| |
X. Syntaxis.
Ten slotte nog enkele opmerkingen over het onderdeel van de grammatica dat men syntaxis pleegt te noemen. Het is hier niet de plaats om dat onderdeel verantwoord af te bakenen tegenover de morfologie, en ik ben me zeer wel bewust dat hier enkele bijzonderheden ter sprake zullen komen die met goed recht tot de morfologie zouden kunnen worden gerekend. Het is immers zo, dat de vormen hun waarde eerst krijgen in het verband. Wie constateert dat in het Nederlands dieren het meervoud is van dier, die constateert een feit van morfologie. Evenzo is het een morfologisch feit dat spreekt een enkelvoudige persoonsvorm is van het verbum spreken, en spreken een meervoudige. Maar die beide morfologische feiten krijgen toch pas hun waarde, laten zich pas goed illustreren, als men vaststelt dat zo'n meervoudige persoonsvorm in de zin correspondeert met een meervoudig onderwerp, en een enkelvoudige persoonsvorm met een enkelvoudig onderwerp. Zodra men van die morfologische feiten een ‘voorbeeld’ wil geven, laten we zeggen Het dier spreekt niet of Dieren spreken niet, is men op het terrein van de syntaxis. Dat is men zelfs ook al, als men de kategorie van het getal wil toelichten door een substantief met een telwoord te begeleiden en b.v. één dier
| |
| |
plaatst tegenover drie dieren. En wie het heeft over de kategorie van het genus, een kategorie die onder de afdeling morfologie pleegt behandeld te worden, en b.v. constateert dat dier onzijdig is en hond niet, die doet toch eigenlijk niet anders dan bepaalde verbindbaarheden van die substantieven constateren: hij constateert dat men niet kan zeggen die dier, maar moet zeggen dat dier, of wel dat een kleine hond grammatisch juist is, maar een kleine dier niet.
Het is dan ook niet te verwonderen dat de praktijk van de grammatische beschrijving het onderscheid tussen morfologie en syntaxis niet altijd streng handhaaft. Toen in de vorige eeuw Karl Brugmann en Berthold Delbrück hun standaardwerk Grundriss der vergleichenden Grammatik der indogermanischen Sprachen opzetten, kreeg Delbrück de Vergleichende Syntax toegewezen. Maar toen Brugmann alleen de tweede druk ging bewerken, ‘er(schien) es zweckmässig, die Lehre vom Gebrauch der Flexionsformen nicht gesondert vorzutragen, sondern so weit als tunlich in die Formenlehre hineinzu-arbeiten’, zoals hij in het voorbericht van 1910 verklaart, en zo kwam er, naast de Lautlehre een Lehre von den Wortformen und ihrem Gebrauch. En als Brugmann en Delbrück tot die versmelting van vormleer en syntaxis besloten uit overwegingen van doelmatigheid, dan kan men een dergelijke maatregel nog eerder billijken bij grammatici die zich bezig houden met talen van een meer ‘analytisch’ type dan de oude indogermaanse talen van Br. en D. De grammatische bewerkers van het Engels hebben het niet zo kwaad bekeken, als ze, zonder bespiegelingen over de grammatische theorie, hun handboeken eenvoudig en praktisch indelen in een afdeling ‘Sounds’ en een afdeling ‘Accidence and Syntax’. Er is in een vorig hoofdstuk al op gewezen, dat in meer ‘synthetische’ talen de enkele woordvorm veel autonomer was, veel meer kon uitdrukken dan in een moderne taal van meer ‘analytisch’ type. Een Romein van het begin van onze jaartelling, die het woord aramus hoorde of las, herkende dat ineens, zonder enig verband: het betekende voor hem ‘wij ploegen’ en niets anders. Maar als wij Nederlanders van de twintigste eeuw het woord ploegen geïsoleerd horen of lezen, dan hebben we wat meer nodig om te beslissen of we te doen hebben met de infinitief dan wel met een meervoudige persoonsvorm van het verbum, nog daargelaten dat aan zo'n meervoudige persoonsvorm de ‘persoon’ niet zonder verband is vast te stellen, dan wel of we te doen hebben met het meervoud van het substantief ploeg. Ietwat generaliserende zouden we kunnen zeggen: hoe minder ‘autonoom’ de afzonderlijke woordvorm, hoe moeilijker het wordt, in de grammatica de autonomie van de morfologie tegenover de syntaxis te handhaven. Ofwel aldus: hoe meer ‘analytisch’ een taal, hoe ‘syntactischer’ de grammatica.
| |
| |
Na deze uiteenzetting mag ik me verontschuldigd achten, als onder wat hier volgt feiten ter sprake komen die wat morfologisch aandoen, en ook mag die verontschuldiging gelden voor de bijna onvermijdelijke grensoverschrijdingen naar het syntactisch gebied, die al gepleegd zijn in de hoofdstukken waarin volgens de titel morfologische feiten zijn besproken. En omgekeerd kan in die overschrijdingen enige verontschuldiging liggen voor het weinig systematische, het onvolledige en incidentele van de opmerkingen die hier onder de wel wat pretentieuze titel ‘Syntaxis’ zijn samengebracht.
Een onderdeel van de syntaxis is stellig de woordschikking. Nu is er, zoals in hoofdstuk III al is opgemerkt, tussen zinsschikking en vormensysteem in de historische ontwikkeling, in het groot en enigszins schematisch gesproken, deze samenhang op te merken, dat de woordorde strenger wordt naarmate het vormensysteem verarmt: meer en meer wordt de volgorde van de woorden gebruikt om betrekkingen uit te drukken die minder en minder door vormveranderingen aan de woorden zelf worden uitgedrukt. Willen we dan deze grote lijn zien in de geschiedenis van het Engels, het Duits en het Nederlands, dan is het te verwachten dat de meest amorfe taal van de drie, het Engels, de strengste woordvolgorde heeft, en het Duits de vrijste. Dat is inderdaad het geval. Maar toch zijn de verschillen niet zo groot als men zou denken, lang niet zo groot althans als het wel zeer grote verschil in morfologische middelen. In het algemeen geldt in de gewone, niet ondergeschikte zin, afgezien van zinnen met aanloop, dat het onderwerp vooropgaat en de persoonsvorm daarop onmiddellijk volgt: een zin als De man eet een appel is woord voor woord in het Duits en het Engels te vertalen. Wel vertonen het Duits en het Nederlands, in treffende gezamenlijke afwijking van het Engels, het verschijnsel van de inversie, als een aanloop - die aanloop is meestal een bepaling - vooropgaat: ik kom morgen tegenover morgen kom ik is duitse en nederlandse, maar geen engelse schikking; het Engels behoudt, afgezien van enkele bijzondere-stijl-gevallen of archaïstische wendingen, ook in dat geval de meer logische volgorde van het onderwerp vóór de persoonsvorm. Het is een zeer markante trek die het Duits en het Nederlands tegenover het Engels gemeen hebben, en wie objectief tracht te waarderen, moet wel erkennen dat aan het Engels hier de onderscheiding ten gunste toekomt: het valt moeilijk, in de duitse en nederlandse inversie iets meer dan een zinloze variatie te zien, al kan men niet zeggen dat die variatie bepaald hinderlijk oneconomisch is uit een oogpunt van gemakkelijke verstaanbaarheid, daar persoonsvorm en onderwerp, zij het dan in een voor de mededelende zin vreemde volgorde, toch elkaars onmiddellijke naburen blijven.
| |
| |
Maar die gemeenzame syntactische trek van het Duits en het Nederlands, hoe karakteristiek en typerend ook tegenover het Engels, kan men toch bezwaarlijk in verband brengen met het morfologische beeld van de drie talen, al was het alleen maar omdat in het zuiver morfologische, zoals we hebben gezien, het Nederlands sterk naar het Engels overhelt. Wil men rijkere morfologische uitrusting zich zien weerspiegelen in grotere vrijheid van onderlinge schikking van zinsdelen, dan zou men in het Duits moeten zoeken. En inderdaad is het in het Duits mogelijk om, wanneer nadruk of metrum dat gewenst maken, het object voorop te plaatsen. Men kan zich in het Duits constructies denken als Deinem Vater, nicht deinem Bruder hat der Diener das Buch überreicht en Den ermüdeten Krieger eine junge Frau umarmet, maar het blijven ook daar uitzonderingen. Men zou kunnen verwachten dat Goethe in zijn Hermann und Dorothea, waar het ongermaanse hexameter-metrum aan zijn taal zware eisen stelt, heel wat voorbeelden van die ongewone zinsbouw te zien zou geven, maar het doorlezen van een aanzienlijk stuk daarvan heeft niets noemenswaards opgeleverd. Dat kan ten dele opgevat worden als een bewijs van Goethe's taalvermogen, dat hem in staat stelde, zelfs in dat klemmende keurslijf de eenvoudige expressie te geven die bij het gegeven paste; ten dele is het ook een bewijs voor de ‘onnatuurlijkheid’ van wat ook in het Duits een afwijkende zinsbouw moet heten. Men moet zoeken in de wetenschappelijk-betogende stijl van geleerden, die bereid zijn voor logische narekenbaarheid van hun betoog het offer te brengen van gedwongenheid in zinsconstructie, om voorbeelden aan te treffen als dit (bij Révész, Ursprung und Vorgeschichte der Sprache, 77):
Ich vermute, dass den Ausschlag dabei die Erfahrung gab, dass Menschen, die gegenseitig ihre Sprachen nicht verstehen, instinktiv sich mit Gebärden verständigen und dass diese natürliche Gebärden, ohne vorherige Kenntnis und Uebereinkunft, überall zum Ziele führen.
Ik had met de helft ervan kunnen volstaan, maar druk de hele zin af, om ten volle recht te doen aan de auteur, die ter wille van de gecompliceerde bijzin die op ‘Erfahrung’ volgen moest en duidelijk zijn ‘Zugehörigkeit’ daarbij moest doen blijken, dat onderwerp ‘Erfahrung’, op een zo onverwachte plaats zette. Maar dat volledig citeren is ook gebeurd om de lezer te overtuigen dat we hier toch wel te doen hebben met een bouwsel, dat karakteristiek mag heten voor duitse geleerden-stijl met zijn deugden en zijn gebreken. In wat minder zwaar betogend Duits is de schikking bijna even vreemd en geforceerd als in het Nederlands.
In het Nederlands is verder vrijwel dwingend de regel dat het directe object aan het indirecte voorafgaat: Frits gaf het meisje de
| |
| |
sleutel. We laten hier buiten beschouwing het overigens grammaticaal belangrijke feit, dat die volgorde niet geldt als de betrekking tot het meisje wordt uitgedrukt door een voorzetselverbinding: Frits gaf de sleutel aan het meisje, en bepalen ons strikt tot wat in de gangbare grammatische terminologie het indirect object heet. Daarbij is de volgorde zo dwingend, dat de bekende regel van Vondel's Vertroostinge aan Geeraerdt Vossius,
Beny uw soon den hemel niet,
waarin van die volgorde wordt afgeweken, het verder verband nodig heeft om begrepen te worden:
De hemel treckt, ay, laat hem los.
In het Duits nu, waar het directe object veelal formeel van het indirecte is onderscheiden, kan een andere volgorde worden toegepast, als dat om enige reden gewenst is, b.v. in gebonden taal of om een contrast tot uitdrukking te brengen: Fritz gab die Schlüssel dem Mädchen. Maar zulke constructies blijven ook daar uitzonderingen.
Als we ons voorlopig tot de hoofdzin beperken, dan is er, behalve de al besproken inversie als het onderwerp niet vooropgaat, een andere trek op te merken die het Engels typerend onderscheidt van het Nederlands en het Duits. In het Engels volgt het object terstond op de persoonsvorm. Bij een zin als Ik las gisteren om elf uur na mijn thuiskomst de krant, zit men van las af in afwachtende spanning tot eindelijk de krant komt. Nog heviger wordt die spanning bij de z.g. ‘samengestelde tijden’, bij constructies met hulpwerkwoord en participium of infinitief: Ik heb gisteren om elf uur na mijn thuiskomst de krant gelezen of De regering zal in het begin van de volgende maand beslissen. Wie een nederlandse zin als Ik heb de hele wereld doorgereisd vergelijkt met een engelse als I have travelled all over the world, die ziet het verschil. Dit inklampsysteem onderscheidt het Nederlands en het Duits wel heel principieel van het Engels. En wie, als Jespersen, waarderen wil, moet hier wel aan het Engels de voorkeur geven.
Een nog heviger graad van inklamping heeft het Nederlands met het Duits gemeen in de ondergeschikte zin, waar het onderwerp en de persoonsvorm kunnen, in bepaalde gevallen zelfs moeten, gescheiden worden door andere zinsdelen. Het is ‘moeten’, als een object in de ondergeschikte zin voorkomt: Men beweert dat de minister het veelbesproken wetsontwerp zal intrekken. Het is ‘kunnen’, als er behalve onderwerp en persoonsvorm alleen bepalingen in de ondergeschikte zin voorkomen: De kranten berichten dat de minister in de tweede helft van de maand terugkomt van zijn vakantie, maar van dat ‘kunnen’ wordt wel een zo ruim gebruik gemaakt dat de constructie De kranten berichten dat de minister in de tweede helft van de maand van zijn vakantie terugkomt op zijn minst de gewone moet
| |
| |
heten, terwijl een andere schikking de indruk maakt van min of meer opzettelijk het normale te variëren om stilistische redenen. Zeker is, dat de minst ‘gespannen’ constructie De kranten berichten dat de minister terugkomt van zijn vakantie in de tweede helft van de maand het opzet, òf van nadruk op de tijdsbepaling òf van bewust streven naar verlichting van de spanning, duidelijk vertoont.
Normaal is zonder twijfel voor het Duits en voor het Nederlands een zinsbouw als deze: Het horloge dat ik verleden zomer op mijn reis naar Zwitserland kocht en Das Buch das Sie mir gestern durch die Post sandten. Als we daarmee vergelijken het Engels met zijn The watch I bought.... en The book you sent me...., dan blijkt de ‘spanning’ in het Engels heel wat geringer en de hele constructie logischer en praktischer. We hebben dan daarvoor de schrale troost dat in het Duits en het Nederlands de ondergeschikte zin scherper grammatisch gemarkeerd is tegenover de hoofdzin dan in het Engels. Maar ook al willen we niet waarderen op efficiency en logica, dan moeten we erkennen dat het Duits en het Nederlands hier op een zeer typerend punt van de zinsbouw samengaan tegenover het Engels. Te typerender omdat die strenge regeling van de schikking eigenlijk pas na de middeleeuwen volstrekt bindend is geworden.
Er is in het Nederlands een gematigd streven merkbaar - het voorbeeld van de minister op vakantie heeft het al laten zien - tot verlichting van de spanning, doordat bij constructies met hulpwerkwoorden de persoonsvorm wat dichter bij het onderwerp kan komen. Het is niet noodzakelijk om te construeren de angsten die ik uitgestaan heb, het wordt zelfs gewoner ervan te maken de angsten die ik heb uitgestaan, terwijl het Duits verplicht blijft het hulpwerkwoord achteraan te plaatsen. In het Nederlands is die meer logische volgorde zelfs dwingend als twee infinitieven onmiddellijk op elkaar volgen: de boeken die ik heb laten inbinden. Evenzo in het Duits, en men kan erover twisten, of het verplichte achteraan plaatsen van het ‘deelwoord als infinitief’ die Bücher die ich habe einbinden lassen uit een oogpunt van efficiency de voorkeur verdient boven de nederlandse constructie; enigszins gemeenzaam uitgedrukt zouden we kunnen zeggen: het is lood om oud ijzer. Wel geloof ik te mogen constateren, dat het Nederlands meer dan het Duits geneigd is, de spanning, die groter wordt naarmate de tussen persoonsvorm en onderwerp geplaatste zinsdelen omvangrijker worden, wat te verlichten. De Nederlander zal eerder dan de Duitser een zin als de angsten die ik tussen het eerste en het tweede deel van mijn doctoraal uitgestaan heb ‘ontspannen’ tot de angsten die ik heb uitgestaan tussen het eerste en het tweede deel van mijn doctoraal. Het is niet meer dan een indruk, en een indruk die bovendien zo goed als uitsluitend op gelezen en niet op gehoord materiaal berust. Als die
| |
| |
indruk juist is, dan zouden we, met alle voorzichtigheid, kunnen vaststellen dat de Nederlander, althans in zijn schrijfpraktijk, toont de last van de inklamping te voelen en neiging heeft om de kansen tot verlichting te gebruiken, terwijl de Duitser de inklampingsconstructie eerder cultiveert en als een karakteristieke trek van zijn taalgebruik verder draagt.
In de voorbeelden van engelse ondergeschikte zinnen, The book you sent me.... en The watch I bought...., kwam tegelijkertijd een andere eigenaardigheid van het Engels uit, die zeer tot de soepelheid van de zinsbouw bijdraagt: de verbinding van de relatieve zin zonder verbindingswoord. Ook deze hoogst praktische en typerende syntactische trek heeft het Engels alleen; het Nederlands en het Duits gaan weer samen met hun verplicht relativum.
Zoveel over de schikking van de zinsdelen in de drie talen. Hier volgen nog enkele opmerkingen over andere eigenaardigheden, die aan de grens van de morfologie liggen. Het voorbeeld van de ingebonden boeken heeft al even een grammatische bijzonderheid laten zien die het Duits en het Nederlands gemeen hebben tegenover het Engels, namelijk het gebruik van een infinitief, als een participium te wachten zou zijn, bij een andere infinitief: constructies als ik heb hem horen spelen, zien spelen, laten spelen, enz. Wel zijn die constructies in het Nederlands in veel ruimer gebruik dan in het Duits. Zo kan men ik ben gaan wandelen, hij is komen fietsen niet woord over woord in het Duits overzetten. Verder heeft het Duits, zoals boven al is opgemerkt, de grammatische verplichting om de infinitief die het nauwst met de persoonsvorm verbonden is, juist het verst daarvan af te plaatsen: Ich habe es nicht hören können, waar het Nederlands construeert Ik heb het niet kunnen horen, maar, zoals eveneens al is opgemerkt, een taxatie van die twee onderling op hun ‘gebruikswaarde’ blijft wat subtiel.
Onwillekeurig komen we hier te denken aan een verbinding van verbum finitum met infinitief, die nu eens karakteristiek is voor het Nederlands, en nòch in het Duits nòch in het Engels zijn tegenhanger heeft. Ik heb op het oog de constructies met een infinitief en te van het type Ik lag te slapen, Hij zat te roken, We liepen te praten, die in het Nederlands eerst in de laatste eeuwen in vast gebruik is gekomen: nog in de 17e eeuw vindt men hiervoor Ik lag en sliep, enz. Als deze specifiek nederlandse eigenaardigheid ter sprake komt in een verband dat Nederlands en Engels en Duits onderling vergelijkt, dan gebeurt dat niet omdat het verschijnsel zo grote waarde voor die vergelijking heeft. Vergelijking immers veronderstelt een zekere mate van gelijkheid, en het volkomen ongelijke heeft alleen belang, als het ten minste met andere feiten onder één noemer kan
| |
| |
worden gebracht. Dat zou hier gaan, als een volledige vergelijking aan de orde was van het gebruik van de infinitief in de drie talen. Maar nu we uit de syntaxis maar enkele vrij willekeurige grepen doen, moge de vermelding van dit verschijnsel hiermee verontschuldigd zijn, dat we hier staan tegenover het zoveelste punt in de nederlandse grammatica, dat noch historisch noch synchronisch bevredigend is bewerkt. Zo goed als niets weten we ervan wanneer en hoe de constructie is opgekomen, en niemand kan ons duidelijk maken waarom hij loopt te zingen gewoon is en hij wandelt te zingen of hij fietst te zingen onmogelijk.
Op deze wandeling zonder vaste koers door het uitgebreide gebied van de syntaxis wil ik nog wijzen op een soepelheid van het Engels, die de twee continentale talen niet in die mate bezitten, namelijk het vervloeien van de scheiding tussen intransitief en transitief bij werkwoorden. Die eigenaardigheid is, in samenhang met de vervloeiing van de grens tussen de woordsoortgrenzen, is in het vorige hoofdstuk al even ter sprake geweest. To grow betekent zowel ‘groeien’ als ‘kweken’, to gain zowel ‘verdienen, behalen’ als ‘vooruitgaan’, to labour zowel ‘bewerken’ als ‘werken’, to sink zowel ‘doen zinken’ als ‘zinken’, to stand betekent ‘staan’, maar ook ‘plaatsen’. Er zijn zeker ook in het Nederlands zulke gevallen. De oude rubricering in uitgebreide woordenboeken, van de betekenissen van een werkwoord ‘trans.’, ‘intrans.’ en ‘wederk.’, is dikwijls bruikbaar. Zo zou men met het transitief-intransitieve to gain het nederlandse winnen kunnen vergelijken. Er zijn verder werkwoorden als beginnen, trekken en andere, die het transitieve met het intransitieve combineren. En een bijna engels voorbeeld is het transitieve gebruik van vliegen in Smirnoff heeft een Douglas gevlogen of Smirnoff heeft de ministers naar Indonesië gevlogen. We kunnen, meen ik, veilig zeggen dat het Nederlands op dit punt al wat gemakkelijker te werk gaat dan het Duits, maar stellig nog lang niet zo soepel als het Engels. Men kan in het Engels niet gemakkelijk vinden de in het Duits en het Nederlands zo gewone stellen van werkwoorden, die als simplex intransitief zijn, maar door samenstelling transitief worden: werken naast bewerken en afwerken en uitwerken en verwerken, kijken naast bekijken en afkijken. Men vindt ze in het Engels niet veel, omdat, zoals we in het hoofdstuk over woordvorming hebben gezien, zulke formaties daar zeldzaam zijn in vergelijking met het Duits en het Nederlands, maar het Engels heeft zulke middelen tot transitivering ook veel minder nodig.
In dezelfde sfeer ligt het grotere gemak in het Engels bij het omzetten van een zin met een indirect object in de passieve vorm, waarbij dan dat indirecte object subject wordt. Ik word opengedaan is in
| |
| |
het Nederlands nog een punt in discussie, en in het Duits is, zover ik weet, een dergelijke constructie zelfs nog buiten discussie. Er zijn ook nog wel Nederlanders van een wat oudere generatie, die bezwaar hebben tegen de heren worden verzocht, en nog maar half overtuigd zijn, als ze die gedurfdheid horen motiveren met een verwijzing naar men wordt verzocht, waarin men toch bezwaarlijk anders dan als subject kan worden beschouwd, zijnde immers men nooit anders dan subject. Het Engels kent zulke moeilijkheden niet: I was told to go up; I am forbidden tea; His scheme was never given a chance; The public is conceded everything, en het gemak daarin komt te meer uit, omdat men niet alleen kan zeggen en schrijven I was given the book, maar ook The book was given me.
Vanhier is het geen grote stap naar de z.g. ‘onpersoonlijke’ verba, en ik zou willen wijzen op de veel grotere mate waarin het Engels die werkwoorden ‘verpersoonlijkt’ heeft: I like, I lack, I want zijn in het gewone verbale schema ingepast, en hebben niet die lastige kronkels van het spijt mij, het ontbreekt mij, es fehlt mir e.d. Pogingen in dezelfde richting als ik mankeer niks of ik scheel niks zijn in het Nederlands nog geenszins algemeen reçu, en als ik lust geen andijvie het gewonnen heeft van mij lust geen andijvie, dan werkt misschien het recente en gedurfde van die overwinning nog na, als we onze kinderen voorhouden dat ik houd niet van andijvie netter is dan ik lust geen andijvie.
In een vorig hoofdstuk is al gewezen op de belangrijke plaats die in de drie talen wordt ingenomen door de z.g. ‘samengestelde’ werkwoordsvormen, de constructies van hulpwerkwoord met participium of infinitief. Het Engels nu heeft enige constructies van dit type, die de andere twee niet kennen, en die om hun even ruime als karakteristieke toepassing bespreking verdienen. Er is eerst de wonderlijke omschrijving van de negatie en de vraag met to do, b.v. I do not say en Do you mean that? Jespersen, in zijn taalcultuur-optimisme, schrijft het opkomen van het type I do not say toe aan een streven, dat zich in veel talen openbaart, om de negatie vóór het verbum te krijgen, terwijl hij in de vragen van het model Do you mean that? een compromis wil zien tussen de gewone vragende zinsschikking en de algemene neiging tot plaatsing van het onderwerp vóór de persoonsvorm. Zo zou dan deze eigenaardige trek van het Engels ten slotte ook een symptoom zijn van ‘progress in language’. Of velen met Jespersen het als zodanig zien, waag ik te betwijfelen. Wat de vraag betreft, meen ik te mogen zeggen dat het Engels, meer dan het Nederlands en het Duits (maar stellig minder dan het Frans) bij de vraag de gewone woordschikking gebruikt van de mededelende zin, You saw him? John is coming?, waarbij dan de intonatie
| |
| |
fungeert als grammatisch kenmerk van de vraag. Daarin zou men met meer grond dan in de do-omschrijving een uiting kunnen zien van het streven naar de normale, logische schikking met het onderwerp voorop.
Hoe men ook die do-constructies waarderen wil, en òf men ze waarderen wil of niet, uit een oogpunt van systematiek of efficiëntie, zeker is dat we hier weer te doen hebben met een bijzonderheid waarin het Engels zich kenmerkend onderscheidt van de twee zustertalen, een bijzonderheid die zich in ieder stukje taal van maar enige omvang openbaart, en door die grote frequentie op het dagelijkse spraakbeeld zijn markante stempel zet. Zonder daarin een bepaald ‘streven’ aan het werk te zien, en zonder erover iets als een waarderingsoordeel uit te spreken, kunnen we eenvoudig constateren dat het wel heel licht geworden grammatisch apparaat door de do-omschrijvingen enigermate gerestaureerd, althans aangevuld is. Want we mogen zonder overdrijving zeggen dat het hulpwerkwoord to do in zijn eigenlijke waarde wel zozeer is verzwakt, dat het nadert tot een morfologisch middel. Het is nog niet de weg ten einde gegaan die van het latijnse amare habeo geleid heeft tot het franse (j') aimerai, maar het is wel die weg een eind op. Het aparte fonetische verloop in do not, vaak gedrukt weergegeven door de aparte spelling don't, is mede een symptoom van de ‘ontwaarding’ van do als zelfstandig woord, In het franse aimerai is de van oorsprong omschrijvende, dus bij uitstek ‘analytische’ vorm, die het oude ‘synthetische’ latijnse futurum amabo vervangen heeft, opnieuw tot een ‘synthetische’ vorm geworden. Zover is het met de engelse do-omschrijving nog niet, maar het gaat in de richting.
Dat kan men niet zeggen van een andere eigenaardigheid in het verbale gebruik van het Engels, nl. to be met het -ing-participium, de z.g. ‘progressive form’: I am writing; We are always saying that boys and girls must think for themselves. We kunnen de regels of richtlijnen voor dat zeer nauw luisterende gebruik hier niet in bijzonderheden nagaan: ieder weet dat het juiste hanteren daarvan behoort tot de belangrijkste, meest onmisbare kenmerken van het ‘idiomatische’ Engels-spreken. We hebben hier een grammatisch middel tot uitdrukking van het ‘aspect’. Als we over het aspect lezen in nederlandse grammatica's, dan vragen we ons af, of hier niet iets in de grammatica geforceerd wordt dat meer tot de semantiek of ten hoogste tot de stilistiek behoort, omdat er geen eigenlijke grammatische middelen zijn aan te wijzen die de functie hebben, het ‘aspect’ uit te drukken. Zulks in tegenstelling tot de slavische talen, die het aspect als ontwijfelachtige grammatische kategorie kennen. In het Engels evenwel moeten we de constructie met to be en het -ing-participium ten volle erkennen als een normaal grammatisch
| |
| |
middel ter uitdrukking van een bepaald verbaal aspect. Alweer een trek dus waarin het moderne Engels zich karakteristiek onderscheidt van het Nederlands en het Duits.
Iets aarzelender sta ik tegenover de engelse constructie met to be going to met een infinitief. Ongetwijfeld is ook die een middel om een bepaald verbaal aspect uit te drukken, en als zodanig scherper omlijnd dan alles wat in de continentale talen aan ‘aspectische’ middelen is aan te wijzen. Maar het is nog niet een zo formeel-grammaticaal element geworden als de juist besproken be- en -ing-constructie. Wel zijn de beide eigenaardigheden voorbeelden van de neiging tot omschreven vormen, die aan het engelse verbale gebruik zijn eigen cachet geven tegenover dat van de twee continentale talen. Behalve de vele hulpwerkwoordverbindingen met hebben en zijn en zullen en meer, die het Engels met het Duits en het Nederlands (en andere westeuropese, niet alleen germaanse talen) gemeen heeft, is die met to be going to om zo te zeggen een in de tweede macht samengestelde vorm, een hulpwerkwoordconstructie in het kwadraat.
Er is aan alle hulpwerkwoordconstructies iets omslachtigs. Het zijn nu eenmaal ‘omschrijvende’ vormen, en omschrijven is wijd-lopiger dan in één woord een grammatische betrekking uitdrukken. Omslachtig mogen dus met zeker recht ook heten de twee laatstbesproken engelse constructies met verbale -ing-vorm. Daarom is het aardig, op te merken dat diezelfde -ing-formatie onder de naam ‘gerund’ strekken kan tot een pittige beknoptheid, waartegenover de continentale talen niet zelden zich behelpen moeten met een veel omslachtiger ‘bijzin’. Dat moet men toch erkennen van een wending als a scheme of his partner's devising, dat de anglist aan wie ik het ontleen, terecht vertaalt met een plan dat zijn compagnon bedacht had. En als men een zin uit hetzelfde grammatische handboek, John('s) coming home to-morrow (will make all the difference), tracht te vertalen met Jan z'n thuiskomst morgen...., dan is de pittigheid tot gewrongenheid verkrampt. Het lukt wel vaak, maar lang niet altijd, die ‘gerund’ door een nederlandse of duitse infinitief weer te geven. En nemen we, om een bijzin te vermijden, in het Nederlands en het Duits onze toevlucht tot een verbaalabstractum op -ing, resp. -ung, dan lopen we het gevaar, aan het geheel iets inderdaad ‘abstracts’ en zwaar-betogends te geven, dat achterstaat bij de eigenaardig levende, immers steeds normaal als een verbogen verbale vorm verbindbare engelse gerund, die daarom juist in gewone taal èn beknopt èn vlot hanteerbaar is.
Een enigszins diepergaande behandeling van de engelse gerund en de continentale weergave daarvan gaat het bestek van deze beschouwing en mijn beheersing van het Engels te buiten. Het weinige dat hier daarover is gezegd, was voldoende om te laten zien dat die
| |
| |
gerund weer een eigenaardig-engelse trek is van wat men met de oude term de ‘conjugatie’ noemt, een trek die het Engels scherp tegenover het Nederlands en het Duits tekent. En als dezelfde -ing-formatie die deel uitmaakt van betrekkelijk omslachtige, en eveneens specifiek engelse, hulpwerkwoordconstructies, een eigenaardige grammatische geconcentreerdheid heeft als ‘gerund’, dan is dat een geschikte aanleiding om ten slotte er nogmaals op te wijzen, dat de termen ‘synthetisch’ en ‘analytisch’, die in het voorgaande, zij het dan steeds tussen verontschuldigende aanhalingstekens, nogal eens zijn gebezigd, alleen als grove, uiterst grove aanduidingen bruikbaar zijn, en dat de kronkelende lijn van de taalgeschiedenis zich aan die min of meer kunstmatige rechtlijnigheden weinig laat gelegen liggen.
|
|