Moord op kasteel Valkensweerd
(1941)–Ben Haes– Auteursrecht onbekend
[pagina 171]
| |
Hoofdstuk XIV.
| |
[pagina 172]
| |
rijpte, hoe ver de netten van corruptie, verraad en ondermijning reeds uitgezet waren. Deze keer had de Gestapo achter 't net gevist. Want op de eerste plaats zaten zij slechts waardeloze paperassen achterna, maar overigens hadden zij zelfs die zeker ook hier niet gevonden. De Panter was een veel te slimme rakker, om de gestolen papieren hier naar toe te slepen. Waar ze zich bevonden, liet B.B. eigenlijk koud, al moest hij met de kans - zo niet de zekerheid - rekening houden, dat Krapotzky ze nu nòg achterna zat. De moord op de Panter was slechts een onnodig en onvruchtbaar intermezzo geweest - hoevele hadden er zich zo niet afgespeeld, in allerlei landen, deze laatste verschrikkelijke jaren vóór de oorlog. B.B. wist: ook al zouden Hitler en z'n trawanten zich uit angst voor 't einde willen verzetten tegen een oorlog naar alle zijden - Himmler en zijn almachtige Gestapo zouden met hun terreur, hun duivelse slimheid telkens de perspectieven openen, die de Nazileiders zouden verlokken, ja dwingen, steeds verder te stormen op 't pad naar de bloedige afgrond! Misschien was Panders ook louter uit wraakzucht om koud gemaakt! Het succes van zijn werk voor de Gestapo vloeide voort uit louter contra-spionnage, naar alle waarschijnlijkheid. Wellicht trad hij voor de Duitse politie als agent-provocateur op, maar in deze dubieuze positie kreeg hij natuurlijk zoveel te beter gelegenheid te werken voor de G.P. Oe. Zo vermoorden de internationale kuip-organisaties elkaar èn zichzelf, op niemand kunnen zij eigenlijk staat maken, alle inlichtingen zijn twijfelachtig en dragen 't kenmerk van bedrog en anti-actie, alle activiteit omsluit een kiem van contraspionnage en gesimuleerde provòcatie. Zo doodt de macht dier satanische intrigues zichzelf en zo blijft als enige vaste pool de werkelijke toegewijdheid, de onzelfzuchtige, fanatieke aanhankelijkheid aan 't regiem, 't ‘ideaal’, over. | |
[pagina 173]
| |
Toen Panders' werkelijke antecedenten bij de Gestapo bekend raakten, moest hij verdwijnen. Ondanks het non-agressie-pact en de zogenaamde samenwerking tussen de politici van Berlijn en Moskou, bestreden G.P. Oe en Gestapo elkaar in 't geniep langs alle fronten op leven en dood! Voor de echte dogmatische communisten, de illusionisten, die overal ter wereld nog hoopten en streefden, moest deze hele onwelriekende situatie wel bitter en ontgoochelend zijn. Misschien kwam er uit de ganse vervloekte historie voor hen nog iets goeds te voorschijn: dat ze weer met beide benen op de begane grond terecht kwamen. Maar ondanks deze machteloze groep bleef zich achter de schermen het sinistere spel van verraad, bedrog en list, van maskerade en camouflage afspelen, tot de wereld eenmaal van 't spookbeeld van dit inferno verlost zou zijn. B.B. voelde wel, dat hij hier in de moordzaak Dudam terecht was gekomen in een - internationaal bezien - vrij onbelangrijk slopje, in welks duisternis slechts een paar pionnen voortgeschoven werden van het machtige schaakspel der grote mogendheden. Maar de stand van een enkele pion kan beslissend zijn voor 't eindspel ......
Bolman ging er thans toe over het lijk van Panders en de kamer, waarin hij het gevonden had, aan een meer gedétailleerd onderzoek te onderwerpen. In de matras van het bed vond hij de kogel, hij was van vrij groot kaliber. De wond bewees, dat 't wapen van zeer korte afstand moest zijn afgevuurd. Iets van betekenis kon hij op het lijk verder niet ontdekken. Ook de kamer ontsluierde niets van 't bloedige drama, dat zich hier slechts enkele uren geleden moest hebben afgespeeld: de papieren bestonden uit waardeloze prullen, oude tijdschriften, rekeningen, prospecti, en dergelijke neutrale rommel. Ook de verlaten auto in de garage leverde geen enkel gegeven op, dat waard was, nog verder onderzocht te wor- | |
[pagina 174]
| |
den. Zo bleef Bolman weinig anders over, dan af te wachten op nader bericht. Eindelijk reed de wagen met Speur er in, weer voor. Bolman luisterde in gespannen aandacht naar de inlichtingen, die zijn collega hem verstrekte. ‘Ik had zowaar binnen tien minuten telefonisch contact met 't bureau. De printa om de Poolse te bewaken was overbodig, dat heeft men troes door gedaan. De dame is reeds vroeg in de ochtend van haar persoonlijk adres naar een vriendin in de stad vertrokken. De speurhonden van de Gestapo hebben dit niet zo gauw kunnen ontdekken, want men heeft in de nabijheid van dit huis niets bijzonders bemerkt. De kleine Mercedes sportwagen is in de vroege ochtend in de stad gesignaleerd maar de onmiddellijk opzette klopjacht zal wel weinig resultaat opleveren. De schurken hebben natuurlijk lont geroken en de overal in 't geheim aanwezige hulp heeft de vogel de gelegenheid gegeven, in 'n ander voertuig te ontsnappen. Alle grensstations zijn gewaarschuwd: de kerel kon 't buitenland op dat moment nog niet bereikt hebben. Die Juffrouw Babbelebabsky is op transport hierheen gesteld. Ze kan binnen enkele uren hier arriveren! Wat is dat? ...... Wie is dat? ......’
Speur wees op een lange gedaante, die donker en schuw de gang was binnengestrompeld en zich nu tegen de muur aan drukte, als 'n angstig spook. Daar stormde ook buiten adem, revolver in de vuist, de veldwachter binnen: ‘Hij rukte zich los, hij wou de brug over. Hier is die!’ Bolman had onmiddellijk het van angst en ontzetting verwrongen gezicht herkend. Het was 't zelfde gezicht dat hij de vorige avond gezien had bij de Poolse op de foto. Dit was Karel, het mislukte genie, de zoon van Maria Poltesky en den vermoorden Panders. | |
[pagina 175]
| |
‘Wat - wat is hier gebeurd? ...... Politie? ...... Waar is ......? Wat willen jullie?’ Plotseling, als een gebeten roofdier, sprong hij naar voren, en zonder dat een der mannen het hem beletten kon, stond hij in de open deur van 't moordvertrek. Een kreet van afschuw klonk door 't stille huis, de jonge man wankelde achteruit, sloeg de arm voor zijn ogen en begon dan zo jammerlijk te kreunen, dat het de politiemannen door merg en been ging. B.B. gaf den veldwachter een teken en deze sleepte een stoel bij, waarop de arme kerel als 'n zak zand neerviel, kermend als 'n stervend dier. B.B. liet hem even aan zijn overstelpende smart over, dan legde hij z'n hand op de schouder van den jongen man en zei zachtjes: ‘Bedwing U! Wij hebben met U te doen. Kom, wees flink! Help ons, den moordenaar van Uw vader te vinden.’ Dit woord, ‘moordenaar’, scheen als een mes door de ziel van den ongelukkige te snijden. Hij rilde, schudde de schouders, als wierp hij een zware last van zich af en richtte het hoofd op. De verwrongen trekken verleenden zijn gezicht thans een masker van intense haat. ‘Wien zoekt U hier?’, fluisterde hij toonloos. ‘De moordenaar van Jonkheer Dudam’, antwoordde B.B. kalm en vast. ‘Du - Dudam? ...... Dat ...... dat heeft hij niet gedaan! Vader is onschuldig ...... Ik was het ...... ik! Ik zal U alles vertellen ...... Heeft U - heeft U misschien even een glas water?’ Bolman wenkte den chauffeur, even later zette de jonge man z'n klapperende tanden aan 't glas en dronk het daarop in één teug leeg. Dan scheen hij wat kalmer te worden. Langzaam streek hij met zijn klambezwete hand langs de grote, sombere ogen, keek de vier mannen om hem heen een voor een als in 'n nachtmerrie aan en stamelde dan: | |
[pagina 176]
| |
‘Wie - wie is hier de ...... officiële persoon?’ ‘Laten wij hiernaast gaan zitten. Nog een glas?’ ‘Graag. Wie is U?’ ‘Inspecteur Bolman van de Haagse recherche. Dit is mijn collega Speur. Wij tweeën zullen met U meegaan.’
‘'t Levensverhaal van den berouwvollen boef, ...... tja ......, ze noemen dat romantisch ...... niewaar ...... Ach, weg! Ik hoop, dat ik zakelijk kan blijven. Ah ...... alles is nog zo duister ...... alles heeft me zo overrompeld. Vader was 't enige wezen op aarde, om wie ik wat gaf. M'n moeder is lang geleden gestorven. Al jong heb ik me aangetrokken gevoeld tot 't communisme, o, nee, niet dat van Stalin of van de Bolsjewiki, maar tot het zuivere, geweldloze, ideale socialisme. Ik geloofde in een betere wereld, een werkelijk Paradijs van Arbeid, Vrede en Rechtvaardigheid, waarvan Robert Owen droomde.’ Hij schudde treurig het hoofd, keek star voor zich uit en fluisterde: ‘Dwaasheid! ...... Schone illusie, hol als 'n loze eikel. Ik dacht, kunstenaar te zijn ...... 't schone te kunnen grijpen, te kunnen vastleggen in klei en steen ...... ik voelde me een profeet van de proletarische Kunst, ik dweepte met Rusland, daar, dáár daagde de nieuwe tijd, daar rees de zon van een schonere dag, dáár opende zich het moderne Eden. Ach, ik word weer rhetorisch, ons grote gebrek, meneer de Inspecteur’, voegde hij er bitter aan toe. ‘Vader hielp me in alles, liet me studeren, ploeterde zich dood, om mij vrij te maken voor mijn kunst. Ik wist, dat hij voor de Russen werkte en ik wilde hem helpen, maar hij vond me te onpractisch, te onhandig. Ik was er niet geraffineerd, niet slecht genoeg voor, | |
[pagina 177]
| |
zei hij. Maar hij wilde me niet aan gevaren blootstellen, dàt was 't. Toen kwam de slag: 't pact met de doodsvijand: Duitsland. Haat tegen 't Nazidom zat diep in m'n hart gevreten: zij zijn de oeroude, gewetenloze vijanden van elk ideaal, van vrijheid, recht en schoonheid. Vader trachtte me te overtuigen, dat 't verbond slechts een paskwil was, een manoeuvre om tijd te winnen, een handige zet van Stalin, die gebruikmakend van Hitlers angstpositie, zich nu achter hem schaarde, om Duitsland het lef te geven, zich in de strijd met 't Westen te werpen. Pas op, zo zei Vader, als Duitsland verzwakt is, na enkele uitputtende jaren van strijd en blokkade, na de versnippering van zijn macht over Europa, dàn komt 't moment, om de dodende steek te geven! Ik kòn, ik wilde 't niet begrijpen, deze sombere, geniepige manipulaties, deze groteske maskerade, dit louche pokerspel met als inzet 't geluk der wereld, de toekomst van 't menselijk geslacht, ons grote, heilige ideaal. Och ...... valt U me toch in de rede’, vervolgde hij treurig, ‘U ziet 't, ik ben 'n comediant, zo straks zing ik een Ode op zijn dood en beluister met verering mijn eigen woorden ...... Ter zake, brengt U mij ter zake ...... Ik verkeerde steeds in een toestand van overspanning, de dolste plannen dwaalden door m'n brein, ik zou martelaar hebben willen worden, ook hebben willen spélen op 't grote toneel der wereld en ik zat hier in dit kleine benepen landje en kneedde poppetjes uit stomme klei ...... Toen ...... 'n paar weken geleden, werd vader ziek. Ik heb hem nooit anders gekend dan als doodsbenauwd voor ziekte. De minste ongesteldheid dreef hem naar de dokters en bond hem dagenlang op bed. 't Was 'n soort ziektewaan, een angstpsychose die door geen redenering en geen medicijn kon verholpen worden. Ook nu weer verbeeldde hij zich, op de drempel van de dood te staan ...... Hij riep me bij zich, en gedroeg zich, alsof hij me z'n zegen zou gaan schenken in optima forma | |
[pagina 178]
| |
- Hm, grappig niet waar. Galgenhumor noemen ze dat ...... Hij vertelde me, dat hij nu niet in staat was een zekere belangrijke opdracht uit te voeren en vroeg me, een man in Antwerpen op te sporen, die hij me beschreef en die zich Bondieu liet noemen, rare naam ...... Net 'n vloek! ...... Ik moest die man direct bij vader brengen. Ik ben werkelijk naar Antwerpen gegaan, maar heb er de dag in 't SteenGa naar voetnoot*) doorgebracht en amper gezocht, zonder 't geringste resultaat bereikt te hebben, keerde ik terug ...... Vader was radeloos, en hoe ik hem ook smeekte, mij 't karweitje te laten opknappen, hij lachte me uit en zei, dat ie 't net zo goed de keukenmeid kon opdragen. Maar de tijd drong ...... hij zweette van zenuwachtigheid en koorts, gedroeg zich, alsof hij de dag van morgen niet meer halen kon, terwijl 't een doodonschuldige influenza was. Eindelijk, met stukjes en brokjes, wist ik alles uit hem te krijgen. Ik bezwoer hem, dat ik voorzichtig zou zijn. Gevaar was er niet bij. De Jonkheer was niet thuis die nacht, de bedienden uit, op 'n ouwe dove tuinman na. Om 't nog futieler te maken kreeg ik twee sleutels mee: een van 't achterpoortje van 't kasteel en een van de bureau-la, waarin de stukken geborgen lagen ...... Ik was blij, nu eindelijk iets positiefs te kunnen uitrichten, 'n klein trapje mee aan de vernietiging van 't Duitse régime. Dat ik er Stalin mee hielp tegelijk, ...... liet me koud! IJverig bestudeerde ik de plattegrond, die vader in z'n bezit had. Ik ben in militaire dienst geweest en heb daar 'n paar keer revolver geschoten. Hoe onhandig en links ik ook anders ben, dàt ging me wònder goed af! Voor alle zekerheid stak ik 'n revolver bij me, zonder dat Vader 't wist. Ik had 't ding eens onder 'n hoop paperassen in 'n kast ontdekt, doch nooit met | |
[pagina 179]
| |
een woord er over gerept! Tienmaal repeteerden we samen de gang van zaken en even vaak brak vader de hele scène abrupt af en schreeuwde, dat 't onzin was, dat ik er geen spaan van terecht bracht, dat ik Bondieu moest halen. Ik kocht me een paar nieuwe, fijne schoenen, want ik liep anders altijd op 'n soort sandalen - lacht U me maar gerust uit, U zult die rare blote-voeten-broeders wel goed genoeg kennen. Ook handschoenen kocht ik, voor de vingerafdrukken. Net echt ......
Alles liep in 't begin naar wens. Van af 't ogenblik, dat ik mijn eerste misdadige gebaar verrichtte: het steken van de sleutel in 't slot van 't poortje achter in de tuin - kwam er 'n ijzige kalmte, neen de koude van 'n vrieskamer in m'n hele wezen. Ik voelde me als de tijger in de jungle, die z'n jachtgebied binnendringt. In mijn jaszak speelde m'n hand genoeglijk met de koele loop van 't geladen wapen. Kalm en zeker, oren gespitst, ogen loerend in 't rond beklom ik de brandladder. Ik was toen een ander mens, ik was mijzelf niet, maar een copie, star in grijs! Ik stond in de gang van 't vreemde huis, dat stom was als 'n graf. Zijgang naar rechts, eindigend in een deur, zijgang naar rechts, eindigend ...... als 'n automatisch herhaald refrein dreunde 't door mijn hoofd. En razende angst steeg plotseling als 'n hete lavabron in me op ...... maar tegelijk kneep een ontembare energie, een blindelings vóórtwillen me verder. Ik handelde als 'n begoochelde ...... Toen ik de deur opende, staarde ik in een helder verlichte kamer en de angstgesperde ogen van een man, die met een ruk uit een stoel was opgesprongen, richtten zich op mij. Als twee dwazen staarden wij elkaar enige ogenblikken aan en als in trance zag ik, dat hij gewond was. Zijn hand omklemde een zakdoek, waarmee hij 't bloed aan z'n slapen had gestelpt. Toen ...... o ......’, Karel Panders hield weer de hand voor de ogen, als wilde hij 't verschrikkelijke | |
[pagina 180]
| |
beeld van zijn netvlies vegen ......, ‘toen sprong ik naar voren, wilde hem grijpen ...... waarom? vraag 't mij niet, ik weet ik niet! Vraag het dien ander, dien vreemde, mijn alter-ego dat daar sprong in die lugubere nacht, ergens, ver weg in een onbekend kasteel. Vraag 't hem, niet mij! Ik zal U beschrijven wat hij deed, want ik was er bij, ik zag 't voor mijn ogen gebeuren, maar ik kon 't niet beletten ...... ik was verstijfd ...... De twee raakten in gevecht. De oudere man had een revolver getrokken en trachtte den ander binnen zijn schootsveld te krijgen. En dat lukte hem. Maar nog vóór de vinger drukken kon op de fatale knop, had de ander een op de grond liggende kandelaar gegrepen en - duivels vuur brandde in zijn ogen, toen hij 't wapen met bliksemsnelle accuratesse deed neerkomen precies op de wonde, die reeds een klein, rood sigma had geteekend, vlak naast de bovenrand van 't oor. Het zei krak, als een fijn porceleinen kopje, dat breekt ...... en hij viel achterover zonder zucht, zonder geluid, langzaam, als iemand die moe is en een beetje hoofdpijn heeft. De - moordenaar ...... de moor-de-naar scheen slechts bezield door zucht naar zelfbehoud. 't Diepste oerinstinct was in zijn wezen doorgebroken, elementaire drift beheerste zijn handelingen. Met 'n sprong stond hij bij 't bureau en had de papieren in z'n zak. H. 28 stond op de portefeuille. Snel legde hij er een andere enveloppe voor in de plaats ...... waarom? ...... automatisch, zo was 't immers gerepeteerd ...... tienmaal! Ziezo. Zonder te denken, als gedreven door een onbewust raffinement, als bezeten door een duivelse slimheid wrong hij het pistool uit de handen van den doden man, griste hem de zakdoek uit de samengekrampte vingers, haalde uit zijn binnenzak een portefeuille vol bankpapier te voorschijn en nam het grootste deel er uit. De rest liet hij in de portefeuille zitten. Als in een felle lichtflits ontwaarde hij de mogelijkheden om zijn daad aan alle zijden te camoufleren, | |
[pagina 181]
| |
de ander die vóór hem hier was geweest, en zij, die na hem zouden komen belastend, zich zelf wegwissend ...... Koel en berekenend scheurde hij de bladzijde, met zijn eigen naam gemerkt, uit het boek van deze misdaad ...... en verdween ...... 't licht uitknippend ...... Toen stond hij buiten in de koele nacht en bekeek zijn handen ...... en kwam tot zichzelf ......’ Hij zweeg ...... het hoofd zonk in zijn handen en een diepe zucht ontwrong zich aan zijn borst. De beide politiemannen keken elkaar stom aan en trachtten elkaars gevoelens te peilen. Was daar nog meer dan medelijden? ...... Ja, gerechtigheid, strenge, edele gerechtigheid. Doch geen wraak! |
|