Lotgevallen en vroegere zeereizen
(1820)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Eerste hoofdstuk.
| |
[pagina 2]
| |
zullen opdagen, of versche rampen rezen onverwacht als uit eenen afgrond op, en stortten mij in nog grootere ellende dan te voren; dikwerf heb ik mij, bij het terugdenken aan mijne doorgestane ongemakken en tegenspoeden, verwonderd, hoe ik dezelve heb kunnen te boven komen en onder derzelver gewigt niet bezweken ben. De Voorzienigheid, die besloten scheen te hebben, mij, boven duizenden mijner natuurgenooten, aan al de wisselvalligheden des levens bloot te stellen, heeft mij ook met meer dan gewonen moed en krachten begaafd, en mij in staat gesteld dezelve te verduren.
De lotgevallen mijner ouders droegen reeds het kenmerk van ongeluk en vreemdelingschap; - verstooten van de hunnen, doolden zij, zonder vrienden en met weinige middelen, van stad tot stad, vruchteloos zoekende de tegenspoeden te ontvlugten, die hunne schreden standvastig volgden, en hen niet verlieten, dan met hunnen dood.
Mijn vader was de zoon van eenen Raadsheer te Colmar, van den Roomsch-Katholijken Godsdienst, en werd, daar hij de jongste zijner broederen was, naar een afgelegen Klooster ge- | |
[pagina 3]
| |
zonden, om er, na verloop van het proefjaar, niettegenstaande zijnen verklaarden tegenzin, de gelofte af te leggen. Hij deed zich eenigen tijd geweld aan, om den wensch zijner ouderen te vervullen, doch weldra was het hem niet langer mogelijk, zijnen tijd met vasten, waken, bidden en zingen door te brengen; - met den grootsten afkeer verrigtte hij al deze moeijelijke pligten, en zag met ijzing den dag naderen, die hem voor zijn geheele leven aan het Klooster en de met hetzelve verbondene eentoonige bezigheden zoude boeijen.
Gelukkig ontdekte hij dien zelfden tegenzin bij eenen jongen Monnik, die eerst kort te voren, mede door dwang zijner nabestaanden, de gelofte had afgelegd. De ongelukkigen verstaan zich spoedig, en zij hadden welhaast voor elkander geene geheimen meerGa naar voetnoot(*). Zij vormden | |
[pagina 4]
| |
het plan, om, zoo mogelijk, te ontvlugten, en na eenige vruchtelooze pogingen, die gelukkiglijk onontdekt bleven, slaagden zij eindelijk in hun voornemen. Ten einde hunne vervolgers van het spoor te leiden, namen zij spoedig afscheid van elkander, en sloegen elk eenen afzonderlijken weg in. Na lang sukkelen bereikte mijn vader eindelijk de Universiteits-stad Halle, in Saksen, waar de Heer happach, een oud vriend zijner familie, woonde, die hem vriendschappelijk ontving, en wien het, na zeer veel moeite, gelukte, zijne ouders met hem te verzoenen. Daar deze nu wel inzagen, dat hun zoon niet tot het kloosterleven te dwingen was, gaven zij dit plan op, en bewilligden eindelijk zelfs in zijnen wensch, om te Halle te blijven en aldaar aan de Universiteit in de Geneeskunde te studeren, voor welk vak hij steeds eene sterke neiging had gevoed.
De Heer happach, bij wien hij bleef inwonen, had eene bekoorlijke dochter, en het duurde ook niet lang, of hij beminde haar met al het vuur der jeugd; doch aan een huwelijk met haar was niet te denken. De grootste hinderpaal bestond in hun verschil van Religie, en zijne ouders waren veel te ijverige Katholijken, | |
[pagina 5]
| |
om toe te staan, dat hun zoon, die zich reeds zoo zeer in het punt van Godsdienst tegen hen vergrepen had, nog daarenboven een Lutersch meisje zoude trouwen; - aan den anderen kant was de Heer happach evenmin genegen, in eene verandering van geloofsbelijdenis zijner dochter te bewilligen. Mijn vader had dus zoodra zijnen wensch niet te kennen gegeven, of de wederzijdsche ouders verboden hem scherpelijk daaraan verder te denken, en men maakte zich gereed hem naar het ouderlijk huis terug te roepen.
Wat Mejufvrouw happach aangaat, deze was aan mijnen vader, die een aangenaam voorkomen had, met haar geheele hart gehecht, en gaf hem niets toe in de begeerte eener wettige verbindtenis.
Zij bedachten dus eene list, die hun ook naar wensch gelukte. Mejufvrouw happach bekende aan hare moeder, dat zij zich met mijnen vader reeds te ver ingelaten had, om voor het vervolg anders, dan als zijne vrouw, met eer, in het openbaar te kunnen verschijnen; en nadat de eerste storm bedaard was, gaven dan ook hare ouders hunne toestemming tot het huwe- | |
[pagina 6]
| |
lijk, mits dat mijn vader zich verbond, den Luterschen Godsdienst te omhelzen; waarin hij te eerder bewilligde, daar hij reeds lang voornemens was geweest, zich van de kluisters te ontdoen, waarmede het Roomsche geloof den geest en het hart zijner belijders boeit.
Men kan denken, wat het antwoord zijner ouders, op deze tijding, was, daar buitendien het geringe vermogen van den Heer happach in geene vergelijking met het hunne kwam, en ook, in dit opzigt, deze verbindtenis een mishuwelijk zoude zijn. Zijn vader schreef hem, dat, indien hij dit opzet niet liet varen, hij hem niet meer als zijnen zoon beschouwen, maar onherroepelijk onterven zoude, en toen niettemin het huwelijk voortging, heeft hij zijn woord dan ook, ondanks alle daarna aangewende pogingen tot verzoening, volstandig gehouden.
Helaas! deze zoo lang gewenschte verbindtenis, waaraan mijn vader alles opofferde, was niet zoo gelukkig, als hij zich voorgesteld had; - die huisselijke genoegens, welke hij meende te zullen smaken, werden maar al te spoedig door wreede rampen vergiftigd, die hem | |
[pagina 7]
| |
van die gelukzaligheid beroofden, welke in de vereeniging met het beminde voorwerp gelegen is.
In het jaar 1755, den 13 Mei, zag ik te Halle het eerste levenslicht. Mijn vader, zich van allen onderstand zijner bloedverwanten verstoken vindende, en met een huishouden bezwaard, besloot, kort na mijne geboorte, zich te Embden neder te zetten, en aldaar de geneeskunst te beoefenen: - dus nam mijn zwervend leven reeds, in den ouderdom van vier maanden, zijnen aanvang.
Mijn vader bleef tot het jaar 1757 in Embden; doch de praktijk aldaar niet naar zijnen wensch opnemende, en niet toereikende, om in de behoeften van zijn, met nog een kind vermeerderd, huisgezin te voorzien, begaf hij zich toen in dienst van de Pruissische Oostindische Kompagnie, als eerste Doktor, aan boord van een naar China bestemd schip.
Drie jaren daarna kwam hij terug, en begon weder, als voorheen, te praktizeren; doch het getal der Geneesheeren was, in de kleine stad Embden, zoodanig aangegroeid, en zij werden, door derzelver huwelijken en andere verbindtenissen aldaar, dermate voorgetrokken, dat hij | |
[pagina 8]
| |
wel zag, het op den duur tegen hen niet te kunnen volhouden, en dus besloot, naar Amsterdam te gaan, waar hij, met reden, beter geluk hoopte te hebben, als zijnde zeer ervaren in zijn vak. Wij kwamen aldaar in het jaar 1763, en het ging mijnen vader in den beginne ook tamelijk voorspoedig.
Ofschoon het hier de regte plaats mogt zijn, zal ik over mijne kindsche jaren of mijne opvoeding niet breedvoerig uitweiden. Het zij omtrent dit laatste genoeg gezegd, dat mijn vader die zorg grootstendeels zelf op zich nam; hij onderwees mij zoowel in de Hoogduitsche, (onze moederspraak) als in de Fransche en Latijnsche talen; het Hollandsch en de Rekenkunde leerde ik op eene naburige school. Met een verwonderlijk geheugen en vatbaarheid begaafd, maakte ik meer dan gewone vorderingen in deze wetenschappen, en de naijver, dien mijn vader in mij opwekte, door zijnen stelregel, dat hetgeen een ander had kunnen leeren, ook voor mij mogelijk was, heeft mij zelfs in rijpere jaren niet verlaten, en mij zwarigheden doen te boven komen, die anderen zouden afgeschrikt hebbenGa naar voetnoot(*) | |
[pagina 9]
| |
Gelukkige dagen mijner kindschheid! - dagen van onschuld en vreugde! - hoe aangenaam is het mij nog vaak uwe vervlogene beelden voor mijnen geest te herroepen, en mij met eene streelende beguicheling in al de kleine bijzonderheden dezer kommerlooze uren te verplaatsen! - maar al te ras zijt gij voor mij vervlogen, en in die jaren, waarin gij nog niet opgehouden hebt den mensch, met eene milde hand, uwe schuldelooze genoegens uit te deelen, als eene geringe vergoeding voor de bittere slagen, die hem in rijpere jaren treffen, was ik reeds ter prooije aan een zwervend en armoedig leven, verre verwijderd van mijne bloedverwanten, en overgeleverd aan de grillige en barbaarsche behandeling van ruwe en onmeêdoogende menschen.
Men moge het voor overdreven houden, over | |
[pagina 10]
| |
een lot uit te weiden, hetwelk ook anderen, die in hunne vroege jaren op zee zwerven, wedervaart, doch zoodanige langdurige aaneenschakelingen van gevaren en wederwaardigheden, welke mij, bijzonder in mijne jeugd, onophoudelijk vervolgden, komen maar zelden voor, en zouden in staat geweest zijn, de standvastigheid van menigen man te doen bezwijken.
Het huisgezin mijns vaders was nu, buiten mij en mijne zuster, nog met een kind vermeerderd; zijne praktijk verminderde daarentegen dagelijks. Vreemdeling, zonder vrienden, zonder aanbeveling, was hij het voorwerp van de afgunst en tegenwerking zijner collegaasGa naar voetnoot(*), en hij ondervond weldra, dat kunde en bekwaamheid alleen niet genoegzaam zijn, om wel te slagen. Hij zag zich dus andermaal genoodzaakt, eene zeereis te ondernemen, en verbond zich, als Opper-Doktor, in dienst der Hollandsche Oostindische Kom- | |
[pagina 11]
| |
pagnie, op het schip Luxemburg, Kapitein roem, gedestineerd met troepen naar Batavia. Hij liet aan mijne moeder eenig geld, en de vrijheid, om de helft zijner gagie te ontvangen, en daar ik reeds den ouderdom van elf jaren bereikt had, zoo besloot hij, mij met zich te nemen. Ik was niet weinig verheugd, en stelde mij, in mijne onervarenheid, de grootste vermaken voor. Helaas! hoe weinig wist ik, welke harde beproevingen ik te gemoet ging, en dat, een deelgenoot mijns vaders reize, ik tevens die zijner ongelukken zoude zijn.
De dag van ons vertrek eindelijk verschenen zijnde, begaf ik mij vroegtijdig in het vertrek mijner ouders; ik vond hen in elkanders armen in tranen smeltende, en onder afgebrokene klanken het vaarwel uitboezemen. Rampzalige scheiding van twee echtgenooten, die zich in dit leven niet weder gezien hebben! - hoe treurig was het voorgevoel mijner moeder, dat maar al te zeer is bewaarheid geworden! - hoe streng zijn niet mijne ongelukkige ouders voor hunnen onbezonnenen stap gestraft!
Mijn vader vertrok met een beklemd en droevig hart naar Texel, alwaar het schip reeds | |
[pagina 12]
| |
zeilreê lag. Wat mij aangaat, mijne jeugd en de nieuwe voorwerpen, die mijne zinnen bezig hielden, wischten spoedig alle droefheid uit mijnen geest. |
|