| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII.
Dr. Emile Kauning.
In Dr. Emile Kauning ontmoeten we een man, die, hoewel Nederlander, toch van onvervalste internationale allure kon genoemd worden. Zijn vader behoorde tot een uit de Oostzee-randstaten geëmigreerde familie, had zich echter op 't eind van de 19e eeuw laten naturaliseren en was gehuwd geweest met een Zuid-Amerikaanse, een creoolse, die echter de banden van 't huwelijk in Westerse zin al spoedig te klemmend gevonden had en er met een onbekende meneer vandoor was gegaan, haar veel-reizenden en immerdoor-met-zakenbeslommeringen-overbelasten-echtgenoot met de horentjes op 't hoofd en een baby van nauwelijks twee jaar op de schoot achterlatend.
Kauning Sr. was bankier, speculant, financier van allerlei al of niet 't daglicht verdragende internationale transacties en sleet de helft van z'n leven op mailbooten of in treincoupé's. Gedurende de grote oorlog speelde hij een zeer onnaspeurbare rol in allerlei affaires, die misschien 't beste getypeerd kunnen worden als: ‘hoge hoeden en pantserplaten’, gebruikte 't neutrale Holland als pied-a-terre tussen zijn tochten van Duitsland naar Engeland vise-versa, verdiende kapitalen, verloor ze weer, werd gewikkeld in 't faillissement van z'n ‘credietvereniging Holland-Frankrijk’, een Naamloze Vennootschap waarvan de aandeelhouders nergens te vinden waren en verongelukte in 1929 met een vliegtuig in de Alpen. Z'n enige zoon Emile was toen 21 jaar en moest 't leventje van geldverterend en wetenschap-versmadend student in Leiden opgeven, toonde echter dat onder het mom van lichtzinnig- | |
| |
heid en slapheid een flinke energie-reserve lag opgestapeld en studeerde in een goed jaar af, waarna hij doctoreerde op een proefschrift over inflatie-problemen. Uit de nalatenschap van z'n vader had hij, behalve een bescheiden vermogen (de moeder was intussen ‘ergens’ gestorven) ook enige waardevolle paperassen gered, wier inhoud belangwekkend genoeg was om hem de interessante en goed-bezoldigde baan van secretaris der Hanborg wapenfabrieken te bezorgen, een maatschappij, waarmee zijn vader tijdens zijn leven meermalen ‘zaken’ had gedaan. Dr. Emile Kauning bewoonde een etage van een mooie flat in een dure buitenwijk van Amsterdam en - wonder boven wonder - trof Bolman hem die middag thuis.
Want anders dan om zo nu en dan eens te slapen - 'n jonge man moet dat helaas periodiek doen - bezocht ‘Milly’ (zoals z'n vele vrienden en vriendinnen hem in de wandeling betitelden) zelden z'n compartimenten. ‘Ik zou waarachtig wel eens willen weten, hoe 't er overdag in mijn “sweet home” uitziet’, schertste hij wel eens, ‘maar hoe moet ik daar in 's Hemels naam achterkomen’. Was de secretaris der beroemde wapenfabrieken niet op z'n kantoor, dan verdeed hij z'n tijd in z'n club, op tennisveld of golfterrein, hij schaatste vaak en goed op de kunstmatige ijsbaan en wat later op de dag bezorgde hij café's, dancings en theaters een bijna doorlopende clandisie. Van de ruim toegemeten vacanties maakte hij gebruik om de toch altijd nog tamelijk burgerlijke en lichtelijk benepen sfeer van 't Amsterdamse elegante leven te ontglippen en in de exclusieve contreien van Zwitserse dalen, Franse badplaatsen of metropolen onder te duiken.
Van z'n hoofdstedelijke zwerftochten kwam hij vaker wèl dan niet onder de olie thuis. Zijn reputatie in bepaalde ‘mondes’ was dan ook brilliant en iedereen had stom verwonderd een poos geleden vernomen van z'n verloving met de deftige
| |
| |
freule Dudam, die zich zover men haar kende, nimmer had geëncanailleerd in de demi-monde of luister had bijgezet aan nachtelijke partijen of buitenlandse escapades. Verscheidene vlinderachtige vriendinnetjes van ‘Bel Milly’, zoals ze hem onder elkaar uitscholden - want Dr. Kauning was van huis uit gedecoreerd met een uiterlijke mannelijke schoonheid, combinatie van Baltische forsheid en Zuid-Amerikaanse charme - deze gepoetste en gekleurde poppetjes der liefde hadden niet erg lang in angst hoeven te verkeren over de gevolgen van deze ‘misslag’ van Kauning, want hij had z'n leventje van bon-vivant voortgezet zonder haar gezelschap te vermijden of op enige verandering in zijn gestes te zinspelen.
Zijn vrienden waren voor 't meerendeel uiterst verwonderd over deze dubbelzinnige, om niet te zeggen karakterloze manier van doen van den overigens eerlijken en sportieven Milly, doch er waren er ook enkelen, die ‘er 't hunne van dachten’, of ‘wel wisten, waar de schoen wrong’. Vroeg men hen, zich 'n beetje duidelijker en definitiever te uiten, dan trokken ze de schouders op: 't zou de een of andere dag wel blijken, houdt die Kauning maar in de gaten.
B.B. dan trof den jongen man thuis, wat op zichzelf iets bijzonders was en - hoewel de inspecteur zich niet in zijn ambtelijke kwaliteit had laten aandienen - werd hij toch onmiddellijk binnengelaten in een comfortabel, maar in 't geheel niet luxueus ingerichte schrijf-zitkamer.
De enkele minuten, die hij moest wachten, voordat Emile Kauning verscheen maakte hij zich ten nutte om een blik te laten gaan over de volgepropte boekenkasten langs de muren. Tot zijn verwondering merkte hij op, dat deze opgetast lagen niet alleen met wetenschappelijke economische en staatsrechterlijke werken doch buiten dat met prachtige collecties letterkundige boeken, encyclopaedieën in de moderne talen, geschiedkundige en filosofische geschriften. B.B. bereidde er
| |
| |
zich op voor, een interessant mens te ontmoeten en geen lichtzinnige kwast.
Gereserveerd presenteerde even later Docter Emile Kauning hem een stoel en 'n cigaret, in stilzwijgende verwondering afwachtende, wat hem de eer van 't bezoek verschafte.
‘U weet reeds, meneer Kauning, dat de gedelegeerde commissaris der maatschappij, waarbij U in betrekking bent, vannacht vermoord is?’, stak B.B. van wal.
‘Zeker. Ik las 't vanmorgen in de krant en hoorde er van op kantoor.’
‘Ik ben als Inspecteur der Haagse recherche belast met 't onderzoek in die zaak!’
Kauning knikte in nadere afwachting.
‘Ik kom hier, om enige inlichtingen aan U te vragen, die ons mogelijk helpen kunnen bij de oplossing van 't drama.’
‘Ik ben geheel tot Uw dienst, hoewel ik vrees ......’
‘Misschien zijn er dingen, die U onbelangrijk toeschijnen, doch die voor ons waardevolle indicaties betekenen.’
‘Dat is inderdaad niet onmogelijk.’
‘Ik zal er geen doekjes om winden. Uw verhouding tot den verslagene was niet bepaald van vriendschappelijke aard?’
‘U drukt 't euphemistisch genoeg uit! Neen! Ik moet zeggen dat 't bericht van z'n plotselinge dood me niet bijzonder pijnlijk schokte. 'n Moord is natuurlijk iets afschuwelijks, maar hij heeft mij verlost van iemand, die ik niet kon uitstaan, en wel vooral, omdat hij m'n voorgenomen huwelijk in de weg stond.’
‘Uw - verloofde is toch meerderjarig.’
‘Ja zeker, maar allerlei factoren, familietraditie, standing-idee en liefde tot haar oom werkten toch, hoe zal ik 't zeggen, belemmerend, onaangenaam; mijn verloofde trok zich die houding van haar oom erg aan!’
‘Wanneer zag U Jonkheer Dudam voor 't laatst?’
| |
| |
‘Gisterenmiddag. Op 't kantoor der N.V.’
‘U was juist teruggekeerd van een zakenreis naar Londen?’
Kauning glimlachte: ‘U heeft mijn gangen reeds nagegaan. Ik mag wel oppassen met mijn antwoorden!’
‘Ik ben overtuigd, dat U in 't geheel geen reden zult hebben, iets voor ons te verbergen. Ik verzoek U dus, mijn vragen zuiver in dat licht te zien.’
‘Natuurlijk, gaat Uw gang.’
‘U bevond zich gisteravond in gezelschap van Uw verloofde in cabaret “De Fazant” in Den Haag. U verliet die gelegenheid op een ongewoon vroeg uur!’
‘Ja!’
‘Kunt U daar ook een reden voor opgeven?’
‘Wel - we hadden eenvoudig geen zin om langer te blijven.’
‘Beiden?’
‘Beiden? Ja zeker ...... dat wil zeggen, Julie, m'n verloofde wilde eerst nog wel wat blijven maar er heerste een ongeanimeerde stemming ......’
‘Tusschen U tweeën?’
Kauning fronste de wenkbrauwen en stond op 't punt, scherp te reageren. Hij beheerste zich echter:
‘Is 't nodig, op intieme bijzonderheden in te gaan?’
‘In 't geheel niet. Dat verwacht ik niet! Ik zal hier van afstappen. Heeft U zich, na freule Julie naar haar woning gebracht te hebben, onmiddellijk naar Amsterdam begeven?’
‘Ik ben vereerd, dat Uw vragen zich zo streng om mijn persoon groeperen.’
‘Op anderen kom ik zo dadelijk.’
‘Nu - ik heb U niets te verbergen. Ik weet in 't geheel niet, wanneer de moord gebeurd is en U vraagt me eigenlijk - op de man af gezegd, om een alibi. Ik zal U dus m'n verdere gedragingen tot - vanmorgen half zeven, is dat laat genoeg? - opnoemen. Na Julie afgezet te hebben dan, reed ik eerst
| |
| |
tot 't Hofplantsoen. Ik verbeeldde me, dat er iets aan de motor haperde en beval den chauffeur, een nachtgarage op te zoeken en de machine te laten nazien. Hij moest ook tanken en 'n slappe achterband laten oppompen. 't Was 'n mooie avond en ik droeg hem op, aan 't Centraal Station op me te wachten. Daar ben ik toen op m'n gemak heengelopen.’
‘'n Hele afstand.’
‘Ja, ik heb er wel 'n anderhalf uur over gedaan.’
‘Hoe laat stapte U weer in Uw eigen auto?’
‘Dat weet ik niet zo precies meer. 't Zal half twaalf geweest zijn.’
B.B. zag, dat Kauning even schrok, nu hij merkte, dat hij op de strikvraag van die ‘eigen’ auto was ingegaan.
‘Maar ik zal U verder vertellen’, hernam hij kalm en uiterlijk onverstoord, ‘ik ben daarna nog even een borrel wezen drinken in 'n café. Ik kan U werkelijk niet meer zeggen, waar precies, 't was in de buurt van “De Schans” en heb me naar hier begeven. Ik was moe en ben direct naar bed gegaan.’
‘Ik heb even in gedachten uitgerekend. De weg van 't Hofplantsoen tot aan 't Centraal Station is zeker geen 4 kilometer. U heeft er bijna anderhalf uur over gedaan. Dat is wel erg lang.’
‘Ik liep op m'n gemak. Ik had in 't geheel geen haast.’
‘Toch was u moe?’
‘Men kan ook uitrusten, door te slenteren. Ik wilde eens kalm denken over alles.’
‘U houdt iets voor mij achter, docter Kauning.’
‘Par-don!’
‘Ik vrees, dat U de ernst der situatie niet voldoende inziet. Ik kan mij voorstellen - ik zal 't U scherp en op den man af zeggen - dat 't Uw bedoeling is, anderen niet te bezwaren, o neen, ik beweer in 't geheel niet, dat U iets met de zaak heeft uit te staan of positief weet, wie de moord gepleegd
| |
| |
heeft. Maar U koestert zelf verdenking en vreest, de mijne in een zekere richting te leiden.’
‘Ik bewonder Uw scherpzinnigheid, maar Uw manier van vragen ......’
‘Zal U minder eigenaardig voorkomen als ik U meedeel, dat Uw verloofde zelf tot nu toe in 't brandpunt der verdenking staat!’
‘Wat zegt U? ...... Julie! ...... onmogelijk.’
‘Dat woord komt in 't justitionele woordenboek niet voor, heer Kauning!’
‘Maar wel in dat der logica. Ik zeg U ......’
‘Weet U, dat Uw verloofde - na eerst voor 'n vermist handtasje naar 't cabaret te zijn teruggekeerd, nog tot middernacht in gezelschap van haar oom op 't kasteel heeft doorgebracht? Er zijn aanwijzingen, dat de Jonkheer ......’
‘Meneer de Inspecteur, spaar mij alstublieft Uw speurders-deducties. Ik ken Julie goed genoeg om te weten, dat zo'n daad onmogelijk door haar gepleegd kan zijn. Bovendien - welke reden kan zij er voor hebben gehad? Zij hield zelfs heel veel van hem, we hadden daar juist meermalen woorden over want ik - ik haatte dien man, waarom, ik weet 't niet. Er was iets in zijn ogen, dat me niet beviel.’
Bolman keek den man onderzoekend aan.
‘En tòch was er volgens U in 't geheel gèèn reden?’
‘Ik begrijp U niet ...... Trouwens, als ik 't goed heb is er hier sprake van roofmoord. U weet natuurlijk, dat er - behalve geld, eigenaardig genoeg - ook bepaalde belangrijke documenten verdwenen zijn.’
‘Ik weet er alles van. Bij wijze van spreken. Ik wil eerlijk met U zijn. De politie ziet de mogelijkheid onder ogen, dat de moord en de diefstal twee afzonderlijke feiten zijn, die slechts toevallig in combinatie kwamen ...... Ik wil U, al zal 't U verwonderen, bovendien verzekeren, dat ik in 't geheel
| |
| |
niet zeker ben van de schuld van Uw verloofde. 't Ligt aan U, om door 'n volkomen volledige beschrijving van Uw doen en laten aan de ontsluiering van de werkelijke toedracht mede te helpen! Ik wil niet dramatisch worden maar: U kunt eenvoudig helpen, Uw verloofde te redden.’
Dr. Kauning wachtte even, sloot als in pijnlijk nadenken even de ogen en antwoordde dan:
‘Kijk eens, geachte Inspecteur, als mijn verloofde schuldig is, moet zij boeten. Maar ik twijfel er niet aan of haar onschuld zal aan 't licht komen. Maar ik kan daar helaas niets toe bijdragen.’
‘Toch wel. Er zijn andere personen, wier aandeel in 't drama nog duister is, en die personen kent U min of meer. Wat dit betreft kunt U helpen, door ons op 't spoor dezer personen te brengen.’
‘Wie zijn dat, als ik vragen mag.’
‘U kent naar ik hoorde, een zekere Freiherr Krapotzky von Büchlingsdorff, in de wandeling ......’
‘Kraaiepoot? Ja, dat wil zeggen, oppervlakkig, wij gingen wel eens samen uit. 'n Amusant type, op zijn manier.’
‘Kent U de antecedenten van dezen veel bereisden heer?’
‘Ante ...... kom, bewijst U dezen beroeps-flaneur niet te veel eer?’
‘Niet meer in elk geval dan de Duitse Geheime politie. Heeft U dit al gelezen? ......’
En hij hield den doctor 't bericht voor van de arrestatie van Krapotzky in Berlijn.
‘Onmogelijk’, mompelde deze.
‘Dat dacht ik ook al!’
‘???’
‘Vertelt U mij eens, meneer Kauning, wanneer heeft U den Freiherr voor 't laatst gezien?’
‘Tja, daar vraagt U mij iets. Dat is al enkele weken geleden.
| |
| |
We speelden toen een partij tennis in Bloemendaal. Ik kan 't nog wel precies opzoeken, als 't moet.’
‘Dat is niet nodig. Bleef de Freiherr toen nog langer in ons land?’
‘Neen, nog maar 'n paar dagen, toen vertrok hij weer. Hier’, en hij zocht even in een brievenrekje op z'n bureau, ‘deze kaart kreeg ik nog eergisteren van hem. 't Is zijn typisch handschrift. U ziet: uit Stockholm. Maar waar hij nu zit? Hij verdwijnt soms spoorloos voor enkele maanden en duikt dan plotseling bij een of andere sportgelegenheid of zo weer op.’
‘Mag ik weten, of de man, die U vandaag sprak op Schiphol en Freiherr von Büchlingsdorff een en dezelfde persoon waren?’
Kauning verbleekte. Hij leunde voorover op zijn bureau en keek met zijn donkere ogen, die tot nu toe 'n onverschillige en koude uitdrukking getoond hadden, doch die nu plotseling fonkelden van heftig vuur, den politieman voor zich aan. De tanden op elkaar geklemd zei hij:
‘U maakt mij voor leugenaar uit - althans indirect. Ik zei U, dat ik Krapotzky in geen weken gezien heb. De man, dien ik vandaag sprak en wien ik enkele stukken moest overreiken in opdracht van mijn werkgeefster was Krapotzky niet. Uw spionnen moeten beter uit hun ogen kijken! Doch hier, overtuig U. No. 14610!’ En hij wees op 't telefoontoestel vóór hem.
B.B. haalde, volstrekt niet geïmiteerd en inwendig slechts half overtuigd, de schouders op:
‘Misschien een toevallige gelijkenis. Wij moeten nu eenmaal door vergissingen en misgrepen 't doel naderen. Daarvoor ben ik juist hier’, verklaarde hij dubbelzinnig. ‘Maar wie was 't dan?’
Kauning nam de telefoon van de haak en vroeg verbinding met 't kantoor zijner maatschappij. Blijkbaar informeerde hij,
| |
| |
of hij verlof kon krijgen de gevraagde naam te noemen.
‘'t Was de heer John Whitelaw, verbonden aan de Britse consulaire dienst’, vertelde hij, de microfoon neerleggend.
‘Sorry ...... maar om op Krapotzky terug te komen, wat weet U van zijn politieke sympathieën.’
‘Wel, een vriend van 't tegenwoordige Duitse regime was hij geloof ik niet! Daarom is hij ook uit 't leger gezet. Wellicht heeft hij monarchistische illusies, maar U weet hoe hopeloos die bij Herr Hitler zijn! Ik geloof echter niet, dat hij zich intensief met politiek bemoeide, hoewel hij er nietsnut en leeghoofd genoeg voor was’, liet hij er schamper op volgen.
‘Er zijn van die levensmanieren, meneer Kauning, om op geraffineerde wijze 't daglicht schuwende carrières van een onschuldige en smaakvolle camouflage te voorzien.’
‘Indien dat bij Krapotzky 't geval was, is me dat ten enenmale ontgaan.’
‘Nu, dan zal ik U niet verder lastig vallen. Ik had - ronduit gezegd - meer resultaten van dit onderhoud verwacht.’
‘'t Spijt me voor U, maar ......’
‘Voor mij? U schat mij verkeerd, meneer Kauning. 't Gaat hier niet op de allereerste plaats om persoonlijk succes, maar om de toekomst van een jonge vrouw ......’
‘Kom, kom!’
‘U voelt dat gevaar niet bijzonder ernstig aan, meneer Kauning. Ik hoop, dat Uw spijt, waarvan U zo juist gewaagde, niet in pijnlijk berouw moge verkeren.’
‘Ik ook, meneer de Inspecteur’, zei de jonge man ernstig en keek zijn ondervrager sterk en veelzeggend in de ogen.
‘Nu, dat zullen we spoedig genoeg zien’, zei B.B. opstaand.
‘O ja, 't is nu 5 uur. Om 7 uur verwacht ik U op 't Kasteel Nieuw-Valkensweerd, waar ook Uw verloofde zal zijn.’
| |
| |
‘Sapperloot, een confrontatie’, glimlachte de jonge man quasi verrast.
‘Niet bepaald. Ik hoef U wel niet wijs te maken, dat U onder lichte politiebewaking staat en - hoewel ten overvloede waarschijnlijk - zou ik U willen raden, elk contact voor die tijd met wie dan ook te willen vermijden. Beneden wacht een taxi op U. Mag ik U verzoeken, die te gebruiken? De chauffeur en z'n cornet zijn rechercheurs, in burger. Tot straks, meneer Kauning.’
Toen Bolman weer buiten stond zochten zijn ogen, terwijl z'n hersens doorwerkten en z'n maag zich weer nadrukkelijk meldde, de straat af naar een garage. Hij had geluk, want enkele huizen verder, op een hoek, glansde een benzinepomp en daarheen richtte hij z'n schreden. Hij zocht de auto van Kauning, het nummer kende hij reeds.
Al spoedig had hij de mooie gestroomlijnde Panhard in de gaten. Een jongmens in een flatteus pak-met-biesjes lummelde er zo'n beetje met 'n poetslap in de hand omheen.
‘Zo Jan, nog zo laat an de arbeid? Zou je nog uitrijde vandaag?’
‘Wat gaat jou dat an!’
‘Nou, niet zo vriendelijk. Ik ben je familie niet!’
‘Hm’ - 'n grijnslach - ‘waarom vraag je dat dan?’
‘Zo maar. Mooi wagentje! Van je baas? Geen taxi hè.’
‘Voor taxi's mot U daar weze.’ En een gegroefde duim, dik als 'n biet, wees in de richting van 'n met hout afgezet hok, dat de wijdse naam ‘Kantoor’ droeg en waar 'n schrijfmachine gemoedelijk knarste.
‘Ben je altijd zo vriendelijk?’
‘Perdon. Wie bèn jij?’
‘Als jij tege mij jou zegt, zeg ik tege jou jij!’
‘Mop van me overgrootma.’
| |
| |
‘Wat kijk je naar de deur? Wacht je op je meissie!’
‘Ja, die sel hier komme. Ké je denke. Maar bemoei Uwes je met je eige bemoeisels!’
En hij wendde zich, een lange geeuw slechts matig onderdrukkend naar zijn car, poetste kwansuis wat aan 't als 'n spiegel zo blanke nikkel en scheen niet van plan te zijn, den vreemden nieuwsgierigen snuiter nog met een enkel woord te vereren.
B.B. probeerde 't nog eens met 'n zoet lijntje.
‘Slaap? Wat ben je gezellig. Ik moet hier even wachten op iemand, die hier met 'n taxi langs komt van de garage. Lang niet geslapen?’
Hij hield den wantrouwigen chauffeur een goed gevulde koker voor, waaruit deze, na 'n ogenblik geweifeld te hebben, een fijne sigaar nam en in z'n borstzak liet verdwijnen.
‘Veel gereje?’
‘Nee, niet zo bar de laatste tijd’, bromde de ander, ondanks zichzelf wat toegeeflijker. ‘Maar vannach was 't laat en ik mos de wage van onder tot bove oppoetse. Nog wat?’
‘Mankeert zeker nooit wat aan, he?’ probeerde Bolman, op de motor wijzende, ‘prachtmachine.’
De ander keek hem over de schouder even met half toegeknepen oogjes slim aan en antwoordde dan traag:
‘Nou, gisteravond was t-ie- niet in orde. Verstopte carburator. Heb ik 'm moete late make.’
‘In Den Haag, he, zijn jullie bezig geweest in die garage, hoe heet ie ook weer?’
‘Rotax ...... Maar, waar weet jij dat van. Wach- 's, ben je soms 'n stille? ...... Dan krijg je d'r geen stom woord meer uit, he. En besjoer! Gaat Uwes maar erreges anders Nick Carter spele!’
‘Inspecteur van Centrale politie! Penning: gezien?’ B.B. had wel dóór, dat de man even geïntimideerd moest worden, om
| |
| |
wat van hem los te krijgen. ‘Ik zou je ernstig willen adviseren, beste vriend, een beetje beleefd en correct op m'n vragen te antwoorden, want je weet zeker wel, dat wij altijd aan 't langste eindje trekken.’
‘O, wil Uwedele mijn bang make. Low loene, meneer. Ik ben chefeur en ik rij en verder bloedt me neus. 'k Hei nerges niks mee te make’, en met 'n tik aan de pet, die de blonde kop kek-scheef garneerde, annonceerde hij, dat hij 't gesprek als geëindigd beschouwde.
‘Zo, onwillig? Enfin, blijf hier even staan, geen pas naar de deur hè, dan bel ik daar even op.’
De man haalde de schouders op, wilde demonstratief in de auto gaan zitten, maar B.B. had 't contactsleuteltje al in z'n hand.
‘Zo, die krijg je straks weer terug, eerlijk hoor. Nee, handen thuis. Floep. Ja, jongeman, je ziet wel, we doen bij de politie ook wel 'n beetje aan de vrije- en ordeoefeningen der gymnastiek. En nu even kalm he, anders kan ik m'n eigen woorden niet verstaan ...... Rotax, ...... Re-re-o-o-peekuëres ta ta tax. O, ik heb 't al. 416357, ja, hallo! Hier Dr. Emile Kauning, Amsterdam ......’
‘Nou Jan, je hebt me daar aardig staan voorliegen over die carburator. Er mankeerde niets niemendal aan de motor; carburator als 'n vaporisatortje, banden keihard en tot je nek vol benzine ......!’
‘Wat kan mijn 't bomme. Meneer wou zeker 'n luchie scheppe. Heef 'n smoesje versonne. Mijn 'n biet.’
‘Kijk eens Jan. Laat ik je eerst eens ernstig waarschuwen. Als jij je vingers niet wil branden en uit de nor wil blijven ......’
| |
| |
‘Nor ...... wat nou. 'k Heb niks gedaan.’
‘Daarom juist. Wat heb je d'r an om te liegen, als je niks op je geweten hebt. Wil je je bààs niet verraje? Die staat d'r helemaal buiten, dat verzeker ik je. 't Gaat om heel andere mensen. Wanneer je niet voor honderd procent waarheid spreekt, maak je je schuldig aan medeplichtigheid tot moord!’
‘Moord? ...... waar erges - wie is-t-er vermoord. Ik weet van geen moord. U bent verkeerd angeslote meneer.’
‘Toch niet! Hoe lang was je in die garage?’
De jonge vent, die toch niet geheel rustig meer was, schoof de klep van z'n pet wat dieper over de ogen en scheen besloten te hebben, op 'n grimmige manier de waarheid te spreken. Z'n hachje voor 'n ander wagen, zonder daar voordeel in te zien is niets voor 'n Amsterdamse jongen.
‘'n Half uur zowat. 'k Hei 'n beetje staan klesse.’
‘'t Was precies 'n kwartier, Jan. Rotax tekent alle reparatietijden op de minuut af op, zie je! Hoe lang reed je van Rotax naar 't station?’
‘Waarem fraag U me dat. U weet alles toch fantefore. Fruit dan maar met de cheit. Faaf of tien menute meschien, ik heb-t-er cheen stopwetsj bij in me pote gehad.’
‘Nee, dat klopt tamelijk, al blijf je 'n beetje aan de hoge kant. Je ziet man, 't helpt je allemaal geen laars. En nu precies asjeblieft. Hoe lang heb je daar bij dat station staan wachten.’
‘Goed dan. 'n Hele poos! Ik wier al ongerus! Meneer mos-t-er-al lang zijne. 't Was zowat half een!’
‘Kwam meneer lopen?’
‘Dat is te zegge, lope en lope binne twee’, en schuin naar B.B. kijkend, die scheef-glimlachte alsof hij ook hier alles van wist, vervolgde hij met 'n zucht: ‘U mot 't-er-toch de onderste druppels uithebbe! Ik had sitte uitkijke in alle rich- | |
| |
tinge - wat doe je so alleen in de nach? - en 'n heel eind fer weg sag ik meneer uit 'n taxi stappe en toen kwam ie ferder lope. Ik was stomferwonderd, ken U begrijpe, maar ja, ik fraag niks, seg niks, doe net of me neus bloeit, perslotte is meneer mijn cheen ferantwoording schuldig.’
‘Natuurlijk niet, trouwens, wat is er verkeerds aan, 'n taxi te nemen als je moe bent. En toen is meneer Kauning nog een glaasje gaan drinken.’
‘Weet U ook al - 't is kasjuweel - pf - ik had ook wel trek, maar as sjefeur sijnde.’
‘Hoe heette dat café ook alweer?’
‘Dat kefé? Zo'n nachkroeg he! Hoe heette die kas al weer? So'n buitelandse naam. Teejorieta of so iets, 't leg daar an de Ouwe Binnekaaj, d'r hange fan die roje cherdijntjes foor met 'n cheneraal fan 't Legerdeseils an de deur.’
‘Nou Jan, hier heb je je sleuteltje terug. Je bent 'n fidele kerel, en dank je voor je medewerking hoor. Als we nog eens 'n goeie chauffeur bij de politie nodig hebben.’
‘Mijn niet chesien, meneer. Ik heb de foorkeur foor 't partekeliere. Foor mijn part sie ik U nooit meer terug. Adjuus.’
Buiten keek Bolman op z'n horloge: nog een klein kwartier en 'n electrische vertrok naar 't Haagje. Hij wenkte 'n voor de poort geparkeerde taxi, liet zich naar 'n automatiek rijden, trok snel hier en daar wat te voorschijn uit de aanlokkelijke vitrines, glipte weer in de wagen en at alles uit 't vuistje op.
't Smaakte hem als 'n Koningsmaal.
|
|