Lotgevallen en vroegere zeereizen
(1820)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina V]
| |
Voorrede van den uitgever.Het was op het einde van het jaar 1809, en dus ruim tien jaren geleden, dat ik het ongeluk had mijnen vader, den Schrijver van dit en andere Werken, te verliezen. Zoodra ik weder tot gezette bezigheid bekwaam was, haastte ik mij de belofte te vervullen, die ik hem, kort voor zijn afsterven, gedaan had, om het door hem slechts even begonnen Werk: Reize te voet door het Eiland Ceylon, verder voor de drukpers gereed te maken. Deze Reize zag dan ook in het begin van | |
[pagina VI]
| |
het daaropvolgend jaar, bij den Boekverkooper allart, het licht. Ik vond daarna nog eene menigte stoffe en genoegzame aanteekeningen tot het uitgeven van nog verscheidene niet minder belangrijke Reisverhalen, doch ook tevens evenveel redenen dezelve onaangeroerd te laten rusten, en mij met geene verdere uitgave te bemoeijen.
Eensdeels was de behandeling van den Boekverkooper allart, die, onder anderen, eene geheel vreemde Voorrede, gedurende mijne afwezendheid, plaatste, en mij daardoor, in meer dan één opzigt, benadeelde, alles behalve geschikt, om mij tot het ondernemen van zulk een moeijelijk en ondankbaar werk aan te moedigen.
Andere beletselen waren: eerst de verwijdering uit de stad mijner geboorte - daarna de wisselvalligheid van het lot van elken jongeling onder de Fransche over- | |
[pagina VII]
| |
heersching, waardoor men tot iedere onderneming van eenigen duur den moed verloor - verder de werkelijke militaire dienst, waartoe ik, gedurende de toenmaals zoo heugelijke Omwenteling van 1813, in ons Land, gedwongen was - mijne daarop gevolgde drukke beroepsbezigheden, en eene menigte omstandigheden meer, allen zoo vele magtige hinderpalen tegen de uitgave van de onder mij berustende handschriften mijns vaders.
Daarenboven was het mij ten hoogste stuitend, meer dan eens de soms bedekte, maar dikwerf ook onbewimpelde verklaring van menigen baardeloozen knaap te moeten hooren, dat, wel is waar, de verhalen der reizen en lotgevallen mijns vaders vrij aardig waren om te lezen, maar dat men niet konde begrijpen, hoe hij dit alles voor ware gebeurtenissen wilde opdisschen: - meestal zweeg ik stil, achtende het der moeite niet waardig, mij met soortgelijke lie- | |
[pagina VIII]
| |
den in wijdloopige woordenwisseling in te laten over een onderwerp, dat mij te na betrof, om uit mijnen mond geloofbaar te klinken.
Voor verstandige en beredeneerde lieden behoeft hier echter wel geene andere wederlegging, dan dat men hen opmerkzaam make op de overeenkomst van tijden, plaatsen, personen en duizenderlei, daarin voorkomende, omstandigheden, die het onmogelijk is, in een verdicht verhaal, op die wijze, in te vlechten en zoo standvastig vol te houden. Het is waar, de lotgevallen mijns vaders volgden zich, met eene verwonderlijke snelheid, op, en verdrongen, als ware het, elkander; dan, hierin bestaat, evenmin als in die lotgevallen zelve, zoo veel buitengemeens of onmogelijks. Hoe vele menschen, en vooral zeevarenden en militairen, leven er niet onbekend, die even wonderlijke en romaneske ontmoetingen hebben gehad, zonder er ooit aan te denken, om de- | |
[pagina IX]
| |
zelve in het licht te geven, en er ook, door hunne nederige geboorte en opvoeding, niet toe in staat zijn! Mijn vader was daarbij gestadig op verre reizen, en het is dan, dat de mensch geheel andere ontmoetingen heeft, dan wanneer hij in zijn vaderstad een plantenleven leidt, het geld verteert, dat zijne ouders voor hem gewonnen, of de affaire voortzet, die zij opgerigt, en tot zelfs de vrouw trouwt, die zij voor hem gevrijd hebben: dat soortgelijk volkje met verwaandheid over alles uitspraak doet, en wat het niet kan begrijpen, gemakkelijkheidshalve, voor logens houdt, omdat er te veel moeite tot een naauwkeurig onderzoek vereischt zoude worden, is eene zoo bekende zaak, dat er zich niemand meer over verwondert.
Eene andere bedenking, doch van minder aanbelang, heeft mij, in de uitgave van het onderhavige Werk, almede zwarigheid doen vinden: deze bladen, | |
[pagina X]
| |
namelijk, behelzen een, in mijne oogen, aandoenlijk tafereel van den nederigen, verachten en ellendigen staat, waartoe zich mijn vader, in zijnen vroegsten leeftijd, buiten zijne schuld, gebragt zag; dit, evenwel, zal, des ben ik verzekerd, menigen verwaanden zotskap, die alleen door de goedheid des Hemels voor dergelijke ongevallen is bewaard gebleven, den neus doen optrekken, en hij zal zich verwonderen, hoe men eenen gewezen en Kajuitwachter de eer heeft kunnen aandoen van hem onder de fatsoenlijke lieden te rekenen. Ik beken het, de bedenking, om de nagedachtenis van eenen mij zoo waarden persoon aan de beoordeeling van soortgelijke lieden prijs te geven, was mij onverdragelijk, en heeft mij lang teruggehouden: - dan, men leert zich langzamerhand naar de vooroordeelen der wereld schikken, en wanneer men zoo dikwerf, als ik, met de honende trotschheid en verachtelijke behandeling van zoo menigen opgeblazenen vermogenden trotschaard te kampen heeft | |
[pagina XI]
| |
gehad, zal men mij deze valsche schaamte ten goede houden. Hoe ver is echter de man, die zich, door zijn eigen verwonderlijk genie, en geenszins door behulp van goede vrienden en aanbevelingen, van den laagsten staat tot de hoogste eer en aanzien en eene niet geringe fortuin wist te verheffen, niet verheven boven die nietige wezens, welke, steunende op de middelen, hun door anderen nagelaten of verschaft, niets anders kennen, dan het leven te verbitteren van, en met verachting neder te zien op dezulke, die het ongeluk hebben van hen afhankelijk te zijn!
Het tegenwoordige Werk zoude derhalve nog langen tijd, zoo niet voor altoos, in de vergetelheid begraven zijn gebleven, indien niet de aanmoediging van eenige aanzienlijke en kundige lieden, op wier oordeel ik zeer veel prijs stel, mij tot deszelfs uitgave genoopt, en de denkwijze van mijtten tegen- | |
[pagina XII]
| |
woordigen Uitgever mij voor de slinksche handelwijze, die ik vroeger onderging, gewaarborgd hadden.
Ik heb dan het in orde brengen van deze Reizen ondernomen, en twijfel geenszins of dezelve zullen met evenveel graagte, als de vroeger uitgegevene Werken van den, bij het publiek beminden, Schrijver, gelezen worden; te meer, daar deze bladen die lotgevallen behelzen, waarvan hij zelf zegtGa naar voetnoot(*): ‘Zoo had ik nu van mijn elfde tot mijn achttiende jaar bijna gansch Indië doorgezworven; schipbreuken, ziekten, doodsgevaren en rampen van allerlei aard had ik geleden en ondergaan; het verhaal mijner lotgevallen, gedurende deze omzwerving, zoude ongeloofelijk schijnen, enz.’
Dan, hoe ongeloofelijk dit verhaal schijnen moge, is hetzelve niettemin waar: ik bezit, zoo van deze Rei- | |
[pagina XIII]
| |
zen, als van alle, de eigenhandige aanteekeningen mijns vaders, die in eenen tijd opgesteld zijn, dat hij nooit dacht in Europa terug te zullen keeren, en veel minder het verhaal zijner ontmoetingen in het licht te geven.
Elk, die zich, in die tijden, in de Oostindiën bevonden heeft, of, op eene andere wijze, met de Indische zaken wel bekend is, zal beter dan iemand in staat zijn de waarheid der verhaalde bijzonderheden en de juistheid der gemaakte AanmerkingenGa naar voetnoot(*) omtrent menige gindsche inrigting te beoordeelen en te erkennen. Ik heb gemeend die Aanmerkingen, ofschoon soms vrij scherp, niet te moeten onderdrukken, vermits dezelve volstrekt geene personaliteiten behelzen, en dat hetgene over de verschillen- | |
[pagina XIV]
| |
de Administratiën in die Landen gezegd is genoegzaam bewezene waarheden zijn bij al diegene, welke gelegenheid hebben gehad met de Indische zaken bekend te worden. Hier komt bij, dat de Schrijver ook maar alleen spreekt over hetgene in die tijden plaats vond, en wij willen hopen, dat alles thans eene geheel andere gedaante verkregen zal hebben, en de bestaan hebbende misbruiken afgeschaft zullen zijn, immers voor het weinige, dat wij nog de magt hebben in gindsche Landen te veranderen.
Voor het overige zal men het mij, geloof ik, dank weten, dat ik de namen weggelaten heb van die personen, waarvan eenige voorvallen of omstandigheden in dit Werk voorkomen, welke hun weinig tot eer verstrekken, want ofschoon de meeste daarvan reeds overleden of in verre Landen woonachtig zijn, kunnen er echter hier of elders van derzelver familiën bestaan, die ongaarne eene blaam op hunne namen | |
[pagina XV]
| |
zouden geworpen zien, aan welker oorzaak zij allezins onschuldig zijn, en waartoe zij niets bijgedragen hebben. Ééne uitzondering is hieromtrent door mij gemaakt, ten aanzien van den naam van koelbier, waarvan het verzwijgen mij weinig zoude gebaat hebben, doordien dezelve in de Reize van Madras naar Ceylon reeds voluit genoemd is geworden; voorts weet ik ook niet, of iemand, die zoodanig de menschheid onteert en de schandvlek der maatschappij en van zijn beroep is, wel eenige verschooning verdient. Het is waarlijk eene nog veel te geringe straffe voor de ongehoorde gruweldaden, door hem bedreven.
Ten slotte zal men vinden, dat het tegen woordige Werk juist dáár eindigt, waar het verhaal der Lotgevallen op eene Reize van Madras over Tranquebar naar Ceylon, uitgegeven bij a. loosjes, pz., begint; hierop volgt onmiddellijk, zoo als ligt na te gaan is, de Reize te voet door | |
[pagina XVI]
| |
het Eiland Ceylon, door mij uitgegeven bij j. allart; tusschen dit tijdvak en het begin der Reize in eenen Palanquin, mede bij allart, bestaat eene gaping van verscheidene jaren, die mijn vader in Bengalen doorbragt, en alwaar hij den grondslag tot het aanzienlijk vermogen legde, waarmede hij in Europa terugkeerde, en waarvan hij zijne overige dagen in eene genoegelijke rust meende te kunnen doorbrengen; dan, helaas! de Fransche Revolutie beroofde hem, met menige anderen, van zijn zoo zuur verworven vermogen, door de vernietiging der 125 millions, in welke fondsen hij het zijne geplaatst had. Dus vervolgden hem ook hier zijne ongelukken, en was hij, in zijnen naderenden ouderdom, op nieuws genoodzaakt de zoo zeer door hem gewenschte onafhankelijkheid op te offeren, om in het bestaan van zijn huisgezin te voorzien. Het verhaal zijner lotgevallen, gedurende dit verblijf in Bengalen, ben ik voornemens, zoodra mogelijk, en | |
[pagina XVII]
| |
misschien wel dit jaar, het licht te doen zien; en ten einde eene aaneengeschakelde levensgeschiedenis van mijnen vader te kunnen leveren, zal ik, tot besluit, de zeereizen en ontmoetingen uitgeven, die hem in Europa teruggevoerd hebben.
Er blijft mij alleen nog overig de aanmerkingen te voorkomen, die men waarschijnlijk zoude kunnen maken op het onderscheid van mijne handteekening hafner en den naam haafner, die op den titel van dit en andere Werken mijns vaders voorkomt. Hiermede is het dus gelegen: Mijn vader ondervond, eenige jaren voor zijnen dood, dikwijls de onaangenaamheid zijne brieven verwisseld te zien met die van eenen hier woonachtigen Koopman, häffner, die, even als hij, destijds, eene drukke korrespondentie met Engeland onderhield; om dit, op de geschiktste wijze, voor het vervolg te doen ophouden, nam mijn vader eene a meer in zijn adres aan, en heeft | |
[pagina XVIII]
| |
zulks, uit gewoonte, volgehouden; ook ik zoude misschien nooit aan eene verandering gedacht hebben, indien mijn oom, die Predikant in Oostvriesland is, mij niet opmerkzaam gemaakt had op de nadeelige gevolgen, welke zulk eene niet gewettigde naamsverandering te eenigen tijde voor onze familie zoude kunnen hebben; ik nam dus dadelijk onzen vorigen naam in alle onderteekeningen weder aan, en het is alleen om geene tegenstrijdigheid voor het oog te vertoonen, dat ik de namen op het titelblad van het tegenwoordige Werk bij de eens aangenomene gewoonte gelaten heb.
Ziedaar, lezer! eene en andere ophelderingen, die ik gemeend heb dit Boekdeel te moeten doen voorafgaan; terwijl ik u voorts evenveel vermaak in het lezen daarvan toewensch, als ik bij de bewerking ondervonden heb.
Amsterdam, 1 April, 1820. c.m. hafner. |
|