Judas de verrader(1714)–Joan de Haes– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina XX] [p. XX] Op Judas den nagtverrader sierlyk in vaarzen beschreven door den heere Joan de Haas. DE geltzugt heeft zig noyt zoo schelms vergeten, Dan doe zy 't hart van Judas hield in klem, Geklonken aan haar zielverraders keten, Die 't al misleyd, wat oor leend aan haar stem. De helhond bast op 't zien van Gods verrader Van vreugd, en treed vol moed hem op de hiel. Daar komen ze aan! daar treed de booswigt nader! Een hand vol gelt bederft hem lyf en ziel! Dat dier juweel (gelthongrige leend ooren, Die eer en eed hier om vertreed op aard [pagina XXI] [p. XXI] En Judas volgt) gaat hier om gelt verloren, Dat alle soort van helsse gruwlen baard. De nagt verschrikt, op 't zien van 't heylloos teeken Geschikt tot zyn verraderlyken groet: Het aardryk loeid, de maan slaat aan 't verbleeken, Zoo dra de schelm zyn snoode pligt voldoet. Rampzalige! wat loon spelt dit verraden? Uw Heyland bergt zig niet; maar geeft zig bloot. Gy levert, om uw geltzugt te verzaden, Uw Heer: maar valt hier voor, in hel en doodt, Nu gaapt, gelyk een opgesparden oven, De heldraak, om uw ziel, met open muyl! Van 't gelt des bloedts uit 's afgronds diepste kloven Gedagvaart; waar nu heen! waar gaat gy schuyl? Spelonk nog bos kan u voor straf bedekken. De wanhoop snyd u dezen schuylhoek af. Zag u de nagt dat gruwelstuk voltrekken? Een felle dag bereyd zig tot uw straf. 'T is nu te laat den glans der zilverlingen Verfoeit, en 't gelt wanhopig weergebragt. De worm, die 't hart doorknaagt, komt u bespringen, Daar 's afgronds heir gedoemde zielen wagt. [pagina XXII] [p. XXII] Hier dreygt de strop de keel hem toe te nypen! Daar stort hy 't lyf voor over van een rots, En braakt de ziel! ô doodelyk vergrypen! Daar valt, daar sterft de snoo verrader Gods! Door zyn beleyd zoo goddeloos besteken Reez de eerste proef der geldafgodery: Wie voelt zig 't hart van weedom niet bezweken? Geen hartstogt voede oyt heviger gety. De Kriste ziel perst tranen uit hare oogen; Maar hoe zy 't hart van rou ook voel' geprangt, Nog ryst haar geest van blytschap opgetogen Op 't zien van 't werk, daar 't al in samen hangd, Wat kunst, en vlyt aan 't scherpziende oog kan geven. ô! Roept ze, wie maalde ons dit tafereel? Wie schilderde ons dit Bybelstuk na 't leven Van niemand zoo vertoond in zyn geheel? Maar 't eergerugt, gewoon van 't werk te wagen, Dat helden kroond verheven door de pen, Geeft met den lofgalm antwoord op haar vragen: Het is DE HAAS! die 'k voor den meester ken Van dit gedigt, zoo schoon, als nut bevonden. Bekroond den held, die vol van edel vyer [pagina XXIII] [p. XXIII] Dus balsem schaft voor d'etter van de zonden. De deugd leeft in de kunst op zyn papier. Wat klinkt zy schoon in alle aandagtige ooren! ô Digters! als u zulk een yver blaakt, Klimd uw gezang in 't hof der Englechoren. Op dezen voet toond zig de kunst volmaakt. Wat kroon van eer moet dan DE HAAS versieren? Een zegekroon van heylige Laurieren. J.V.H. Vorige Volgende