Besluit
De vergelijking van de drie westgermaanse cultuurtalen heeft ons laten zien dat het Nederlands in wat het algemene spraakgebruik bij uitstek verstaat onder de ‘grammatica’, de morfologie, het midden houdt tussen het Engels en het Duits, en op sommige punten over het midden staat naar de kant van het Engels. Als niettemin het Engels ons Nederlanders veel vreemder aandoet dan het Duits, dan is dat vooral om de grote overeenkomst tussen Nederlands en Duits in het lexicologische. De oude germaanse woordvoorraad is voor een groot deel gemeenschappelijk, en geen zeer ingrijpende klankveranderingen hebben die woordvoorraad hier en ginds uiterlijk van elkaar vervreemd. Bovendien gaat de vorming van nieuwe woorden in het Nederlands grotendeels langs dezelfde banen als in het Duits, zodat bij alle gevoelige kleine verschillen van een ver uiteenlopen op dit belangrijke punt voorlopig geen sprake is. De germaanse elementen van het Engels daarentegen zijn door afzonderlijke en revolutionaire klankontwikkeling uiterlijk sterk veranderd, en daardoor ver komen af te staan van de verwanten op het vasteland. Verder is het Engels door zijn vele franse woorden, en het grote gemak waarmee het voor uitbreiding en vernieuwing van de woordenschat gebruik maakt van franse en latijnse elementen, een amfibische taal geworden. En ook buiten die bron voor aanvulling, waaruit het Engels putten kan zonder door puristische overwegingen te worden geremd, heeft het ter zake van woordvorming middelen waarover de continentale talen niet beschikken, zodat een gestadig verder uiteengroeien waarschijnlijk is.
Het mag in zekere zin merkwaardig heten dat het Engels, gegeven de vrij grote morfologische verschillen met het vasteland, syntactisch niet meer afwijkt dan het blijkt te doen. Intussen staat het Engels ook door karakteristieke syntactische eigenaardigheden scherp getekend afzonderlijk tegenover èn het Nederlands èn het Duits.