen houden en gestadig Hollandsch met hen te spreken, opdat zij vroegtijdig de zuivere uitspraak van deze taal zouden verkrijgenGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 40]
| |
Ik betoonde mij gewillig aan dit verzoek te voldoen, en trachtte mij dus, zoo veel mogelijk, in de gunst dezer kinderen te dringen, nu door het uitvinden van allerlei spelen, dan door het voorstellen van het een of ander, dat ik wist hun vermaak aan te doen; hierin slaagde ik dan ook zoo volkomen, dat ik hun welhaast onontbeerlijk werd, en genoodzaakt was bijna nacht en dag met hen door te brengen.
Deze leefwijze was niet alleen zeer vervelend en eentoonig, maar ook verliepen mijne beste uren zonder iets nuttigs te verrigten, en het was mij onmogelijk een oogenblik voor mijne studie, of iets dergelijks, af te kunnen zonderen. Ik troostte mij echter met de hoop, dat dit alles bij mijne spoedige plaatsing op het Negotie-Kantoor moest ophouden, en ik dan den verlorenen tijd door verdubbelden ijver konde herwinnen, doch de Heer v.d. B. dacht hierover geheel verschillend; bemerkende, dat zijne kinderen zeer aan mij gehecht waren, en reeds vrij zuiver Hollandsch begonnen te spreken, verzuimde hij, uit eigenbelang, de menigvuldige gelegenheden ter mijner plaatsing, en ik zag, van tijd tot tijd, nieuwe Kompagnies-bedienden op het Kantoor verschijnen, die lang na mij te Batavia aangekomen waren. | |
[pagina 41]
| |
Ik was nu bijna zeven maanden in zijn huis geweest, en had reeds voorgenomen, hem, bij de eerste gelegenheid, daarover aan te spreken, en te verzoeken, bijaldien hij mij niet te Batavia mogt kunnen plaatsen, (hetwelk intusschen zeer gemakkelijk was) mij naar eenig ander Hollandsch Etablissement te zenden. Het toeval bezorgde mij echter, kort daarna, mijn afscheid, op eene wijze, die ik mij niet had voorgesteld.
Mevrouw v.d. B., die een weinig klavier konde spelen, en zich daarin verder wenschte te volmaken, had haren man reeds lang verzocht, bij de uit Europa komende schepen aan te vragen naar iemand, die kundig en genegen mogt zijn haar daarin te onderwijzen. Men vond eindelijk een' Kwartiermeester, vonk genaamd, een' lichtmis, doch welgemaakt man, die in Holland Organist was geweest, en met vreugde het voorstel van den Heer v.d. B. aannam. Hij wist zich ook spoedig zoodanig in de gunst van Mevrouw te dringen, dat zijne versletene plunje welhaast in een zijden kleed, gouden horlogie en eene welvoorziene beurs veranderde.
Op zekeren dag, dat ik met den Heer v.d. B. en zijne kinderen uitgereden was, zond | |
[pagina 42]
| |
hij mij, toen wij naauwelijks een paar straten afgelegd hadden, naar zijn huis terug, om een boek te halen, hetwelk hij in de kamer zijner vrouw vergeten had. Zoodra ik het vertrek opende, dat niet gesloten was, zag ik Mevrouw met den Muzijkmeester in eene zoo ondubbelzinnige houding op de kanapé, dat ik, zonder een woord te kunnen spreken of terug te treden, met een verbaasd gelaat, in de deur bleef staan. In den aanvang waren zij niet min onthutst, dan ik; daar zij mij echter voor te jong hielden, om te kunnen begrijpen, wat er voorgevallen was, werd mij niet eens het zwijgen aanbevolen, en Mevrouw gaf mij, op mijn verzoek, het boek met eene onbevangene houding over. Ik dacht ook inderdaad niet verder aan dit tooneel, doch had de onvoorzigtigheid het aan den oudsten Klerk mede te deelen, die gelukkig een verstandig man was, en mij ten strengste beval niemand iets daarvan te laten blijken.
De Heer v.d. B., die eindelijk eenigen argwaan begon te voeden, sloeg heimelijk de schreden zijner vrouw naauwkeuriger gade; doch zij was, na het gebeurde met mij, zoo wél op hare hoede, dat het hem niet mogelijk was haar toenmaals op de daad te betrappen. | |
[pagina 43]
| |
Ik was intusschen voor haar een hinderpaal, waarvan zij zich moest trachten te ontslaan, doordien ik den vrijen toegang tot alle vertrekken had, en dus, vroeg of laat, de oorzaak kon zijn, dat haar ongeoorloofde handel ontdekt werd. Zij begon mij dus, in het geheim, bij haren man te belasteren, en hem tegen mij voorin te nemen, zeggende bemerkt te hebben, dat ik alle gelegenheden zocht met hare dochter alleen te zijn, (die intusschen veel te jong was) en mogelijk slechte oogmerken had; dat ik voorts haar zelve niet de verschuldigde achting betoonde, en van tijd tot tijd zelfs beleedigende antwoorden had durven geven, benevens eene menigte andere aantijgingen, die ik eerst naderhand te Nagapatnam van den oudsten Klerk vernam, alsmede dat Mevrouw v.d. B., na mijn vertrek, den ruimen teugel aan hare drift vierende, eindelijk zoo onbezorgd geworden was, en zich zoo weinig intoomde, dat zij door haren man betrapt en door hem in het Verbeterhuis te Batavia gezet werd, waaruit zij eerst na zijnen dood ontslagen en toen dadelijk weder hertrouwd is.
De Heer v.d. B. sloeg geloof aan al hetgene hem van mij gezegd werd, en zocht zich mogelijk ook van mij, onder een of ander voor- | |
[pagina 44]
| |
wendsel, te ontslaan; althans hij liet mij op zekeren morgen bij zich roepen, en zeide mij, op eenen strengen toon, dat mijn slecht en ondankbaar gedrag hem genoegzaam bekend was, en ik mij de goedheid, die hij mij tot nu toe betoonde, onwaardig maakte, dat ik dus slechts had te kiezen, of ik naar BandaGa naar voetnoot(*) gaan, dan wel naar Europa terugkeeren wilde.
Ik vroeg hem, waarin dan mijn vergrijp bestond; maar hij werd driftig en beval mij op het oogenblik te kiezen, of dat hij het anders voor mij zoude doen. Ik bepaalde mij dus, als wel te denken is, bij den terugkeer naar Europa, en drie dagen daarna moest ik mij reeds aan boord van het schip Jeruzalem, Kapitein schacht, begeven, waar ik als Kajuitsjongen geplaatst werd, met de aanbeveling van een slechte knaap te zijn, waaraan de hand moest gehouden worden. | |
[pagina 45]
| |
Zoodanig was ik dan nu weder, uit eene gemakkelijke en overvloedige leefwijze, in den moeijelijken en verachtelijken staat van scheepsjongen teruggestooten, en overgeleverd in de magt van eenen man, waarvan men, zoo als van de meeste Scheeps-Kommandanten der Kompagnie, weinig menschelijkheid konde verwachten, vooral wanneer men zorg draagt, het weinige, dat zij daarvan mogen bezitten, door zulk eene slechte getuigenis, als de mijne, uit te dooven.
Gelukkig was Kapitein schacht geen van de zoodanige, die vermaak scheppen hun volk te kwellen en zonder noodzakelijkheid te doen mishandelen. Hij was doorgaans ongesteld, en daar ik alles aanwendde, wat tot zijn gemak diende, behandelde hij mij vrij wel, te meer, vermits hij mijnen vader gekend had, zijnde Kapitein schacht tweede Stuurman op hetzelfde Pruissische schip geweest, ten tijde, dat mijn vader daarmede zijne eerde reize van Embden naar China deed. |
|