ons wat preuts, wat gevoelig tegenover alles wat naar ‘germanisme’ riekt.
Die gevoeligheid nadert tot overgevoeligheid bij de bezwaren tegen het type rauwkost, hoogspanning, laagconjunctuur. Ook al wil men met dergelijke formaties niet zo ver gaan als het Duits, waar de samenstelling soms gelijkwaardig is aan de vrije verbinding van adjectief en substantief, toch sluiten we door al te grote gevoeligheid een middel van woordvorming af dat ongetwijfeld verrijkend zou kunnen zijn. Uit een oogpunt van taalpolitiek kan men die gevoeligheid raadzaam achten en zelfs aanmoedigen, en niettemin het betreuren dat wij een woord als grootstad niet durven gebruiken ter aanduiding van een stad met allures die een grote stad niet altijd heeft, en blij ermee zijn dat we groothandel wel hebben aangedurfd.
Een parallel geval, dat in zekere zin tot de woordvorming gerekend mag worden, is onze grote nauwlettendheid met het gebruik van z.g. ‘absolute comparatieven’, comparatieven waarbij het vergelijkende op de achtergrond is geraakt. De lagere school, het hoger onderwijs, de betere standen zijn geijkt, en tonen dat in het Nederlands zulk gebruik een virtueel leven heeft. Maar uitbreiding van dat gebruik, b.v. met een langer verblijf, een bredere uiteenzetting in de zin van ‘vrij lang’, ‘nogal breed’, wordt tegengewerkt door de vrees voor te grote gelijkenis met het Duits.
Het is niet mijn bedoeling, in dezen wat toegeeflijkheid te propageren. Toch zijn die remmingen lastig. Het is een bezwaar, als men zich bij het toepassen van een mogelijkheid die onmiskenbaar aanwezig is, steeds in acht moet nemen en beperken alleen uit vrees voor verlies van zelfstandigheid en eigen aard. De grote scrupuleusheid op het punt van de ‘germanismen’ is in zekere zin een erkenning van eigen zwakheid tegenover de grote buurman.
Met de z.g. absolute comparatieven waren we aan de grens van het terrein der woordvorming of over die grens heen. Met de afleiding zijn we er middenin. Alle drie de talen kennen dat middel tot woordvorming. Maar heel duidelijk spreekt ook hier de veel nauwere aansluiting van het Nederlands bij het Duits. Er is het suffix -ing, dat vrijwel geheel parallel loopt met het duitse -ung. Er is verder in beide talen het -nis, dat weliswaar in het Nederlands wat minder produktief is dan in het Duits. Er is -lijk naast -lich, en -ig naast -ig, en daarmee zijn we nog niet aan het eind van wat het Nederlands en het Duits aan afleidingssuffixen gemeen hebben. Ongetwijfeld zijn er merkbare verschillen in de toepassing ook van die suffixen die op het eerste gezicht volkomen identiek lijken en dat in oorsprong ook zijn; hetzelfde suffix heeft andere mogelijkheden in de ene taal dan in de andere; er zijn nuanceringen die men niet kan verwaarlozen, lang niet alle duitse formaties laten zich klakke-