| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
Aankomst te St. Jago. - Wonderlijke ontmoeting aldaar. - Vertrek en droevige toestand aan boord. - De familie H.... - Ziekte en dood mijns vaders. - Aankomst aan de Kaap de Goede Hoop. - Mijn verlatene toestand.
Het was in de maand April 1766, dat wij met eenen goeden wind uit Texel zeilden. Naauwelijks echter waren wij door het Kanaal, of het scheen, dat wij geenen anderen dan tegenwind op onze reize zouden hebben. Eerst na twee maanden sukkelens kwamen wij voor Porto-Prayo, op het eiland St. Jago, ten anker.
Mijn vader en ik gingen, met nog eenige
| |
| |
anderen, kort daarna aan wal. Ik was veel te jong, om eenige opmerkingen wegens dit eiland te maken, dat ten anderen genoegzaam bekend is; en daar ik er sedert niet meer geweest ben, kan ik mij nog maar alleen herinneren, dat er eene menigte van vruchten voorhanden zijn, als Goyava's, Bananen, Limoenen, China's-appelen, Kokosnoten, enz., die wij voor allerlei oude kleederen, schoenen, messen, scharen, en dergelijke snuisterijen, die de Negers aldaar boven geld verkiezen, inruilden.
De Gouverneur houdt zijn verblijf op eene soort van fortres, bij den oever, op eenen steilen berg gelegen. Mijn vader ging bij denzelven, op zekeren dag, een bezoek afleggen, en nam mij met zich. Volgens gewoonte der kinderen doorliep ik al de vertrekken van dit gebouw, en vond in een van dezelve verscheidene zwarte vrouwen, met het pluizen van katoen, of iets dergelijks, bezig: voordat ik konde terugkeeren, namen zij mij bij de hand, en deden mij bij haar nederzitten; men gaf mij eene menigte vruchten en konfituren, waarmede ik mij vermaakte, totdat eene dezer vrouwen, die een oogenblik uitgegaan was, terugkwam, en mij beduidde, dat mijn vader naar mij zocht, en zij
| |
| |
last had mij bij hem te brengen: dit eerste was ook waar, doch men had hem misleid, en gezegd, dat ik den berg afgeloopen en den weg naar den waterput genomen had, waar ons volk bezig was de vaten te vullen. De dag begon reeds te neigen, en ik volgde deze vrouw naar buiten, totdat zich een Neger bij ons voegde, aan wien zij mij overgaf, en die mij door teekenen deed begrijpen, dat hij mij bij mijnen vader zoude brengen, in een huis, waar deze op mij wachtte. Ik zag, in het voorbijgaan van een groot gebouw, verscheidene afgehouwene menschenhoofden voor hetzelve op staken gezet, hetgeen mij niet weinig schrik aanjoeg, en angstig deed omzien, of er geene gelegenheid tot ontvlugten was. Men bragt mij eindelijk in een huis, waar ik eenen man vond, die het voorkomen van een' Priester had, en mij in slecht Latijn zeide, dat ik niets behoefde te vreezen; ik werd niettemin zeer ongerust, en begon met aandrang naar mijnen vader te vragen: zij zochten mij gerust te stellen, en boden mij op nieuws allerlei lekkernijen aan, om mij te stillen. Het was middelerwijl reeds vrij duister geworden, en hetgeen mijne vrees nog vermeerderde, was, behalve de ongewoonte van zwarte menschen te zien, een heimelijk gesprek, het- | |
| |
welk de Priester en de andere man, die mij daar gebragt had, in eenen hoek der kamer hielden, en waarbij zij mij, zoo ik meende, nu en dan van ter zijde aanzagen. - Op eens rigt ik mij nu, door eene onwillekeurige beweging, van mijne zitplaats op, - snel door het vertrek, - ruk de nabijzijnde deur open, en ben met eenen sprong daarbuiten. - De Negerin, die mij het eerst uit het Gouvernementshuis gebragt had, en die ik teruggekeerd waande, stond voor de deur en zocht mij te houden, doch ik ontsnapte haar gelukkig, en begaf mij, in vollen ren, den weg op, zonder te weten waarheen, of om te zien, of men mij vervolgde dan niet. Ik was reeds uitgeput van vermoeidheid, toen ik eindelijk twee van onze lieden, op ezels gezeten, gewaar werd, die
uitgegaan waren, om mij te zoeken, in welker bescherming ik mij begaf, en die mij dan ook, zonder verder toeval, aan boord terugbragten. Mijn vader wachtte mij daar in de grootste ongerustheid, en had de meeste van ons volk uitgezonden, om mij op te sporen. Ik verhaalde hem, wat mij gebeurd was, doch niemand konde begrijpen tot welk einde mij die zwarte guiten getracht hadden bij zich te houden; mogelijk was hun voornemen geweest, mij des nachts
| |
| |
naar St. Jago, de hoofdstad des eilands, en slechts eenige mijlen van Porto-Prayo verwijderd, te brengen, en, dewijl ik nog jong was, van mij te maken, wat hun goeddacht; mogelijk ook was hun doel, alleen zich met mij en mijnen angst te vermaken; - hoe dit zij, ik was blijde, en mijn vader niet minder, dat de gedachte van ontvlugten zoo wél te pas en tijdig in mij was opgekomen.
Weinige dagen daarna ligtten wij het anker, overvloedig voorzien van versch water, vee, vogelen, vruchten en andere voortbrengselen van het eiland.
De wind, die ons reeds sedert ons vertrek uit Europa niet gunstig was geweest, liep hoe langer hoe meer tegen, en weldra vertoonde zich aan ons boord een tooneel van menschelijke ellende, waarvan alleen zeevarenden zich een gepast denkbeeld kunnen vormen.
Door het onmatig gebruik van vruchten op het eiland St. Jago, was het grootste gedeelte van ons volk door den roodeloop aangetast geworden; spoedig voegden zich aanstekende koortsen daarbij, die onder de Linie, waar wij nu
| |
| |
gedurende drie weken lagen, zonder eene mijl vooruit te kunnen komen, zoo doodelijk zijn; er verging dan ook geen dag, die niet een harer slagtoffers uit ons schip in den oceaan had zien nederzinken. - Zoo lagen wij daar drie verschrikkelijke lange weken als vastgenageld op den effenen onafzienbaren waterplas, in de verstikkendste hitte; - de brandende stralen der zon, die uit eenen klaren onbewolkten hemel, bij eene doodelijke stilte, lijnregt op onze hoofden scheen, verjoegen elk van het dek, terwijl, daarentegen, eene benaauwde ziektelucht, en het gekerm der kranken het verblijf tusschendeks even zoo onlijdelijk maakten. Ons water begon nu mede door de hitte te bederven, en, tot overmaat van ramp, eene jammerlijke tweedragt tusschen de Officieren te heerschen, waarin al het volk deelde, en waardoor men zich onderling, door allerlei kwellingen, het reeds zoo ondragelijke lot nog trachtte te verzwaren. De aanleiding daartoe was het volgende voorval:
Onze Onder-Koopman H...., een trotsch en heerschzuchtig mensch, had zijne vrouw en dochter bij zich; op zekeren nacht, dat er eindelijk tegen den avond eene frissche koelte was
| |
| |
opgestoken, werden wij door een groot gerucht en hevige woordenwisseling gewekt. Het woedend geschreeuw van den Onder-Koopman, - de schelle stem zijner vrouw, - het ruw gekijf tusschen den eersten en tweeden Stuurman, - en het schaterend gelach van anderen, maakten zulk een onverklaarbaar en verward tooneel uit, dat wij eenen geruimen tijd niet konden begrijpen, wat daartoe aanleiding had kunnen geven. Eindelijk vernamen wij, dat de Onder-Stuurman zich, wegens eene noodzakelijke behoefte, op het dek hebbende moeten begeven, nog maar even den tijd had gehad, de derde waak, die bij het roer was ingeslapen, te wekken, en met zijn behulp het schip te wenden, voordat hetzelve met den boeg op een ander groot vaartuig liep, dat met volle zeilen op ons afkwam. Het gevaar was zoodra niet voorbij, en de koers hernomen, of de Onder-Stuurman zocht naar den Officier van de wacht, zijnde de eerste Stuurman, die zich niet van zijnen post had mogen begeven; - men vond hem in zijne hut, in de armen van Mejufvrouw H...., ingeslapen.
Dit voorval zoude niet anders dan stof tot lagchen hebben gegeven, indien wij ons niet door hetzelve aan een groot gevaar en bijna onvermij- | |
| |
delijken ondergang hadden blootgesteld gevonden. De Kapitein gelastte dus de vrouw en dochter des Onder-Koopmans, zich voortaan na tien ure des avonds niet uit hare kamer te begeven, en strafte den eersten Stuurman en derde waak voor hunne nalatigheid. Hierdoor meende zich de familie H.... beleedigd te vinden, en vatte niet alleen tegen den Kapitein en den Onder-Stuurman, maar ook tegen mijnen vader, die hen, benevens de Ziekentrooster, over hun schandelijk gedrag berispt had, eenen bitteren haat op. Bij hen voegde zich de eerste Stuurman, die middelen had weten te vinden, zich met den vader te verzoenen, benevens de derde waak en de Kommandeur der soldaten; ieder dezer partijen had weder een gedeelte van het volk op hare zijde, en men scheen op niets anders te denken, dan elkander, zoo veel mogelijk, verdriet en onaangenaamheden aan te doen.
Het bevel van den Kapitein aan de familie van den Onder-Koopman, van zich niet na tien ure uit hunne kamer te begeven, overtraden zij niet alleen telkens, dat een Officier van hunne vrienden de wacht had, maar zij stelden ook alles in het werk, wat hunne tegenpartij konde grieven; zij rolden kanonskogels tegen de kajuit
| |
| |
van den Kapitein en de hutten van mijnen vader en den Ziekentrooster aan, dansten boven hunne hoofden, en verzonnen duizend andere dergelijke dingen, om hen te kwellen. Een andere Scheeps-Kommandant zou daarin weldra betere orde gesteld hebben; doch de onze, een bejaard en anders braaf man, had noch den moed, noch de bekwaamheid, in deze omstandigheid, met behoorlijke krachtdadigheid, zoo als het zijn pligt was geweest, te handelen; mogelijk vreesde hij ook de magt zijner tegenpartij, die uit de voornaamste Officieren en het grootste gedeelte der matrozen en soldaten bestond; althans hij leed alles geduldig en durfde naauwelijks zijn misnoegen te kennen geven.
Middelerwijl maakten de rotkoortsen zoodanige verschrikkelijke voortgangen aan ons boord, dat wij bijna geen volk genoeg overig hadden, om het scheepswerk te verrigten. Mijn vader, die zich in het bezorgen zijner zieken niet spaarde, werd eindelijk zelf ongesteld: hij gaf er in het begin weinig acht op en ging met het bezoeken zijner kranken voort, totdat hij eindelijk genoodzaakt was, het bed te houden, - om hetzelve niet dan met het graf te verwisselen. Helaas! dit vreesselijk aandenken
| |
| |
verscheurt nog mijn hart; - elke omstandigdeid dezer droevige dagen deer zich nog klaar voor mijnen geest op, en vullen vaak mijne oogen met bittere tranen van weedom.
Drie dagen nadat hij zich nedergelegd had, verloor hij het gebruik der spraak. - Toen scheen de droevige toestand, waaraan hij een hulpeloos kind en eene beminde vrouw, beide vaneen gescheiden en in vreemde landen, na zijnen dood ter prooije moest laten, zijn hart met de grievendste smart te vervullen en hem het droevig sterfuur te verzwaren. Nu en dan zijnen geprangden boezem door lange zuchten ontlastende, zocht hij zich, met verzameling van alle krachten, boven zijnen toestand te verheffen en mij aan te spreken; - doch zijne woorden verloren zich in een onmagtig gefluister en stierven op zijne lippen. Nacht en dag was ik aan zijne eenzame legerstede, beurtelings weenende en God voor het behoud mijns vaders biddende: eene onverklaarbare en meer dan gewone beangstheid, voor een kind van mijne jaren, had zich van mijn hart, op het denkbeeld van zijn verlies, meester gemaakt.
| |
| |
Door een en ander werd ik welhaast insgelijks onpasselijk, en ik was genoodzaakt, mij in de kamer van mijnen vader neder te leggen. Men gaf mij eenen soldaat, om hem te helpen oppassen, die des nachts gebruik makende van zijne bewusteloosheid, en den diepen slaap, waarin ik eindelijk, uitgeput van waken en vermoeijenis, gezonken was, den schrijflessenaar van mijnen vader, waarvan hij den sleutel, benevens eenige anderen, onder deszelfs hoofdkussen gevonden had, opende, en daaruit al het geld, als ook andere zaken van waarde, nam.
Des anderen daags vroeg vond ik mijnen vader met den dood worstelen; - hij bekwam eenigzins op mijne luide en wanhopige gillen, en ik laafde zijnen verdroogden mond en lippen met eenen dronk water, waaraan de ellendeling, die hem bestolen en waarschijnlijk vroeg verlaten had, om zijnen roof te verbergen, het hem in zijne brandende koorts had laten ontbreken.
Kort daarna zag men land; dit was de Kaap de Goede Hoop. De drukte en het geraas, die deze voor allen zoo aangename tijding op het dek veroorzaakte, werd door mijnen vader op- | |
| |
gemerkt; ik zeide hem, wat het beduidde, en hij gaf mij, door teekenen, zijn verlangen te kennen, aldaar te kunnen aankomen. Helaas! zijn wensch werd vervuld - doch alleen om er begraven te worden!
Tegen tien ure vermeerderde zijne koorts, het klamme zweet stond blinkend op zijn bleek gelaat, dat met onmiskenbare trekken zijne nabijzijnde ontbinding teekende. Afgrijsselijk oogenblik! ik vergeet u nooit! - Nooit vergeet ik, met welk eenen wanhopigen angst ik zijn vermagerd wezen al de verschrikkelijke voortgangen des doods zag uitdrukken! - Nog zie ik, hoe hij, als in eene schemering, met onmagtige handen naar de mijne zocht; hoe zijn verstijfd en gebroken oog, onwrikbaar op mij gevestigd, zich, als ware het, scheen bezig te houden met het toekomstig lot van zijn bemind kind; - te vergeefs zocht ik, door mijne kussen, den adem des levens met hem te deelen, en zijn klam voorhoofd aan mijne gloeijende wangen te verwarmen; - te vergeefs! - de huivering des doods doorliep zijne leden, en zijne brekende oogen sloten zich voor altoos.
Onbewegelijk lag ik op het lijk van mijnen
| |
| |
ongelukkigen vader, totdat men eindelijk, des namiddags, om zijnen toestand scheen te denken, en de Chirurgijn, of zoogenaamde Meester, binnentrad, om naar zijn bevinden te vernemen. Daar men hem overleden vond, werd dadelijk eene kist aangebragt, en zijn dierbaar overschot voor altoos aan mijne oogen onttrokken.
Ik was in eenen medelijdenswaardigen staat; - bleek, ontdaan en ziekelijk, zat ik daar naast de doodkist mijns vaders, - verlaten van de geheele wereld, niet wetende, wat er van mij worden, of wat ik aanvangen zoude, - zonder iemand, die zich met mij scheen te willen inlaten, of mij een troostelijk woord toesprak.
Eindelijk werd ik geroepen; men gaf mij mijne en mijns vaders kleederen, benevens eenige andere kleinigheden, die men zijne nalatenschap noemde, en wilde de kamer sluiten; toen herinnerde ik mij, dat er in den lessenaar mijns vaders een zak geld, benevens een Latijnsch handschrift was geweest, van welk laatste hij zeer veel werk maakte en er alle dagen in schreef; doch men vond niets van dit alles: ik beschuldigde hierop den soldaat, die bij hem gewaakt had, als den eenigsten, die zulks had
| |
| |
kunnen nemen; op zijne ontkentenis, doorzocht men zijne kist, doch hij was zoo dwaas niet geweest, om zijnen buit op eene zoo onveilige plaats te verbergen, en ik was genoodzaakt, mijne beschuldiging te herroepen, en van de herkrijging der gemiste goederen af te zien; te meer, daar de Kapitein ziek in de kajuit lag, en zich met niets kunnende bemoeijen, alles op den eersten Stuurman moest laten aankomen, die, zoo als men zich herinneren zal, mijns vaders vijand, en dus ook de mijne was.
Des anderen daags, den 15 October 1766, kwamen wij, tegen den middag, voor de Kaapstad ten anker, na eene reize van zes maanden over eenen togt, dien men gewoonlijk anders in de helft van dezen tijd aflegt. Wij hadden 61 dooden en 130 zieken aan boord, van welke laatste er nog eenige stierven, zoodra zij van tusschendeks in de opene lucht kwamen, en terwijl men hen in de sloep afliet, om naar het hospitaal vervoerd te worden.
|
|