Lotgevallen en vroegere zeereizen
(1820)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 27]
| |
Derde hoofdstuk.
| |
[pagina 28]
| |
had, waarmede men verlegen was, en niet wist hoedanig te moeten handelen.
Ik lag troosteloos in mijne hangmat. Zij lieten mij roepen, en ondervroegen mij wegens mijne afkomst, ouders en geboorteland, en het bleek, dat de Heer scheller, even als ik, te Halle geboren was. Hij had medelijden met mij, en zeide, dat, zoo ik mij wel gedroeg, hij voor mij zorgen zoude, en ik hem aan den wal volgen konde. Ik haastte mij zijn menschlievend aanbod met dankbaarheid aan te nemen; doch alvorens het schip te verlaten, viel ik onwillekeurig op de knien voor de doodkist mijns vaders, die men op het dek gezet had, om des avonds aan den wal te begraven, en nam, onder het storten van eenen vloed van tranen en met luide jammerklagten, een eeuwig afscheid van zijn geëerbiedigd overblijffel.
De Heer rijswijk, die deze daad van kinderlijke liefde met de grootste aandoening opmerkte, verzocht zijnen vriend, mij aan hem af te staan; vermits hij, die zonder kinderen was, de plaats van vader bij mij wilde bekleeden en mij als zijn kind behandelen, waarin de laatste gereedelijk toestemde. | |
[pagina 29]
| |
Ik ging dan met den Heer rijswijk. Aan zijn huis gekomen, nam hij mij bij de hand, vermaande mij het deugdzaam gedrag, waarvan hij een onloochenbaar bewijs meende gezien te hebben, steeds te behouden, gaf mij daarna eene kamer, en eenen slaaf, om mij op te passen, en behandelde mij voor het overige als zijn' eigen' zoon.
Eenige dagen daarna brak de ongesteldheid, die ik reeds sedert eenigen tijd onder de leden had gehad, met verdubbelde woede uit, en ik werd zoo gevaarlijk ziek, dat men aan mijn leven begon te wanhopen. De Voorzienigheid echter spaarde mij voor grievender rampen, en, door de hulp van den toenmaligen Doktor van het hospitaal aan de Kaap, van riet, herstelde ik, na eene bedlegering van twee maanden.
Na dit gevaar ontsnapt te zijn, gaf ik mij weldra weder aan de vreugde en onbekommerdheid, mijnen jaren eigen, over; ik hernam spoedig mijn bloeijend en vrolijk voorkomen; en mijn weldoener, dien ik op alle mogelijke wijzen trachtte te behagen, vond zoo veel genoegen in mijn dankbaar en opgeruimd gedrag, dat hij mij overal met zich nam en als een vader beminde. | |
[pagina 30]
| |
Eenen geruimen tijd, intusschen, had ik op zijn gelaat eene mismoedigheid gemeend te bespeuren, die hem anders nier eigen was; de reden daarvan werd zijnen huisgenooten maar al te spoedig bekend.
Op zekeren dag, dat er weder een schip uit het Vaderland het anker voor de Kaapstad geworpen had, maakte hij zijnen onderhoorigen bekend, dat met hetzelve tevens zijne vrouw uit Holland overgekomen was. Des anderen daags bragt hij haar ook werkelijk mede, vergezelschapt van haren neef en broeder, aan welken laatsten ik dadelijk mijne kamer moest afstaan, waartegen mij eene legerstede in een afgelegen vertrekje werd aangewezen. Naauwelijks was zij eenige dagen van de vermoeijenis der reize uitgerust, of alles werd omgehaald en van zijne plaats gerukt; er was geen oogenblik rust voor de arme slaven. Deze woning, waar voorheen de vrede en genoegelijkheid heerschte, weêrgalmde nu van kijven, schreeuwen en boenen.
De arme man was te voren Kapitein van een Kompagnies-schip geweest, doch op zijne laatste terugreis den post van Haven- of Equipagiemees- | |
[pagina 31]
| |
ter aan de Kaap onvervuld vindende, had hij daarom aanzoek gedaan en denzelven verkregen, in de hoop, daardoor tusschen zich en zijne vrouw, die hem bij zijne tehuiskomst het leven steeds verbitterde, eene onoverkomelijke tusschenruimte gesteld te hebben; doch hij had zich deerlijk misrekend. Zoodra had hij haar van zijne vestiging aan de Kaap geen berigt gegeven, of zij verwittigde hem van haar voornemen, om met het eerste schip over te komen, en volgde dan ook kort daarna haren brief in persoon, medebrengende haren broeder en neef, die door haren man hoopten voortgeholpen te worden. - Hoe aangenaam dezen dit bezoek was, kan men zich ligtelijk voorstellen.
De goede man ziende, dat ik reeds te veel in zijn huis was, bragt mij bij den Heer scheller, dien men zich zal herinneren, dat mij in het eerst tot zich had willen nemen, en die mij ook nu, niettegenstaande hij zelf een zwaar huishouden had, met veel genoegen ontving.
Hij was weduwenaar, met zes kinderen, waarvan drie dochters en een zoon in zijn huis woonden, en twee andere zonen in Europa, op de Universiteit te Halle, studeerden. Hij behandelde mij | |
[pagina 32]
| |
als een' der zijnen, en liet het mij aan niets ontbreken.
De Kaap is eene gezonde landstreek; de lucht wordt er gestadig door den zuidoostewind in de goede, en door den noordwestewind in de kwade mousson verfrischt. Er gaat geene week voorbij, dat de zuidoostewind niet met groote hevigheid en rukken waait; men ziet denzelven gemeenlijk een half uur te voren door de kloven van den Duivels- en Tafelberg, in de gedaante van dikke witachtige wolken, in statige majesteit te voorschijn komen; naar mate dezelve lager zakken, bedekken zij de toppen der bergen, en men zegt dan gewoonlijk, dat de tafel gedekt is; alsdan is het tijd, dat de kleine vaartuigen zich, met den meestmogelijken spoed, naar den oever of eenige andere schuilplaats begeven, en zelfs grootere schepen de noodige maatregelen nemen. Op eens valt de wind, na eene korte stilte, en, als ware het, om zijne krachten te verzamelen, met een onbeschrijfelijk geweld naar de laagte, en voert wolken van stof en zand met zich mede: er is geene kast zoo goed gesloten, geen huis of venster zoo wél voorzien, waardoor deze stof niet henendringt; door de kleinste | |
[pagina 33]
| |
spleet baant dezelve zich eenen weg, en niets is er alsdan in eene woning, wat niet daarmede bedekt is. Dit kan als het eenigste ongemak aan de Kaap beschouwd worden, welke anders, volgens mijn gevoelen, de meest bevoordeelde en de gelukkigste landstreek der wereld is. De zuivere lucht, - het gematigd klimaat, - de overvloed van vleesch, visch, vruchten en groenten, die er, zoowel Europeesche, als de meeste Indische, van beteren smaak en ongeloofelijke grootte voortkomen, - de gulle, gastvrije en opgeruimde leefwijze der inwoners, maken er, naar mijn inzien, het verblijf tot een aardsch paradijs.
De kinderpokken zijn er, of door de gezondheid der luchtstreek, of uit eene andere oorzaak, niet bekend, ten zij er dezelve door eenig schip, dat daarmede besmette personen aan boord heeft, worden aangebragt en voortgeplant; maar alsdan zijn derzelver verwoestingen ook onbeperkt en dreigen de geheele bevolking der kolonie te zullen medeslepen. Iets dergelijks gebeurde in mijnen tijd.
Het volk van een Deensch schip, dat voor de Kaap lag, en waarvan zeker eenige met deze plaag besmet waren, deelde dezelve weldra | |
[pagina 34]
| |
aan eenige Zwarten, die zich met vruchten, enz. aan hun boord begeven hadden, en door deze weder aan de geheele Kaapstad, mede. De Europeanen, die dezelve reeds doorgestaan hadden, behoefden niets te vreezen; maar de inboorlingen, voornamelijk de Zwarten, waren, in groote menigte, de ongelukkige slagtoffers van deze in heete gewesten zoo vreesselijke ziekte.
Een ieder zocht zich en de zijnen, zoo mogelijk, naar het binnenste van het land te redden, om zich hierdoor voor de aansteking te beveiligen; en onder anderen zond de Heer scheller zijn huisgezin, benevens mij, die door zijne kinderen zeer bemind werd, buiten de stad, bij den Heer dreijer, een' zijner bloedverwanten, die in eene plaats, het RondeboschjeGa naar voetnoot(*) genaamd, woonde, waar ik de genoegelijkste dagen mijns levens sleet. Nadat de besmetting opgehouden had, keerden wij naar de stad terug, en ik verliet met leedwezen eene plaats, | |
[pagina 35]
| |
waar ik zulke aangename oogenblikken had doorgebragt.
Maar al te kort duurden deze gelukkige dagen; - al te spoedig werden zij opgevolgd, deze weinige uren van vrede, door jaren van rampspoed en ellende.
Op zekeren dag liet de Heer rijswijk mij bij zich roepen. ‘Gij hebt,’ - zeide hij mij, - ‘nu reeds bijna twee jaren, en dus veel te lang voor een jong mensch, zonder eigenlijke bezigheid geweest; daar ik de plaats van vader bij u bekleed, acht ik het mijn pligt te zijn aan uw toekomstig bestaan te denken, en te trachten u in de gelegenheid te stellen, uw brood eens met eere te kunnen verdienen: hier aan de Kaap is, zoo als gij weet, geene gelegenheid, om voort te komen, maar ik ben voornemens, u met eene krachtige aanbeveling naar eenen mijner beste vrienden te Batavia te zenden, die voor uwe fortuin zorge zal dragen. - Wat dunkt u daarvan?’ -
Ik bedankte den waardigen man, terwijl tranen van dankbaarheid mijnen oogen ontrolden, voor zijn grootmoedig voorstel en vaderlijke zorg. Reeds lang had mij de lediggang in het | |
[pagina 36]
| |
huis van den Heer scheller verdroten, hoezeer ik daar anders op de welwillendste wijze behandeld werd. Ik zeide hem dus, dat ik het met vreugde aannam, en mij gelukkig zoude achten, indien zijne genegenheid voor mij zoo lang zoude duren als mijne erkentenis. Hij hernieuwde mij hierop zijne belofte, en beval mij alles tot mijn vertrek gereed te maken: mijne beide weldoeners zorgden voor eene overvloedige uitrusting, en ik werd aan boord van het schip Weltevreden, naar Batavia, als Kapiteins-Klerk, geplaatst.
Na een aandoenlijk afscheid verliet ik eene kust, waar ik twee vrienden en het dierbaar overschot van eenen beminden vader achterliet, welks plaats zij bij mij zoo menschlievend vervulden.
Ontvangt mijnen dank, waardige mannen! - gij, die een hulpeloos kind tot u genomen en met eene edelmoedige hand getracht hebt de onheilen af te weren, die zijnen verlatenen toestand bedreigden! - Nooit zal het aandenken uwer belangelooze vriendschap en vaderlijke zorg uit mijn dankbaar hart gewischt worden! - Nooit zal ik vergeten, wat ik u beide te danken heb! - | |
[pagina 37]
| |
Hoe gaarne verwijlt vaak mijn geest, bij de herinnering mijner lotgevallen, op die enkele daden van menschlievendheid en mededoogen, die ik maar zoo zeldzaam op mijn moeijelijk levenspad ontmoet heb, en die zoo scherp afsteken bij de ruwe en barbaarsche behandeling van zoo menig eenen, waarmede ik het ongeluk had in betrekking te komen. |
|