| |
| |
| |
Hoofdstuk I.
De Moord op het kasteel.
Inspecteur Bolman van de Haagse Recherche legde het nummer van de ‘Nieuwe Rotterdammer’ met een zucht op 't grote bureau voor zich neer, schraapte z'n keel in drie toonhoogten, wreef zich de ogen uit, die te lang op de lettermassa's en cijferreeksen getuurd hadden, geeuwde lang, luid en lekker en keek op de hangklok, die juist zijn slagwerk op gang zette. Zes uur!
Nog zestig minuten, nog zès en dèrtig hònderd lange seconden en 't zat er voor vandaag al weer op. Dan zou hij, na een eindeloze en vervelende nachtdienst afgelost worden door z'n collega, die naar de toepasselijke naam van Piet Speur luisterde.
Inspecteur Bolman verkneuterde zich al in 't vooruitzicht van een pittig kopje morgenkoffie, de welkomstlach van z'n jonge ‘uitgeslapen’ vrouwtje (vandaag was hij net twee jaar getrouwd) en 't gekraai van Koning Hendrik de Eerste in de wieg.
Bolman zat zo'n beetje voor zich heen te glimlachen, peinzend over z'n jong, gelukkig gezinnetje. Dat: ‘Hendrik de Eerste’ had ie zo maar voor de grap op bureau gezegd! Maar hij had 't wat moeten hòren! Moet je net bij de collega's zijn. Ze hadden hem geducht in 't ootje genomen en quasi in volle ernst gevraagd, of hij wèrkelijk van plan was de hele Engelse Hendriken-galerij af te werken. Toen Mevrouw Bolman natuurlijk trouw enkele dagen later op de hoogte werd gebracht van de titulatuur, die den familie-stamhouder reeds te beurt was gevallen, had zij, angst-ogen opzettend, Winkler Prins'
| |
| |
gloednieuwe Encyclopaedie opgeslagen - huwelijksgeschenk van 't Politiepersoneel, dat Bolman erg graag mocht - en opgezocht, hoeveel koningen van die naam over Albion de scepter hadden gezwaaid. Acht, notabene acht! ‘Hoor je 't, een serie van acht! Meer niet! En de achtste, dat was zeker die dikke Blauwbaard van de film?’
Ze had zich in wanhoop naar 't hoofd gegrepen, maar Bart (zoals z'n vrouw hem noemde, z'n collega's gooiden hem amicaal 't visitekaartje ‘Bol’ of in buitengewoon joviale buien ‘Bolletje’ toe), Bart dan had maar eens gelachen en gevraagd, of ze dan liever had gezien, dat hun spruit Lodewijk gedoopt was, pas op, zoek maar weer, daar zijn er niet minder dan achttien van geweest!
‘Lodewijk’, schamperde z'n vrouw, ‘wat 'n naam, eer ik m'n kind zo noemde!’
Ring!
De telefoon verstoorde Bolmans patriarchale overpeinzingen.
Automatisch ging zijn ene hand naar het toestel en enigszins gemelijk - 't zou immers wel weer de een of andere futiliteit zijn - zette z'n andere hand de potloodpunt op een haastig bijgeschoven blocnote.
Maar nauwelijks hadden de eerste woorden na zijn nuchtere: ‘Ja, hier centrale-recherche’, in 't oor van den Inspecteur gezoemd of de slaperige trekken van zijn gezicht werden tot strakke aandacht gespannen en in zijn ogen verscheen dat felle lichtje, dat zijn collega's en ...... slachtoffers zo goed kenden en beurtelings bewonderden of vreesden.
Driftig krabbelde de potlood op 't papier:
Jhr. Dudam van Holsteren
Nieuw Valkensweerd.
6 u 7.
| |
| |
‘Ja - Ja -’, klonk 't kort van z'n lippen in de microfoon, ‘de politie komt ogenblikkelijk. Niets aanraken alsjeblieft! Niemand weg laten gaan. Binnen twintig minuten zijn we er. Ja zeker, de dokter moet ook even blijven!’
Ringg ......!
‘Sappristie, aan 't werk Bolletje’, suisde het door zijn hoofd. Hij drukte op een schelknop en even later verscheen een hoofdagent, die zich in stramme houding naast de deur posteerde.
‘Auto’, beval zijn chef, ‘snel; drie man plus chauffeur. En zorg voor de A 2!’
‘In orde, inspecteur!’
Over 't gezicht van den verdwijnenden agent gleed een air van gewicht. Hulpkist A 2! Dat was voor ‘grote’ gevallen. Voor moord op z'n minst!
Een hoek van de flinke kantoorruimte werd ingenomen door enkele grote houten bakken, die, opengeslagen, een indrukwekkend kaartsysteem ten toon stelden. De tijd, dat hij even op de politieauto moest wachten, maakte B.B. (initialen waarmee hij zich zelf graag aansprak), zich ten nutte, door uit dat kaartsysteem het doopceel van den eigenaar van Nieuw-Valkensweerd te lichten, over wien de stem door de telefoon, afkomstig van den huisknecht van 't kasteel, hem zo juist had meegedeeld, dat hij dood - vermoord - in zijn rookkamer gevonden was.
Jhr. A.P.J.M. Dudam van Holsteren. Enig representant in mannelijke linie van oud-adellijk nationaal geslacht. Uitstekende faam. Geboren 16 Maart 1882 te Philadelphia, U.S.A. Woonplaats: Kasteel van Nieuw-Valkensweerd bij Den Haag. Gedelegeerd commissaris der Hanborg-Wapenfabrieken N.V. Schrijver van ‘Moderne strategie en krijgstechniek’. Leiden 1934. Reist veel in buitenland. Politiek zeer reactionnair. Gefortuneerd. Sociëteit: De Witte.
| |
| |
Juist was Bolman klaar, zich deze gegevens - op wier volstrekte betrouwbaarheid hij staat kon maken - in 't geheugen te enten, toen de claxon van de bestelde auto waarschuwend om de hoek van de binnenplaats klonk.
Een ogenblik later suisde de massieve wagen met de vijf politiemannen door de nog bijna geheel verlaten straten der grote stad; een park werd tegen alle verbodsbepalingen in, over een betegeld wandelpad, doorsneden. De lantaarns pinkten nog in de September-ochtendschemer. B.B. keek op zijn horloge: tien voor half zeven. Zij passeerden nu lange rijen villa-park-achtige buitenwijken. De smaakvol opgetrokken huizen koesterden hun rode daken in het nauwelijks ontwaakte ochtend-zonnetje. De tuintjes, vriendelijk aangelegd en besprenkeld met allerhande late bloemen, getuigden van Hollands vredige welvaart, van Neêrlands lieflijke geluk! Uit een open raam, waaruit de helderwitte gordijntjes flauwtjes naar buiten fladderden, klonk vrolijke melodieuze muziek.
B.B. had zich een fijn sigaartje voor 't ritje gepermitteerd en blies de ijle rookwolkjes wellustig voor zich uit. ‘'t Allerbeste, wat ons goeie Vaderland voortbrengt’, dacht hij. Maar bezorgd vroeg hij zich af, hoe lang dit eenzaam paradijs van vrijheid en gerieflijkheid nog behouden zou blijven. Men schreef 19 September 1939. De grote oorlog, ontketend door gewetenloze machtswellustelingen, die zich opwierpen als redders der wereld, als uitroeiers der ‘democratische corruptie’, had zijn donkere slagschaduwen over Oost-Europa gelegd. Polen kreunde onder het geweld der overweldigende militaire machten en de donkere wolken der ongemotiveerde agressie naderden reeds dreigend de Lage Landen bij de zee.
Weinig vermoedde B.B., dat hij op 't punt stond, betrokken te worden in 't spel van een der talloos vele intriges, die de slagpinnen der internationale spanningen en ontploffingen vormden.
| |
| |
De auto boog nu een buitenweg in, de stad hield met stukken en brokken op te bestaan. Vlakke velden en weiden lagen onder lichte nevels de triomf der late zomerzon af te wachten. Rustig melkende boeren keken even van hun schuimende emmers op naar de voorbijschietende car. Een zwenk 'n zijweg in, een wit brugje over en daar tekende zich plotseling het hoge geboomte van Nieuw-Valkensweerd tegen de zwakblauwe, parelmoer doorstreepte morgenhemel af.
‘Je mist wat’, dacht B.B., ‘als je op zo'n afgesloten bureau moet zitten. Vóór achten kunnen daar de lampen nog niet uit. Brr!’
Een holle echo achterlatend klonk de claxon reeds onder 't gewelf der buitenste slotpoort.
Bolman kende 't gebouw zo'n beetje uit een illustratief weekblad. Hij had 't van verre ook al eens bekeken, maar meer ook niet. 't Was opgetrokken in de semi-klassieke stijl van het begin der 18e eeuw, de tijd, dat onze vaderen schatten verdienden met handel op de gehele wereld en misschien nog meer met speculaties in actiën en in alles, wat maar waarde bezat of er toe kon worden opgeblazen, en zij deze rijkdom wilden manifesteren in de pompeuze luxe van een ‘nieuwe’ architectuur.
Voor een hoog, sierlijk bordes, dat tegen het gebouw was aangeplakt door latere generaties, die zich om de lijn van 't geheel al bitter weinig gestoord hadden, stapten de mannen uit, instinctief direct de omgeving scherp opnemend. Geen spoor van geweld of wanorde! Alles ademde diepe rust en deftigheid, nog geïntensiveerd door de rijzige statigheid der huizinge, de fijne doorzeving der stilte met het naïeve gekweel van vogeltjes in de zacht ruisende boomkruinen boven de daken, die een zo luguber element overkuifden als het vernietigde restant van een mensenleven.
De Inspecteur kon zich echter nauwelijks even tijd gun- | |
| |
nen, de aesthetische kwaliteiten van het gebouw te bewonderen. Even nam hij in zich op de grote rechthoekige ramen, weelderig gebeeldhouwde vruchtenguirlandes dragend, waartussen sierlijke pilasters oprezen, met hun pompeuze kapitelen een Griekse fries torsend. Typische schepping naar 't model der Vingboons of van Campens.
Bij het uitstappen had hij de zakelijke situatie reeds goed in zich opgenomen. Links en rechts van 't bordes, waarboven een ook tamelijk uit de toon vallend balcon vrij nodeloos naar buiten stak, strekten zich de vlakke vleugels uit, aan de ene zijde begrensd door een lage toren met leidakken spits, aan de andere zijde tamelijk anachronistisch door een moderne garage.
Beneden waren de muren begroeid met klimop, dat de vredige, landelijke sfeer van 't huis nog accentueerde. Ondanks zichzelf voelden de doorgewinterde politiemannen een huivering over zich heen gaan, dat ze nu op 't punt stonden het verschrikkelijke resultaat van een bloedig nachtelijk drama te aanschouwen.
Een man in hemdsmouwen - blijkbaar een huisknecht - stond hen aan de trap van 't bordes op te wachten en stelde hen spoedig zenuwachtig voor - de man was totaal de kluts kwijt - aan een persoon van massale lichaamsomvang: dokter Steffens. Deze laatste had blijkbaar al een poosje ongeduldig staan wachten en maakte onmiddellijk min of meer aanstalten, om te vertrekken na den Inspecteur meegedeeld te hebben, dat Jonkheer Dudam ‘betoel-betoel’ vermoord was. Zich achter 't hoofd krabbend bromde hij nog zo iets van ‘soesah’ en hij had z'n koffertje reeds in de hand.
‘Ho ho, dokter’, glimlachte Bolman, ‘zò gauw gaat dat niet. We zijn hier niet in Jan Oost. Gaat U even mee, als U wilt, naar de bewuste kamer.’
‘Hoe weet U ......?’, verwonderde de dokter zich.
| |
| |
‘Dat U uit Indië komt?’, vulde B.B. aan, terwijl ze den bediende een rijk beklede trap op volgden, ‘nou, ik zou al een beroerd onhandig detective zijn, als ik dat niet direct gemerkt had. Mensen uit Indië verraden zich binnen vijf minuten. Betoel-betoel! Apropos, dokter, zijn alle lui in dat warme land zo haastig gebakerd, neem me niet kwalijk ......’
‘Hm - Uw speurdersdrift werkt al bij vooruitbetaling, merk ik.’
De arts stond even stil en pufte. ‘Die beroerde trappen hier in dat land! ...... Ja, ik ben met verlof. Pas 'n maand terug. En nou denk je die smerige rommel voor 'n paar maanden achter je te hebben gelaten en daar trommelen ze je 's morgens voor dag en dauw uit je nest voor 'n lijk van zoveel uur - 'n kind kan 't zien. Luistert U eens inspecteur’, weer even stilstaand, ‘is 't niet mogelijk, dat U er een of andere officiële arts bijsleept? Ik wou er eigenlijk liever niets meer mee te maken hebben. Als ik geweten had ......’
‘Hier is 't heren’, onderbrak hen de huisknecht, die z'n aangeleerde decorum-eerbied verloochende onder de druk van een nervositeit, die hem de zweetpareltjes op 't voorhoofd perste.
Hij had een zware dubbele deur geopend en wachtte zielig voor zich uit starend in z'n lakeihouding tot de heren zouden binnentreden. Met één enkele oogopslag had de Inspecteur het grote vertrek, dat hij voorzichtig betrad, in zich opgenomen. Het strekte zich van vóór- tot achtergevel van 't slot uit. Aan beide zijden bevonden zich drie grote ramen, zwaar gedrapeerd. Het vertrek was weelderig, zij het ietwat pompeus gemeubileerd. Typisch deftige rooksalon met aangrenzende bibliotheek-werkkamer. De grote hoge ruimte was in halfdonker gehuld - de gordijnen aan de achterzijde waren geheel, die aan de voorzijde half gesloten. De knecht knipte 't electrische licht van een kristallen kroon aan. De heterogene
| |
| |
vermenging van kunst- en natuurlicht verkleurde het tafereel met een lugubere tint, het verschrikkelijke tafereel op de grond vóór hen.
Half tegen een zware clubfeauteuil weggezonken lag daar het verstijfde lichaam van den vermoorden slotheer. Zwijgend, onder de indruk van de kille sfeer van de dood, stonden de mannen een ogenblik roerloos te staren naar 't ontzielde lichaam, daar, als een hoopje afval, vóór hen. Het hoofd van den vermoorde, eerbiedwaardig nog en edel van snit ondanks de blauw-bleke tint en de kramp van de dood - smartelijk fel vertrokken de mond - was aan de slapen deerlijk geschonden en bebloed.
‘We hebben maar niets aangeraakt’, fluisterde de Indische dokter. Z'n stem trilde 'n weinig. ‘Ik heb slechts de dood kunnen constateren. Ik heb 't lijk nauwelijks beroerd. En deze sobat hier’, wijzend op den huisknecht, die bleek en stom getuige op de achtergrond speelde, ‘heeft me verzekerd, dat hij zelfs de drempel van de kamer niet overschreden heeft. Hij is direct gaan opbellen. Ik woon hier dichtbij. Op de fiets was ik er binnen 'n kwartier’.
B.B. had intussen een zijner helpers naderbij gewenkt.
Naast het dode lichaam - als 't ware zich opdringerig manifesterend als corpus delicti - lag een grote zilveren kandelaar. Er kleefde geronnen bloed aan.
‘Direct vingerafdrukken nemen. Ja, van die kandelaar’. De man, wien dit bevel gold, had de hulpkist reeds geopend en zou nu wel binnen enkele minuten met dit belangrijke - doch door jarenlange routine volmaakt beheerste werkje klaar zijn.
Bolman nam het vertrek thans nauwkeuriger op en terwijl de felle lichten voor de foto-opnamen nuchter opvlamden, maten zijn geoefende ogen afstanden, verhoudingen en hoogten, bestudeerde hij de positie van 't meubilair. De brede, leren
| |
| |
clubfeauteuil, waartegen het levenloze lichaam van den slotheer aangezonken lag, stond terzijde van een open haard - waarin om deze tijd van 't jaar echter nog geen vuur brandde - en waarboven een lage monumentale schoorsteenmantel vrij ver vooruitstak. Zijn blik viel op de pendant van de kandelaar, waarmee de moordenaar naar alle waarschijnlijkheid z'n sinister werk verricht had. Zelfs een tamelijk klein persoon kon gemakkelijk een voorwerp van de schoorsteenrichel afnemen. Op 't tafeltje tussen de beide feauteuils stond een asbak met enkele restjes van cigaretten en daarnaast een antieke tondeldoos. B.B. opende ze, ze bevatte echter slechts gewone lucifers. Op de schoorsteenmantel zelf prijkten nòg een paar antikiteiten: 'n mortel, 'n tuitlamp, 'n kan. B.B. constateerde, dat de kandelaar maar net op de richel paste, het voetstuk stak er zelfs een ietsje buiten uit. Een ogenblik dacht B.B. aan een ongeluk. De plaats, waar 't lijk lag - enkele meters terzijde van de plek, waarboven de dodende kandelaar wellicht tientallen jaren als pronkstukje had gestaan - deed Bolman echter ernstig de mogelijkheid van 'n ongeluk betwijfelen. De hele situatie duidde op geweld. B.B. bekeek de wond nauwkeuriger: ze was diep en moest zeker onmiddellijk funest zijn geweest. Toen hij den dokter aankeek, merkte hij dat deze zijn vraag reeds geraden had.
‘Ja, ja, met veel kracht toegeslagen!’
‘Dus kan deze wond volgens U niet veroorzaakt zijn doordat de kandelaar op een of andere manier naar beneden gevallen is en terechtgekomen op 't hoofd?’ De dokter nam de pendant van de schoorsteen, woog 't zware voorwerp in z'n hand, trok de schouders op. ‘Denkelijk niet. Ik kan de schedel nog wel even oppervlakkig onderzoeken, maar zekerheid kan U dat natuurlijk niet geven.’
‘Doet U dat even dokter. Ik kom zò weer bij U’. B.B. begaf zich nu naar de voorramen, schoof de zware over- | |
| |
gordijnen verder open en overtuigde zich ten overvloede ervan dat de ramen goed gesloten waren. Ze lagen ongeveer zes meter boven de begane grond. Binnendringen langs deze weg moest zo goed als uitgesloten worden geacht. Hij keek neer op 't voorplein van 't slot met gazons en bloemperken, hier en daar verbroken door de grilliger lijnen van dichte heesterbosjes. Daartussen een kleine vijver waarin 'n dode fontijn melancholiek op water wachtte. 't Geheel was omgeven door een vrij hoge muur, een beetje dilettantisch bezet met groene glasscherven. In 't midden de poortopening, welke niet afgesloten kon worden en de brede oprijweg doorliet, die zij zo juist bij 't binnenrijden genomen hadden.
B.B. doorliep vervolgens het vertrek in de lengte, kwam eerst in het, iets smallere bibliotheekgedeelte en opende ook hier geheel de gesloten gordijnen. Zoals hij verwacht had, keek hij uit op een binnenplaats, voor 't grootste deel omringd door koetshuizen, keukens en bediende-gebouwen. Daarachter moesten zich de uitgestrekte tuinen en boomgaarden van het kasteel bevinden.
Omlaag kijkend, ontdekte hij een weinig naar rechts het platte zinken dak van een veranda, vanwaar een ijzeren brandtrap omlaag en een andere lelijk genoeg omhoog naar een balcondeur zigzagde. Hij besloot, straks na te gaan, waar deze balcondeur op uit kwam.
B.B. wendde zich wederom tot den dokter, die nog bezig was met zijn onderzoek. De Inspecteur nam de kandelaar op en bekeek het voorwerp zorgvuldig. Hij had wel geen speciale studie van antiek zilver gemaakt, maar hij wist er toch wel genoeg van af, om te zien, dat dit lààt-18e eeuws Frans edelsmidswerk moest zijn. In zijn vrije tijd zat Bolman zo ongeveer altijd te neuzen in allerlei boeken over Geschiedenis, Aardrijkskunde, kunsthistorie enzovoort, hij bezocht musea, laboratoria, fabrieken, zoveel hij maar kon, werkte
| |
| |
eigenlijk dag en nacht om zijn algemeene ontwikkeling, zijn kennis van talrijke levensgebieden zo hoog mogelijk op te voeren.
't Sieraad in zijn hand woog verscheidene kilogrammen, 't was half-massief en mat wel 'n halve meter. 'n Machtig wapen in de hand van een welbesloten vijand! Van onderen liep het uit in vier voeten, gedreven in de vorm van leeuwenpoten met vergulde klauwen. Hij nam 't voorwerp in 't midden vast, zoals iemand zou doen, die er mee wil slaan en toen de neergeknielde arts opgestaan was van zijn onderzoek paste hij de voet van de kandelaar op de wonde aan 't voorhoofd.
Twee gouden klauwen pasten precies in de bloedige gaten aan de slaap. 't Slachtoffer moest met één slag neergeveld zijn, zonder zich te kunnen verdedigen. Sporen van geweld waren in 't vertrek verder niet te ontdekken. B.B. merkte echter op, dat de vingers der rechterhand van den vermoorde krampachtig samengetrokken waren, met uitzondering van de lichtgebogen wijsvinger. ‘Precies de houding van een hand, die een revolver omklemt en op 't punt staat, de trekker over te halen’, flitste het door z'n brein. Hij bekeek nogmaals het lichaam op de vloer. De Jonker was in 't geheel niet tenger gebouwd en hoewel hij - volgens 't kaartsysteem - reeds ver in de vijftig was - moest hij toch wel 'n stootje hebben kunnen verdragen.
‘En, dokter, wat dunkt U?’
‘Nou, de hersenpan is tamelijk dun. Als U mij vraagt: 't ziet er erg oud-adellijk uit. 't Is een flinke klap geweest, de schedel is volkomen gespleten. Inwendige hersenbloeding. Duurt geen minuut. Nee, wat mij betreft’, en hij mat de hoogte van de schoorsteen. ‘geloof ik niet, dat een val van die hoogte zo'n wond kan veroorzaken!’
‘Juist! En, kunt U mij ook vertellen, hoe lang het geleden moet zijn, dat 't slachtoffer de geest gaf?’
| |
| |
‘Hm, lang heeft de arme kerel niet geleden. Globaal berekend, zou ik zeggen, dat hij ongeveer vijf uur dood moet zijn geweest, toen ik hier vanmorgen kwam. De moord moet dus tussen twaalf en twee uur vannacht gepleegd zijn.’
‘Tussen twaalf en twee’, mompelde Inspecteur Bolman, ‘kijkt U eens!’
En hij wees den verwonderden dokter op het polshorloge van den vermoorde. 't Klopte niet meer. De wijzers stonden stil op tien voor twaalf. Het glas was gebroken. 't Leek, alsof de kille hand van de dood het mechaniek van 't instrument en van zijn menselijken drager tegelijk had stilgezet. ‘Eigenaardig’, flitste het door Bolmans brein, ‘een horloge is nog wel te repareeren, ook al staat 't stil! Waarom een mens niet, als 't leven ook slechts 'n seconde geweken is uit 't geschokte lichaam?’
De dokter stond er stil bij met twijfelende ogen. B.B. voelde die twijfel en keek den arts onderzoekend aan: ‘Wat dunkt U dokter, klopt niet helemaal, wel?’
‘Nee - hoewel - maar als U 't mij vraagt, ik vind tien voor twaalf aan de zéér krappe kant. 't Kàn natuurlijk wel, maar e ......’
‘'t Valt U 'n beetje tegen, nietwaar,’ onderbrak hem B.B. ‘De tekenen van Uw onderzoek wezen er feitelijk op dat Jhr. Dudam zò lang haast niet dood kon zijn?’
‘Zo bout durf ik dat niet beweren. Zò precies kun je dat niet uitknobelen. 't Is altijd een beetje kira-kira! Maar 't lijkt me banjak vroeg!’
‘Nou dokter,’ glimlachte B.B. ondanks de ernst der situatie na deze tropisch geserveerde uitleg, ‘ik wil U niet langer ophouden en afhouden van Uw morgen-paitje. Voorlopig heb ik waarschijnlijk Uw hulp niet meer nodig. Ik dank U wel. U houdt zich nog wel even ter beschikking, om zo nodig...?’
‘Natuurlijk, U belt maar op. Zo lang 't mooie weer aan- | |
| |
houdt blijven we nog 'n beetje hier hangen.’ En zichtbaar blij, dat hij van het karwei af was, verdween hij met zijn geweldige omvang uit de kamer, niet zonder nog een ernstige blik op het lijk van den slotheer geworpen te hebben.
Nadat B.B. zijn helpers erop uit had gezonden, het kasteel zelf en de naaste omtrek grondig te verkennen en opdracht had gegeven hem van alles - ook de kleinste bijzonderheid - op de hoogte te stellen, besloot hij, het huispersoneel eens onder handen te nemen.
Tot dit personeel behoorde op de eerste plaats de reeds ten tonele verschenen huisknecht, die naar de meer voorkomende naam Willem Jansen luisterde, en dan waren er verder nog een dienstmeisje voor licht werk en 'n chauffeur. Meer bedienden had de Jonkheer er als vrijgezel niet op na gehouden.
't Eten, zo vertelde Willem, werd van buiten bezorgd, door 'n hotel in Den Haag en voor de tuinen en buitengewoon huisonderhoud werd telkens los personeel aangenomen, dat niet op het kasteel verbleef. Met z'n drieën konden ze het gewone werk op hun slofjes af, meneer de Inspecteur, en waarvoor is 't dan nodig ......?
‘Ja, natuurlijk, maar vertel me eens Willem, was er naar je weten, vannacht niemand anders hier op 't kasteel dan jullie drieën en de Jonker?’
‘Dà kè, dà kè 'k onmogelijk weten, meneer. Ik woon achter in de bediendegebouwe, ziet U, en ik heb venach geslape as 'n mermot. Ik wis niet eens, dat meneer thuis gekome was!’
‘Hm, dus de Jonkheer was gisteren niet thuis?’
‘Krek zoals U zeg meneer, la 's kijke, 't is vendaag Woensdag, nou, Maandagmorrege is Meneer na Amsterdam vertrokke. Nou is t-ie zeker venach teruggekomme, anders had ie me wel geroepe. D'r is 'n bel, die loop naar me kamer. Ik snap d'r niks van.’
| |
| |
‘Troost je, Willem, ik ook nog niet. Maar dat komt wel in orde!’
‘'t Is te hope meneer, want dit, dit ...... mot gewroke worre, zowaar God leef!’ En de ogen van den bejaarden man vulden zich met tranen.
‘Vertel me eens Willem, heb je vanmorgen al met 't dienstmeisje of den chauffeur gesproken?’
‘Nee meneer, dat is te zegge, eve, in de consternaasje. Je weet wel hè, je roept wat, ik was helegaar in de war, meneer!’
‘Natuurlijk. Nu moet ik je nog eens wat vragen. Hoe kwam 't eigenlijk, dat je al vóór zes uur vanmorgen in deze rookkamer was? Is dat niet een beetje ongewoon?’
‘Zeker, meneer de Inspecteur. Zò vroeg, benne we d'r nooit. De Jonkheer sliep altijd nog al lang en wij waren ook nooit zo materneus zel ik maar eerlijk bekenne. Om 'n uur of zeven, hallef ach ete we same 'n stukkie brood in de keuke - daar koke we voor ons zellef - en às meneer d'r is moete we zorrege, dat ie om acht uur z'n ontbijt heef in de eetzaal, die leg hier beneje. Maar meneer was eergistere - zoas ik U al heb gezeg - vertrokken voor 'n vergadering en nou moste we met z'n tweeë en nog 'n hulpie in die tussetijd de hele boveverdieping een flinke beurt geve, want dat was al in geen tijje gebeurd. En nou hadde we gisterre ...... nou ja - ziet U - eerlijk gezeg en gezwege ......’
De oude man aarzelde even en keek een beetje verlegen vóór zich.
‘Ja, ja’, glimlachte B.B., ‘ik begrijp 't wel. Zeg 't maar gerust: jullie hebben er een dagje of twee vacantie van genomen en nu moest je vandaag zeker vroeg beginnen, om de verloren tijd in te halen!’
‘Ik zel d'r niet om liege meneer, de politie mot de waarheid wete en niets dan de waarheid. We zouë vandaag om zes uur
| |
| |
al beginne en de rooksalon hier 'n beurt geve. Maar nou hoef dat niet meer. Nou is alles voorbij ......’
Een smartelijke trek gleed over 't gezicht van den ouden man, wiens rustig voortglijdende leven door dit plotselinge geweldfeit was verstoord en zeker in een geheel andere bedding zou worden geleid.
‘Hoe lang ben je hier al in dienst, Willem?’
‘Veertien jaar meneer, met Driekoningen wordt 't vijftien, 'n hele tijd; ik had 't erg goed hier ...... en wat nou?’
‘Kop op, Willem, 't zal wel terecht komen, hoor. En die andere twee, 't dienstmeisje en die chauffeur. Werken die hier al lang?’
‘'s Kijke; Netje is hier amper twee jaar, 't is nog 'n jong ding, 'n beetje hups as je 't mij vraagt, meneer, en dan Jan, de chauffeur, die hèt z'n vader 'n jaar of drie geleje opgevolg, toen die dat ongeluk kreeg ......’
‘Was Meneer Dudam goed gezond?’, onderbrak B.B. de woordenstroom van den knecht, ‘vertel me daar eens wat van. Wie was de huisdokter?’
‘Nou, huisdokter? Die hadde we eigelijk niet, ziet U. Als ie ziek was, nou en dat gebeurde haas nooit, dan werd er een speesjalis uit de stad geroepe. Maar da's al jare geleje’.
‘Kreeg meneer vaak bezoek, van vrienden of familie of zo?’
‘Zelde, meneer, zelde! Wel 's van de directeur van de fabriek, waar meneer in zat. Maar verders ...... Femilie heeft meneer niet veel, behalve de freule, da's z'n nicht van Vaderszij, die hèt geen ouwers meer.’
‘Hoe heet die freule?’
‘Julie meneer, zal ik maar zegge. Maar ...... e.’
‘Nou spreek je hart maar uit Willem. Je zegt 't zelf: de volledige waarheid, he!’
‘Zo is 't meneer. Nou dan, volges mij ging 't niet zo bes
| |
| |
tusse die twee. Dat kwam zo van weges de freule d'r galant, meneer Kauning, ...... die eh ......’
‘Was de Jonkheer dus tegen die verloving?’
‘Nou en of! Hij mos d'r niks van hebbe. De afkoms zat de Jonker erg hoog. Ze noeme dat 'n meeselianse.’ En de oude knecht keek den Inspecteur aan, of hij zeggen wilde: je moet me niet voor 'n boertje verslijten, ik kèn m'n stadhuiswoorden. ‘Zo Willem, nu, ik moet zeggen: je bent goed op de hoogte. En ...... e ...... kwam die meneer Kauning ook wel eens hier, op 't kasteel?’
‘Hier? Nou, nee meneer, dat is te zegge ......’
B.B. wachtte zwijgend en keek den man rustig vertrouwend aan.
‘Siet U - dat mag ik eigenlijk niet vertelle, dat noeme ze beroepsgeheim. Maar U ben van de pelitie. Siet U - hij kwam wel eens 'n dachie over as de freule hier logeerde, maar alléén als meneer niet thuis was. Ik vind 't erg sjenant tegenover de freule. Meneer zal 't toch niet in de krant late zette?’
‘Maak je maar niet ongerust, beste man. Als jullie zelf maar niet je mond voorbij praten tegenover de journalisten, die je straks wel op 't dak zullen vallen en ongevoelig bent voor hun fooien, dan blijft elk schandaaltje voor 't grote publiek verborgen.’
‘Ik kan zwijge als 'n mof meneer, as 't moet!’
‘Dat moet, Willem! En nou nòg een vraag: heb je enig vermoeden, wie deze laffe moord gepleegd kan hebben?’
‘Maar, meneer, hoe ken ik dat nou raje. Ik weet d'r net zoveel af als U? 't Zelle wel dieve, rovers geweest zijn. Meneer droeg altijd een dikke portefeuille met geld in ze zak, as ie op reis ging. Kijk U maar 's, of die d'r nog is!’
‘Hm, dank je voor je raad. Nou, dat heb ik al gezien, Willem, de portefeuille is weg. 't Zijn zeker dieven geweest, en ge- | |
| |
haaide ook. Dus meneer had zover jij weet, geen openlijke vijanden?’
‘Vijanden, nee hoor, nooit iets van gemerk!’
‘En, nog één ding, weet je ook, waar je overleden meester z'n geld en kostbaarheden opborg?’
De man werd rood, twijfelde eerst, of hij wel antwoorden zou, maar dan plofte hij er uit:
‘U mot niet denke, dat ik insecreet ben, meneer de Inspecteur, maar je mot wel eens wat zien, of je wil of niet. Een eigelijke brandkas had meneer niet, maar de rechterkant van z'n bureau, wat U daar ziet staan, was spesjaal as brandkas ingerich. Die heef meneer zo late make, al 'n jaar of zes geleje, toen ie bij die kenonnefabriek kwam. Daar bewaarde ie allerlei papiere in, daar konde we nooit bijkomme.’
‘Hm, 't zou al rààr zijn, als je dat niet wist, Willem. Zo, je kunt nu wel gaan. Ik dank je voor je inlichtingen hoor. En wat je nu nog doet: vraag 't dienstmeisje en den chauffeur, of ze dadelijk in de antichambre komen en daar op me wachten.’
|
|