Moord op kasteel Valkensweerd
(1941)–Ben Haes– Auteursrecht onbekend
[pagina 20]
| |
Hoofdstuk II.
| |
[pagina 21]
| |
‘Sappristi’, dacht B.B., ‘wat 'n armen, wat 'n benen! Zou ......?’; maar hij bewaarde die opkomende gedachte zelfs voor zichzelf. Alvorens nu over te gaan tot het verhoor der andere bedienden, ontving B.B. eerst rapport van de rechercheurs, die teruggekomen waren van hun inspectie. Ze waren stuk voor stuk geroutineerde vakmensen, aan wie Bolman zulke werkjes gaarne en met een gerust hart overliet. Het spaarde tijd uit, en tenslotte moesten ook anderen het ambacht leren. B.B. dankte de hemel, dat hij (zoals bijvoorbeeld de beroemde Geoffrey Gill) geen bête meesters in de rechten om zich heen hoefde te dulden, die nog onnozele vragen stellen, als de hele situatie reeds zo helder is als 'n glas pompwater, maar dat hij kon steunen op degelijk hulpwerk voor allerlei bijkomstig onderzoek. Het materiaal voor de oplossing van moeilijke criminele vraagstukken werd op deze wijze snel, deskundig, systematisch en volgens een te voren vastgesteld schema samengebracht. Bolman zelf concentreerde zijn aandacht meer op belangrijke, persoonlijkheid vereisende onderdelen - zoals de verhoren - en het grotere recherchewerk, dat culmineerde in het samenvatten van het bijeengebrachte materiaal, het schiften daarvan en de constructie van 't grote tableau der misdaad. Zijn hartstocht, zijn speurderspassie was het om uit de oorspronkelijk nog onduidelijke, verwarde lijnen de eenvoudige, krachtige constructie te tekenen, die voor geen twijfel hoegenaamd vatbaar was. Als hij het van de Justitie gedaan kon krijgen, en er geen bijzondere gevaren aan verbonden waren, ging hij pas daarnà tot arrestatie over. En wel, omdat hij meermalen had meegemaakt, hoe een foutieve of een voor-tijdige arrestatie soms een heel onderzoek in de war kon sturen, kon leiden in doodlopende sloppen, om nog te zwijgen van 't verdriet en de schande, die doodonschuldige of louter ongelukkige mensen door zulke voor- | |
[pagina 22]
| |
barigheden ‘in 't belang der instructie’ soms moesten ondergaan. Wel liet hij verdachte personen onbemerkt schaduwen of bewaken, doch hij belemmerde hen zo weinig mogelijk in hun bewegingsvrijheid, want daardoor - zo redeneerde hij - bleef de spanningsuitwerking van de verkeerde daad intact. En juist zoals men uit de concentrische golfrimpels op een weinig bewogen watervlak de plaats kan berekenen, waar de steen neerplonste, zo kan de politieman de kring der verdenking vernauwen, door de rimpels der ongerechtigde daad vrij uit te laten werken en er als 't ware de loodlijnen op te construeren, op wier snijpunt de oplossing gevonden kan worden. Het onderzoek der rechercheurs had tot de volgende resultaten geleid:
1e. Een schetskaartje van de gebouwensituatie plus de naaste omgeving. Dit zag er aldus uit: Op dit schetskaartje was de situatie der boven verdieping aangegeven. In de benedenverdieping lagen links en rechts van de hal met 't trappenhuis de antichambres, verder eetzaal, salon, tuinkamer en de veranda beneden 't balcon. 't Geheel maakte een beetje 'n op elkaar gedrongen indruk, samengeperst als 't lag tussen de oude grote weg en een riviertje aan de achterzijde van het complex.
2e. In de linkerantichambre was de ruit van 'n raam, dat naar buiten uitkwam volgens alle regelen der kunst ingedrukt. Absoluut beroepswerk, verricht volgens de nieuwste methodes. De kanten van de ruit waren met een - eerst sinds kort in de ‘zware’ misdadigerswereld aangewende - chemische vloeistof bestreken en vervolgens met een diamant doorgesneden. Voor het lostrekken was ook geen stopverf of trekleertje of iets dergelijks gebruikt, want daarvan was niet 't minste | |
[pagina 23]
| |
[pagina 24]
| |
spoor te ontdekken, doch waarschijnlijk een, voor dergelijke karweitjes speciaal geconstrueerd apparaat, dat de politie ook reeds kende. Het liet zelfs niet 't geringste spoor achter en verraadde zichzelf juist dààrdoor! Het glas was er zo mooi gaaf uitgekomen, alsof de ongeroepen gast een werkstukje aan een Opleidingsinstituut voor Meester Inbrekers had moeten afleveren ter verkrijging van 't vakdiploma. De deur der antichambre werd nooit afgesloten - de zware tapijten in de hal, op de trap en in de gangen dempten elk geluid ...... Sporen van voetstappen waren noch voor 't huis, noch in de voortuin ontdekt. Trouwens, die worden bij voorkeur door zulke linke jongens, als hier zeer zeker aan de arbeid waren geweest, niet achtergelaten. ‘Geen enkel visitekaartje, chef’, grapte de rechercheur, die met dit onderdeel belast was geweest, ‘zelfs niet zo'n klein pestvingerafdrukkie, al was 't maar voor de aardigheid, om ons 'n beetje moed te geven.’ ‘Als we de heren snappen’, zei Bolman, ‘zullen we ze de eer geven, die ze toekomt. Een compliment voor dit staaltje specialistenwerk hebben ze wel verdiend, behalve de rest natuurlijk.’ ‘En jij, van Kleef?’ Deze had slechts één enkele bijzonderheid gevonden, overigens van twijfelachtig gehalte: een afdruk van een schoenzool onder een der bomen, die vóór de bediendekamers groeiden. De afdruk was nog vrij vers en goed geconserveerd, daar de grond onder de bomen 'n weinig week was van aangehouden vochtigheid. Van Kleef had hem reeds keurig gereproduceerd. Maat 40 à 41, nog niet lang gedragen, slank model, waarschijnlijk avondschoenen; voorvoet sterkst ingedrukt, waaruit opgemaakt kon worden, dat de persoon, die hem achterliet, enigszins op de tenen gelopen had. ‘Net echt,’ bromde B.B. ‘zet 'm maar op sterkwater Kleefie. | |
[pagina 25]
| |
Bestudeer 'm maar goed. En als je nu de wortel trekt uit 't schoenenummer en dat getal vermenigvuldigt met 't quadraat van de afstand van de afdruk tot de ingedrukte ruit, wat weet je dan?’ ‘Niks chef.’ ‘Juist, zeer verstandig opgemerkt. Met zulke medewerkers moet zelfs de geslepenste boef er op de duur aan geloven. En, zoals Julius Caesar zei of een van die andere Griekse afgoden, ik weet, dat ik niks weet, dat is 't begin van alle wijsheid, ook in ons vak Kleef; knoop dat in je gummiestok!’ De man meesmuilde eens en knipte z'n kameraad 'n oogje. Ze kenden hun chef wel en wisten, dat ie graag de spot dreef met would-be Sherlock-Holmesje spelen. De derde man kon slechts melden, dat het achterpoortje op slot was, maar dat de sleutel zich in 't bediendenhuis bevond en dat de twee andere poorten - een naar de moestuin en een naast de toren - steeds op slot waren. Deze sloten had hij onderzocht: ze hadden zeker in weken niet gefunctioneerd. Het wegje naast de garage - weke grond nogal - vertoonde geen enkele voetafdruk. De brandtrap achter 't huis leidde eerst naar het raam, dat uitkwam op de bovengang. Wonder boven wonder kon dit raam ook van buiten door 't simpel omdraaien van 'n kruk geopend worden. ‘Zo’, knikte B.B. ernstig, ‘en heb je ook onderzocht of zich op die brandtrap kleine stukjes opgedroogde modder bevonden, die precies passen in de figuurtjes van de rubberhakken van de voetafdruk die Kleef gevonden heeft?’ ‘Nè ...... nee meneer ...... ik ......!’ ‘Mooi zo, jij leert 't ook al. En waarom niet?’ ‘E ...... ik dacht!’ ‘Juist, alweer prachtig, je dacht en dat is 't beste. Je dacht: dansschoenen hebben geen rubberhakken! Mannen, m'n compliment.’ | |
[pagina 26]
| |
Bestudeering van 't schetskaartje leerde B.B. al spoedig, dat er waarschijnlijk tussen de twee feiten: ingedrukte ruit en voetafdruk weinig of geen direct verband moest worden gezocht. Denkelijk had hij hier te doen met twee afzonderlijke personen of groepen en hij neigde dan ook naar de veronderstelling, dat aan de afdruk in de achtertuin wellicht geen betekenis moest worden gehecht. Hoewel: hij hield 't feit toch goed in petto: 't verhoor der bedienden zou hier wellicht opheldering geven. Dat de ruitengymnasten door de achtertuin zouden zijn afgetrokken, leek uitgesloten. Waartoe deze moeilijke weg te kiezen, als de aftocht langs de grote poort zò ideaal is? De omgekeerde gang van zaken was zelfs geheel uitgesloten, daar de ruit van buiten af doorgesneden was. Even flitste 't door B.B.'s brein: een rendez-vous van twee afzonderlijk opererende partijen? De veronderstelling was te dwaas. Toch hield deze gedachte hem nog even vast. Er zijn ook onvrijwillige rendez-vous'! Maar voorlopig moest hij al deze conclusies, getrokken uit zo vage aanduidingen, naar 't rijk der fantasie verbannen. ‘Eerst vaste grond onder de voeten, Bolletje, kom, laten wij die andere knapen eens aan de tand voelen. Roep eerst den chauffeur!’ Een bescheiden tikje op de deur, en daar vertoonde zich voor Bolmans scherpe blik het weldadig type van een ronden Hollandsen jongen: open, blozend gezicht, waarin 'n paar lichte ogen frank de wereld inkeken. Hij deed z'n best er zo gewichtig en ernstig uit te zien, als de treurige situatie dat van hem vereiste en streek met 'n grote werkershand verlegen door de blonde vlammen van z'n haar. ‘Zo Jan, je hebt 't beroerde nieuws al gehoord, niewaar?’ ‘Tuurlijk meneer. Willem heit 't me verteld. 't Is toch wat hè.’ De goeie jongen was nog geheel overstuur. ‘Jan, ik heb gehoord, dat jij meneer gisterenavond met de auto thuisgebracht hebt. Nou moet je me eens precies uit- | |
[pagina 27]
| |
leggen, wat er gebeurd is. Begin maar bij het vertrek van hier, twee dagen geleden, Maandag dus.’ ‘Nou meneer, d'r is eigelijk niks bizonders gewees hè. Om kort te gaan, eergisteremorge, hoe laat zal 't zijn gewees, 'n uur of tien, kreeg ik opdrach van de Jonker hè, om hem naar Amsterdam te rije voor een conferensie in 't Amstel-Hotel.’ ‘Logeerde meneer Dudam daar altijd?’ ‘Krek meneer, nou, ik rij d'r gewoon heen hè en meneer zeg zo tege me: stal de wagen maar, we blijve hier een dag of drie, vier. Nou 't had hard geregend onderweg hè en de kar zat onder 't vuil en ik an 't spuite van je welste. Maar gisteremiddag meneer, begrijp U, ik was net klaar met de Siemenijs, daar moste we al weer optrommele. Eers in de stad wat heen en weer gereje, naar de kapper en zo en 's aves trug naar de Haag.’ ‘Hoe laat was dat.’ ‘Nou, 's effe kijke, hoe laat sel 't geweest zijn, meschien elf uur, nee 'n beetje later, want we hadde 't net hore slaan op de Roomse kerk, toen reje we de stad binne. Nou en daar pikte we de freule nog op, die stond daar op 't hoekie, krek of 't afgesproke werk was, te wachte, zal ik maar zegge, hè! Nou, om kort te gaan, toen benne we hierheen gereje, anders niks.’ ‘Waar pikten jullie freule Julie op?’ ‘Nou, das ook wat. Waar was 't ook weer? Ik geloof meneer, in de Kerkstraat. Of wach es effe. Nou wéét ik 't weer: 't mot gewees zijn op de hoek van de Kerkstraat en de VoorgrachtGa naar voetnoot*), want 't was vlak voor de winkel van “De Vlijt”, daar kèn ik 't an!’ | |
[pagina 28]
| |
‘Stond de freule daar te wachten, alleen?’ ‘Krek zoals U zeit meneer, dat wil zegge, ze kwam eigelijk net anlope!’ ‘Zo, waar vandaan?’ ‘Nou vraag U me meer ...... of 's denke ...... nee, ze kwam van de Grach!’ ‘Had de Jonker je gezegd, hoe je rijden moest?’ ‘Nee hoor. Ik ree de korste weg, zoas altijd gewóón he!’ ‘Hoe zag de freule er uit.’ ‘Nou, net as anders he. Een beetje geagerteerd zou ik zegge, he!’ ‘Hoe was ze gekleed?’ ‘Ja gekleed! Chique hè, net as altijd. Avondtwalet, zou ik zegge met van die zilvere schoene en zo'n lange mantel van beestevelle an, U weet wel!’ ‘Hm, ga verder. Wat gebeurde er tijdens de rit.’ ‘Nou, niks ...... niks bijzonders!’ ‘Ik bedoel: heb je nog gelet op wat ze tegen elkaar zeiden, of zwegen ze maar steeds!’ ‘Nee, nou hoor, dat niet. Maar, wàt ze zegge, dat hoor ik in persiepe nooit hè! Dat mot U niet van me vrage meneer. Daar let ik niet op. Ik heb me oge op de weg en me ore benne reméties geslote, om zo te zegge. Maar efin, U ben van de pelitie, en U wil uitvisse welke ploert dat bove gedaan heit en daarom zal ik 't U maar niet kwalijk neme!’ ‘Hm, da's aardig van je Jan. Maar ik bedoelde eigenlijk niet zozeer, wàt ze tegen elkaar zeiden, maar, of ze soms hoge woorden hadden, ruzie of zo!’ ‘O, das wat anders. Ruzie zeit U? Nou, ruzie, da's 'n groot woord, maar erg lief ware ze niet tege mekaar, dat mòs ik wel merke. 't Ging nog al heffetig toe met permissie en toen ze uitstapte was de freule zo kwaad, dat ze 't portier met 'n | |
[pagina 29]
| |
smak dichtgooide, nou, dat doe je ook niet, as alles kitskats is, wat zeit U d'r van?’ ‘Nee, zeker niet! En toen? Je moest zeker wachten?’ ‘Nou, dat heb U niet mis meneer. Ik mos voor 't bordes blijve staan. 't Was nogal frissies en ik ben achter me stuur blijve zitte met de raampies dich! Zo tege twaalve heb ik de freule weer na huis gereje.’ ‘Bracht de Jonker z'n nicht naar buiten of kwam ze alléén 't huis uit?’ ‘Nou meneer, al sla je me dood, dat ken ik niet zegge. Ik had zo'n beetje zitte maffe, hè, hoe gaat dat as je 'n lange dag achter je rug heb en opeens meneer krijg ik 'n tikkie op me schouwer van de freule. Ze zat d'r al in en zei: ‘Na huis.’ ‘Kun je je precies herinneren, hoe laat dat was?’ ‘Nee, meneer, da's te zeggen, toch hè! Want krek toen we buite de poort op de grote weg kwame, sloeg d'r 'n tore erges in de stad net twaalf.’ ‘Hoe lang doe je over de afstand van hier naar 't huis van de freule?’ ‘Nou, as 't 'n stille weg is, 'n minuut of tien, hè! Want de freule woont an 't Hertogspark. Anders 'n kertier.’ ‘Heb je nog iets bijzonders aan de freule opgemerkt, bij 't uitstappen of zo?’ ‘Nou meneer, nee, netuurlijk niet. U denkt toch niet, dat de juffrouw? ...... Nee meneer, dat ken niet ...... maar nou U 't zeg, ze was zo bleek as 'n pasgestorreve lijk en ze zei niks, geneens 'n fooi!’ ‘Denk eens goed na Jan. Kun je je nog iets bijzonders herinneren uit de laatste dagen, iets, dat de politie zou kunnen helpen bij de opsporing?’ ‘Nee ...... niks, ik zou nie wete ...... ze hebbe 'm vermoord, niewaar meneer, de ploerte. As ik ze tusse me klauwe krijg, | |
[pagina 30]
| |
zeg ik al tege Netje, ik bedoel, ziet U, 't dienstmeisie hier, nou dan wurg ik 'm meneer! ......’ ‘Dat is niet nodig hoor. Je kunt ons 't beste helpen, door zo volledig mogelijk alles te vertellen, wat van belang kan zijn, en niets achter te houden, dat snap je wel he? Nu nog iets: brandde 't licht boven nog, toen je wegreed, of niet?’ ‘Nou, 's kijke. Je let daar niet zo op he. Toen we wegreje, ja, toen brandde 't nog, dat weet ik zeker, dat heb ik met me eige oge gezien, maar toen ik terugkwam, nou ik zat 'n beetje te suffe achter me stuur, ik ken de weg wel drome. Maar ik zou zo zegge met me boere verstand: às 't nog brandde, dan mos ik 't gezien hebbe en wat gedàch, hè!’ ‘Dat heb je goed opgemerkt Jan! Hier, steek je een sigaartje op?’ ‘Graag meneer. Ik zal 'm met permissie in me vessie steke tot straks!’ Tik aan de plaats, waar gewoonlijk de chauffeurspet zat, ‘maar as ik nou ook 's wat vrage mag? ......’ ‘Ga je gang Jan, hoe meer, hoe liever!’ ‘Ja, ziet U, hoe zal ik 't zegge, maar ...... U denkt toch niet, dat freule Julie ......’ ‘Iets met de moord te maken heeft, Jan?’ ‘Dat ken niet meneer! Bestaat niet hoor! De freule was wel 'n beetje - hoe zal ik 't zegge - wulps hè, verexcuseer meneer voor zo'n artistecratische dame, maar 'n mòòrd meneer, nee hoor, daar was ze veels te goed voor. Ze liet zich zelfs voor Piet Snot gebruike, as ik 't zegge mag, door die mooie gelant van d'r. Ze had die vent al lang de bons motte geve.’ ‘Zo? Waarom?’ ‘Och meneer, ik heb me oge ook niet in me zak, ze is veels te goed voor zo'n vrouwejager. Die loop achter alles an, wat rokke draagt. En dan maar na de cabarets lope en zuipe, met permissie. En maar lache met z'n mooie smoel, neem me niet kwalijk meneer, maar ......’ | |
[pagina 31]
| |
‘Je maakt van je hart maar geen grafkelder, Jan! Heb je dat zo van horen zeggen allemaal, of heb je zelf ook wel eens meegemaakt eh ...... van die dingen?’ ‘Meegemaakt. Me hande hebbe gejeuk meneer. Hier, Netje, die kon die ook al niet met rus late. Niet, dat ik jeloers ben, ze ken voor mijn part ...... maar late ze bij d'r eige sosjale klasse blijve.’ B.B. keek den nijdigen chauffeur eens half onderzoekend, half schertsend aan en zag, hoe de eenvoudige vent kleurde tot achter z'n, min of meer als luchtvangers uitstaande oren, en wist precies, hoe laat 't was op Jans amoureuze uurwerk. ‘Nog iets, Jan; droeg meneer wapens bij zich?’ ‘Wapes? Nou, daar ken ik U eigelijk niks van zegge. Dat heef-t-ie me glad verboje. Maar nou is-t-ie toch dood, hè, dus wat geeft 't! Nou 'n poossie geleje, messchien twee jaar sou 'k zegge, hadde we 'n aanrijding, niks erg hoor, maar 't gaf 'n schokkie en meneer zat met ze kop ...... met se ...... met se hoof bedoel ik tege de voorruit. 'n Schram hoor, meer niet, 't bloedde 'n beetje. Maar ie was effe beduusd, 't was 'n warm dachie en ik leg 'm in 't gras naas de weg, d'r was gemens te zien. Nou en toen rolde d'r zo'n plat moordijzertje uit se zak voor seve pilletjes. Ik moch d'r met niemand over prate, ik heb 't statig motte belove. Maar nou ......’ ‘Hm, nou, roep dan Netje maar!’ en hij gaf den vertrekkenden knaap 'n knipoogje, zo veelzeggend, dat Jan begon te grijnzen met heel z'n blozende, gezonde snuit. ‘Ja meneer, goed meneer, maar zo mag ik ze eigelijk niet noeme tege vreemde, ziet U, want d'r is niks tusse ons. Dus nou weet U d'r van af hè!’ Bolman moest, na dit korte kijkje in 't meer intieme leven van 't huispersoneel, inwendig lachen en dacht: ‘'n Fijne kerel. Zo lang de Nederlandse natie zulke eenvoudige, naar lichaam en geest gezonde kerels produceert, is er nog niets | |
[pagina 32]
| |
verloren, dan krijgen ze ons er nooit onder, wat er ook mag gebeuren!’
***
Netje Kremers was wel een heel ander type dan de grote, vrij grofgebouwde chauffeur. Op 't eerste oog reeds manifesteerde haar uiterlijk zich als 't product van talrijke bioscoopbezoekjes, filmsterrenadoratie en Bazar-schoonheidsmiddeltjes. De lipjes waren 'n beetje te rood, om natuurlijk te zijn en de wenkbrauwen lijnden te hoog en te smal en te sierlijk boven de ietwat brutale ogen. Ondanks 't feit, dat Bolman pas en gelukkig getrouwd en de bewondering voor zijn vrouwtje nog in 't geheel niet verflauwd was door jarenlange sleur van huwelijksintimiteiten, keek hij toch met welgevallen even naar het sierlijke halsje en de fraaie ronding van de boezem van 't jonge meisje vóór hem. Een der misselijkste termen uit de Amerikaanse terminologie vond hij 't woord: sex-appeal, maar 't drong zich onmiddellijk bij hem op, toen hij dit slanke en toch mollige wezentje zag verschijnen. Arme Jan de chauffeur, dacht hij, als je je gezonde zinnen op dit geraffineerde exemplaartje van 't verleidelijke geslacht hebt gezet ...... ‘Zo, juffrouw Kremers, U hebt natuurlijk ook al gehoord, wat er gebeurd is?’ Een knikje, 'n nauwelijks hoorbaar: ‘ja.’ Bolman - na eerst de woordenstroom van de mannelijke getuigen over zich heen te hebben moeten laten gaan - kon nu, geheel tegen de regels der traditionele anthropologie in, elk woord uit 't wantrouwige dienstmeisje trekken. Toch wist zij wel iets, dat voelde B.B. niet alleen instinctief, doch dat liet zij ook ongewild blijken door haar àl te stugge houding. Toen 't met een zoet lijntje niet lukte, viel B.B. haar met een vraag-à-bout-portant op 't dak: | |
[pagina 33]
| |
‘Ontvangt U 's avonds wel eens herenbezoek?’ De mooie ogen flikkerden even op, ze stond op 't punt een fel, wellicht ondoordacht antwoord te geven, doch ze bedwong de woorden op 't puntje van de tong. Den inspecteur strak en een weinig triomfantelijk aankijkend, sprak ze: ‘Nee meneer, ik heb geen vrijjer. Als ...... de chauffeur U dat misschien verteld heeft, dan liegt ie, dat ie zwart ziet!’ Zo liet kwansuis iets op de grond vallen en bukte zich zo, dat de welving van haar mooie jonge borst een beetje bloot kwam. B.B. moèst wel even kijken in haar tamelijk lage halsje. ‘Sappristi, dat is een geraffineerd kreng’, dacht Bolman, ‘die heeft 't méér bij de hand gehad.’ Kalm, simulerend dat hij haar geste niet eens gemerkt had, peilde hij nog even naar haar reactie: ‘Ik bedoel ook niet of je een vaste vrijjer hebt, maar, of er wel eens een hèèr op visite komt. Ik waarschuw je, me precies en volledig antwoord te geven, want met een moord valt niet te spotten, juffrouw. 'n Beschuldiging van medeplichtigheid ligt in een buitengewoon klein hoekje, zelfs al zou 't òngewild, òngeweten zijn!’ Het meisje verbleekte even, doch herstelde zich direct. ‘Ik heb niets te verzwijgen. Ik ben hier dienstmeisje en “heren” ken ik niet. Ze hebben over me gekletst, ik begrijp 't wel, maar U heb 'n fatsoenlijke vrouw tegenover U!’ ‘De politie vraagt alleen naar feiten. U ontkent dus? Ja, of neen.’ ‘Ik ontken.’ ‘Hm ......, je hebt zeker wel gezien, dat m'n mensen bezig waren met 't bekijken van 'n voetafdruk? Is die niet vlak voor de deur van jouw afdeling gevonden?’ ‘Mijn afdeling? Ouwe Willem woont daar ook, d'r is maar één buitendeur. Wat wil U daarmee zeggen?’ ‘Vragen worden hier alleen door mij gesteld! En wel deze | |
[pagina 34]
| |
nog voor 't laatst: Ken je 'n zekere meneer Emile Kauning?’ ‘Ja ...... van gezicht ...... Die kwam hier wel eens voor de nicht van meneer.’ Het antwoord kwam er zo argeloos en ongecompliceerd uit, dat B.B. de keuze kreeg tussen: geraffineerde comedie of nietsvermoedende nozelheid ...... Hij keek haar uitvorsend aan, doch ze wendde de ogen niet af. ‘Je bent verplicht, de politie in 't algemèèn ook alle inlichtingen te verstrekken, die tot de ontdekking van den moordenaar kunnen leiden. Weet je nog iets, dat voor ons van belang kan zijn, een afwijking van de gewone gang van zaken? Een bijzonderheid?’ ‘Ik zou niet weten ...... nee!’ ‘Zo, ga dan maar. Blijf 'n beetje in de buurt en praat er met niemand over, begrepen?’ 't Kwam er kort en bits uit. Het meisje bloosde, zoals een vrouw bloost, die uit de toon van den man opmaakt, dat haar vrouwelijke opzet in de kiem gesmoord is. Met 'n houding van beledigde onschuld verliet ze 't vertrek.
***
Op 't ogenblik viel natuurlijk de aandacht van den speurder allereerst op freule Julie. Hij kende haar zeer vaag, had haar naam enkele keren gelezen in verslagen van sportwedstrijden. Ze verkeerde echter niet veel in de kringen der Haagse haute chique, doch meer aan de periferies met lichtelijke Bohemien-inslag. B.B.'s gedachten richtten zich erg moeilijk in de richting van verdenking van haar persoon, ook al wist hij nog weinig van dit familielid en van haar omstandigheden af. Ze was echter tot middernacht in gezelschap van den vermoorden Jonker geweest en de aanslag op diens leven moest om die tijd of niet veel later hebben plaats ge- | |
[pagina 35]
| |
vonden. Hij was blij, de freule nog niet aangetroffen te hebben en besloot eerst haar doopceel te lichten benevens dat van den snuiter, met wien ze blijkbaar omgang had. Kauning ...... Kauning ...... waar heb ik die naam meer gehoord? Eigenaardige naam, niet zuiver Hollands! Hij werd in de naspeuringen van zijn geheugen gestoord door 't gerinkel van de telefoon. 't Was Speur, z'n collega, die hem 's morgens had afgelost en voor wien B.B. in de gauwigheid nog een korte mededeling van de moord plus een verzoek had achtergelaten. ‘En, Speurtje?’ ‘Alles in orde hier. Boffert! Heb je weer groot werk onderhanden? Ik zal me hier wel met aanrijdingen en pekelmisdrijfjes amuseren hoor. Vang jij maar roofmoordenaars!’ ‘De bliksem zoekt altijd de hoogste toppen, Speurlief, natuurwet niet?’ ‘Hoor hem! Apropos. Ik heb Uwedeles bevel opgevolgd en alle posten opgebeld. Reuze succes voor je behaald Bol. 't Verdere onderzoek van de zaak is nu een perkara ketjil.’ ‘Wat betekent dat, is dat Rotterdam sling?’ ‘Hou je beledigingen voor je. Dat is raszuiver passar Maleis! Betekent zoiets als: 'n kleinigheid, zie je.’ Speur was uit Rotterdam, maar in Indië geboren. Z'n vader had er 'n poos in de cultures gewerkt, maar door een of andere malaise was hij vroegtijdig gerepatrieerd. De zoon woonde nog thuis in en doorspekte z'n Rotterdams aanhoudend met Indische slagwoorden, een bijzondere phonetische combinatie. B.B. spitste de oren; wat Speur meedeelde was inderdaad niet zonder belang. De vorige avond, omstreeks half elf was er namelijk vanuit het cabaret ‘De Fazant’, een bekend chique nachtlokaal, dat 't hele jaar open was in verband met de badgasten, naar | |
[pagina 36]
| |
post VII getelefoneerd, dat een dame haar handtasje bij het verlaten van de tingeltangel had laten liggen, later was teruggekeerd, om 't te halen doch 't niet meer had aangetroffen. Toen de politie in het cabaret een onderzoek instelde - het tasje bevatte wat geld en enige dingen, waar de dame zeer aan hechtte - kwam 't ‘verloren’ voorwerp echter voor de dag. 't Was verstopt in een der toiletten. Dader nergens te bekennen, die had 't bij nadering der politie natuurlijk ongemerkt weten weg te moffelen. 't Geval liep met 'n sisser af en zou 't vermelden niet waard geweest zijn, als de naam van de eigenares van 't bewuste tasje niet geweest was: Freule Julie Dudam van Holsteren! ‘Hm. Heb je al opgezocht in de kartotheek?’ ‘Ja, niets bijzonders. Heb je niets aan. 23 jaar, niet onbemiddeld en zo!’ ‘O, noem je dat niets? ...... Stop! ...... en zoek dan nog even me op. Emile Kauning.’ ‘Kauning? Rare naam!’ ‘Mijn schuld niet Speur! Spellen? K van komkommer, a van augurk, U van ulevel, n van notemuskaat, n van nassi en g van goreng!’ ‘Laat me niet watertanden man! Heb je zo'n honger, Bol?’ ‘Nou en of! Heb je 't al?’ ‘Even ...... even!’
‘Ja? Emile John René Kauning heet ie precies. Internationale tjampoeran als je mij vraagt. Woont in Amsterdam, Parkstraat 46 B. Geboren te Nizza 18 Januari 1908, zoon van den gefailleerden directeur der Credietvereniging “Holland - Frankrijk”, die in de wereldoorlog wapenleveranties financierde aan beide partijen. Beroep: Secretaris van de directie der Hanborg Wapenfabrieken. Weinig gefortuneerd, doch flink inkomen. Sportman. Staat waarschijnlijk in connectie met | |
[pagina 37]
| |
buitenlandse geheime politie, mogelijk Gestapo. Bezoekt vaak elegante gelegenheden.’
‘Elegante ......?’ ‘Tja, 't stààt er. Maar je begrijpt wel ......’ ‘'t Is fraai. Zeg Speur, doe me 'n plezier en laat onmiddellijk de gangen van dat heerschap nagaan. Volkomen ongemerkt natuurlijk. Er op letten, dat hij zich niet uit 't land verwijdert. Zodra hij Mokum tracht uit te rijden, direct nagaan en mij waarschuwen. O ja, 't zelfde geldt voor die freule Julie Dudam van Holsteren, die in het Hertogpark woont. Laat ze schaduwen.’ ‘In orde. Zeg B.B., er heeft hier al een persmuskiet opgebeld. Die lui ruiken gewoon bloed he! Ze willen nog copie hebben voor de middag-editie van 11 uur vanmorgen. Wat denk je er van.’ ‘Nou, 'n summier berichtje kunnen ze wel krijgen. Vraag even of 't snoezige privé-secretaresje van je schoot wil afgaan en 't volgende stenogram wil opnemen.’ ‘Stik!’ ‘Tegen wie heb je 't, tegen 'n dame?’ ‘Nee, tegen 'n ouwe nènè! Kom op.’ ‘Hedenmorgen vroeg werd, op zijn Kasteel Nieuw-Valkensweerd, in een zijner appartementen dood aangetroffen Jonkheer A.P.J.M., de A. van Adjar ......’ ‘Ja, schiet maar op, ik heb 't al A.P.J.M. ......’ ‘Dudam van Holsteren. Hoewel een ongeluk niet geheel uitgesloten moet worden geacht - hèhè - gaan de gedachten der Politie toch in de richting van moord. Het onderzoek wordt door de plaatselijke recherche met kracht voortgezet. Kuch je? Ben je verkouden? Nadere bijzonderheden kunnen in 't belang van 't onderzoek, enzovoort!’ ‘Zeg B.B.?’ ‘Ja!’ | |
[pagina 38]
| |
‘Wat kun jij liegen zeg!’ ‘Of 't gedrukt staat. Nou, je geeft 't wel dòòr he?’ ‘'t Zal geschieden, gelijk gij beveelt, Hoogheid. Zeg Bolman, weet je, wat B.B. in Indië beteekent?’ ‘Ja, Ben Bezet!’ - Ringg! Hij had opgehaakt, voor hij de verdere sappigheden van z'n kameraad kon opvangen. De beide Inspecteurs zaten elkaar graag in 't haar, maar waren overigens de beste vrienden en hielpen elkaar steeds zonder een zweem van ‘jalousie de métier.’ Juist kwamen daar de resultaten der dactiloscopische foto's reeds binnen. Kon Bolman nog nèt meepikken om in de auto te bestuderen, want op 't kasteel had hij voorlopig niets meer verloren en liet hij het terrein gaarne een poosje aan de officiele justitie-instanties over. ‘Tjonge, hoe is 't mogelijk, zò iets moois heb ik nog nooit gezien.’ Op de kandelaar was aangetroffen een complete serie van vijf fijne damesvingertopjes. Zo fraai, dat je er een standaardartikel voor 't Politieblad op zou kunnen baseren. ‘Sappristie’, dacht B.B. ‘dat ziet er voor die adellijke dame allesbehalve safe uit. Enfin, we zullen haar voorlopig nog even met rust laten en de reactie bestuderen. Thans op weg naar de holen van 't zondige vermaak.’ |
|