| |
VIII. Het werkwoord.
Dreigde er bij de vergelijking van de drie talen ten opzichte van het telwoord enig gevaar van te grote verbijzondering, gemakkelijk valt het, de grote lijn te houden bij het voor het hele taalbeeld zo uiterst belangrijke en morfologisch zo karakteristieke werkwoord.
Aan het werkwoord konden vanouds verscheiden grammatische onderscheidingen tot uitdrukking komen. Van die kategorieën noem ik de voornaamste en meest bekende: de tijd, de persoon, het getal en de wijze. Aan de gotische werkwoordsvorm habaidedeina ‘moch- | |
| |
ten zij hebben’ of ‘zij zouden gehad hebben’, die in hoofdstuk IV gediend heeft als illustrerend staal van een ‘synthetische’ taalvorm, is getoond dat al die kategorieën in die ene vorm hun exponent hadden. Bovendien was aan die vorm ineens te zien dat het werkwoord behoorde tot een bepaald stelsel van conjugatie, namelijk het ‘zwakke’, en binnen dat stelsel tot een bepaalde ‘klasse’.
Naar de nieuwe tijd toe is de grammatische geladenheid van de verbale vorm zelf verminderd. Zo is de oude onderscheiding tussen ‘zwak’ en ‘sterk’ gehandhaafd - al is de scheidslijn wat verschoven, zoals we nog zullen zien -, maar de ‘klassen’ van de ‘zwakke’ conjugatie zijn niet meer onderscheiden. Men overziet de grammatische mogelijkheden aan het tegenwoordige verbum het best door de zonderlinge, en ook voor een vroeger stadium geenszins geslaagde, termen ‘zwak’ en ‘sterk’ te laten vervallen. De altijd nog belangrijke groepering in de werkwoorden naar de manier waarop ze de verleden tijd en het z.g. voltooid deelwoord vormen, wordt beter aangeduid door die groepering te benoemen met de voor de hand liggende termen ‘regelmatig’ en ‘onregelmatig’. De regelmatige zijn dan die van het type werken, werkte, gewerkt; happen, hapte, gehapt; dienen, diende, gediend; boren, boorde, geboord. Onregelmatig zijn alle andere: springen, sprong, gesprongen; grijpen, greep, gegrepen; hebben, had, gehad, enz. enz. De eerste groep de regelmatige te noemen, is gerechtvaardigd door de inderdaad sprekende regelmaat, maar ook hierdoor dat alle nieuw gevormde of aan een andere taal ontleende werkwoorden zich bij die groep aansluiten. Zo verdient de ‘regelmatige’ groep zijn naam mede om zijn grote numerieke meerderheid, terwijl de onregelmatige verba die naam waard zijn niet alleen om hun inderdaad onregelmatige bontheid, maar ook omdat ze een afgesloten groep vormen, die voor de actieve verrijking van het taalmateriaal geen betekenis heeft.
Een andere grammatische realiteit aan het werkwoord is de stam, de kern waarachter de uitgangen, als die er zijn, en waarvóor c.q. de prefixen worden geplaatst. Deze oude term, die weliswaar in een ouder taalstadium niet helemaal dezelfde waarde had als nu, heeft geen toelichting nodig: hij spreekt voor zichzelf.
De hele conjugatie van een werkwoord wordt gekarakteriseerd door wat we de ‘hoofdvormen’ kunnen noemen. Bij de regelmatige zijn het er drie: werken, werkte, gewerkt; dienen, diende, gediend. Bij de onregelmatige zijn het er soms drie, zoals bij grijpen, greep, gegrepen en slaan, sloeg, geslagen, maar soms wijken enkelvoud en meervoud van de verleden tijd onderling zodanig af, dat er vier nodig zijn, zoals bij zitten, zat, zaten, gezeten en wezen, was, waren, geweest. Eigenlijk is de regelmaat van de regelmatige werkwoorden niet voldoende erkend door het voor te stellen alsof voor de weg- | |
| |
wijzing door de conjugatie drie vormen nodig zouden zijn. Het is immers zo, dat juist die regelmaat meebrengt dat men aan één vorm genoeg heeft. Een vierjarige Nederlander weet vanzelf al, als hij voor het eerst het werkwoord lakken of telefoneren hoort, dat de andere hoofdvormen daarbij zijn lakte, gelakt en telefoneerde, getelefoneerd. Juist het feit dat hij de regelmatige werkwoorden zo volmaakt weet te conjugeren, brengt hem tot die charmante of liever verstandige vergissingen met de onregelmatige, b.v. verliesde bij verliezen, en gesteeld bij stelen. Toch heeft het vermelden van de drie vormen ook bij de regelmatige verba een praktische waarde, namelijk deze dat men op die manier duidelijk tegenover elkaar zet wat ik zou willen noemen de primaire en de secundaire vormen van het werkwoord. De primaire vormen hebben dit gemeen, dat ze zich het nauwst bij de stam aansluiten: het zijn de vormen van het praesens en de infinitief, die eenvoudig bestaan uit de stam plus een eventuele uitgang. De secundaire vormen, die van de verleden tijd en het ‘voltooid deelwoord’ voegen òf aan de stam een suffix toe, òf ze veranderen de stam zelf, en aan die ‘verlengde’ of intern veranderde stam worden dan de uitgangen gevoegd. Toegestemd dat de grens tussen wat ‘suffix’ en wat ‘uitgang’ moet heten, niet zo gemakkelijk te trekken is in een taalstadium waar die twee heel vaak maar een geringe individualiteit hebben, of de uitgang helemaal gelijk aan nul is. Met wat goede wil evenwel is toch een duitse vorm als du dientest nog te ontleden in de stam dien, het verleden-tijdssuffix te en de ‘uitgang’ st. Aanvaarden we die deling dien-te-st, dan is dus de uitgang in ich, er diente gelijk aan nul te stellen.
Laat dan de onderscheiding tussen primaire en secundaire vormen tegen een zuiver theoretische en formele rechtzetting wat weerstand bieden, de termen appelleren toch aan een zeker natuurlijk besef van het eerste, het ‘gewone’, en het tweede, het veranderde of andere. Ze zijn ook, zoals al gezegd, vooral ingevoerd uit praktische overwegingen, maar verderop zullen we toch zien, dat de onderscheiding niet alleen zich aanbeveelt om haar handzaamheid, maar ook wortel heeft in het niet beredeneerde grammatische ‘instinct’ van de taalmakende gemeente.
Met het begrip stam enerzijds en het onderscheid tussen primaire en secundaire vormen anderzijds laat zich het verschil tussen wat we voorlopig regelmatige en onregelmatige werkwoorden hebben genoemd, wat nader preciseren. De onregelmatige werkwoorden kenmerken zich hierdoor, dat ze in de secundaire vormen de stam zelf veranderen; het zijn stamveranderende of stamwisselende werkwoorden. De regelmatige voegen aan de stam wat toe, maar laten de stam zelf ongerept; het zijn stamvaste werkwoorden.
| |
| |
Op de positie van de stamwisselende verba in de drie talen komen we nader terug. Blijven we voorlopig bij het regelmatige, dan treft in het Engels terstond de radikale vereenvoudiging op het punt van persoon en getal. Was er niet die zonderlinge en volkomen overbodige -s als uitgang van de derde-persoonsvorm in he gives, he laughs, fonetisch gevarieerd als -s, -z en -iz naar de eindklank van de stam, dan zouden we kunnen zeggen dat alle primaire vormen met de stam identiek zijn. Persoon en getal worden niet meer, zoals veelal in het Duits en het Nederlands, dubbel uitgedrukt, d.w.z. èn door begeleidende substantiva of pronomina èn door uitgangen, maar economisch en praktisch, door het onderwerp van het werkwoord alleen. (Dat geldt niet voor het samenstel van verbale vormen waarbij to be als infinitief fungeert, en dat met zijn I am, you are, he is, we are, en daarmee niet alleen, wel heel grillig buitensporig is. Dat zeer abnormale vormencomplex laten we hier buiten beschouwing.) Behoudens die -s dan, die men historisch niet eens een relict kan noemen, en die daarom te meer het overigens zo uniforme beeld stoort, is ook het onderscheid tussen verbum finitum en verbum infinitum opgeheven, en de vormloosheid van de infinitief leidt ertoe, dat men een engels verbum moet ‘noemen’ met de prepositie to ervoor, die als zodanig wel zeer is verzwakt, evenals zijn nederlandse tegenhanger te, die ook is afgezakt tot een door nauw luisterende omstandigheden geconditioneerde begeleider van de infinitief. Een andere kant van de vormloosheid van de infinitief of, als men wil, het morfologisch niet gekenmerkt zijn ervan, is de behoefte die zich onder bepaalde stilistische omstandigheden voordoet, aan een meer ‘tekenende’ vervanger. Lachen ist gesund, zegt het Duits, en kijken kost niks, zegt het Nederlands, maar het Engels zegt saying is not much, doing is more.
Stellen we daartegenover het Nederlands en het Duits, dan zien we heel wat meer morfologische luxe. Het getal is nog duidelijk aan het woord zelf gemarkeerd: ik speel, wij spelen, de persoon wat minder scherp: ik speel, je speelt, maar ook hij speelt; scherper nog in het Duits: ich spiele, du spielst, er spielt. Een dergelijke overmaat heeft zich in het Nederlands alleen kunnen handhaven bij een enkel zeer onregelmatig werkwoord als ik heb, je hebt, hij heeft. In het Nederlands is er een zekere tendentie tot afschaffing van het persoonsverschil in het meervoud bij jullie: jullie spelen is al gewoner dan jullie speelt, maar die aanloop betekent nog niet veel, omdat jullie min of meer emfatisch is, althans zo nadrukkelijk dat we het liefst geen twee keer vlak na elkaar gebruiken: als jullie met een bal speelt en je gooit hem over het hek .... Ook U blijft, evenals gij, in het meervoud zijn afzonderlijke persoonsuitgang eisen. Dat U, dat we onder de voornaamwoorden al hebben leren kennen als een niet
| |
| |
in alle opzichten benijdbaar bezit, heeft bovendien nog de gril dat het in het enkelvoud, bij onregelmatige werkwoorden die tweede en derde persoon onderscheiden, met beide verbonden kan worden: U hebt en U heeft, U moogt en U mag. Het Duits is met zijn Sie in het meervoud toevallig gelukkiger: tussen wir spielen, Sie spielen en sie spielen is alle persoonsverschil aan de verbale vorm weg, maar .... de kans op dubbelzinnigheid, die we in een vorig hoofdstuk als een ernstig bezwaar van Sie hebben vermeld, doet zich wel onaangenaam gelden. Bij de morfologische staat van het Duits is bovendien nog niet vermeld de complicatie bij sommige onregelmatige werkwoorden als ich gebe, du gibst, er gibt, die ten eerste die onregelmatige werkwoorden nog wat onregelmatiger maken dan ze in het Nederlands zijn, en ten tweede uit een oogpunt van efficiency het grote nadeel hebben dat het persoonsverschil op niet minder dan drie manieren wordt uitgedrukt: door het voornaamwoord of een ander onderwerp van het verbum, door de uitgang, en door de klinkerverandering.
Het zou verlokkelijk zijn, hier een kleine excursie te maken naar nederlandse dialecten, om te laten zien hoe hier en daar, onder bepaalde fonetische of andere condities, de richting van uniformisering is ingeslagen: ik stap, jij stap, hij stap kan men in westelijk Nederland wel horen, en dat doet met zijn stam zonder iets meer en zijn persoonsaanduiding alleen door het onderwerp, al heel ‘engels’ en zelfs meer dan engels aan. Maar we zouden het alleen over de cultuurtaal hebben, en de officiële vormen zijn daar, juist omdat dialectische vrijheden als de zoëven genoemde als slordigheden worden geapprecieerd, slechts te vaster. Bovendien zou een billijk overzicht over dialectische verbale vormen ook wel nu en dan grotere differentiatie, dus verdere afstand van het uniform-regelmatige, aan de dag brengen. Bij de cultuurtaal dan blijvend, kunnen we ook nog signaleren het merkwaardige verschil tussen je speelt en speel je. Maar als we in speel je een aanloopje zouden willen zien tot afschaffing van het persoonsmerk aan de verbale vorm, dan wordt die opvatting onaangenaam doorkruist door U (gezwegen van gij), dat een dergelijke aanloop niet kent. Zodat per saldo dat speel je eerder te waarderen is als een economisch vrij nutteloze, om niet te zeggen bezwaarlijke, complicatie aan de tweede-persoonsvormen.
Bij de secundaire vormen is de morfologische differentiatie in alle drie talen geringer. Het Engels heeft hier volkomen eenvormigheid of vormloosheid bereikt ten aanzien van persoon en getal. De universele vorm op geschreven -ed, gesproken naar gemakkelijk te hanteren criteria gedifferentieerd in -id (ended), -d (called), en -t (stopped), draagt alleen het merk van de tijd, het is de vorm van het preteritum, die voor alle personen in enkel- en meervoud dient. Het
| |
| |
Nederlands is goed daarheen op weg met zijn, eveneens naar gemakkelijke criteria toe te passen -de en -te, die bovendien ook in schrift en druk - een kleine voorsprong op het Engels - worden erkend. Als we de buitenbeentjes U en gij speeldet als verouderde deftigheden ter zijde laten, mogen we zeggen dat het verbum in de verleden tijd geen persoonsmerk meer draagt, en dat het getalmerk, ik, jij, hij speelde tegenover wij, jullie of U, zij speelden in beschaafde omgangstaal veelal ook is vervallen doordat alle vormen speelde luiden. Het Duits is wel in zoverre het meest economisch, dat het maar één ongedifferentieerd preteritumkenmerk heeft, namelijk -te, maar behoudt met du spieltest en ihr spieltet meer persoonskenmerken, terwijl ook het getalmerk daarin, evenals in ich en er spielte tegenover wir en sie spielten, volkomen ongerept is.
De tegenwoordige structuur van de drie talen vertoont een veel ruimer gebruik dan in de oude tijd van de z.g. samengestelde vormen, de constructies met een hulpwerkwoord plus de infinitief of het z.g. ‘voltooid’ deelwoord. We mogen dit verschijnsel zien als een onderdeel van de ontwikkeling van de ‘synthetische’ naar de ‘analytische’ taalvorm. Ten gevolge daarvan is de infinitief in de moderne talen een heel belangrijk element geworden. De talloze ‘omschreven’ vormen als ik ga spelen, hij zal spelen, je moet spelen, we kunnen spelen geven hem een grote plaats in de dagelijkse spraak-praktijk, en het is geen wonder dat kinderen die beginnen te praten, niet zelden juist de infinitief, het verbum in abstracto zou men kunnen zeggen, het eerst produceren, al blijkt overigens telkens aan de kindertaal dat ‘abstraheren’ de zwakke kant van het kind is. Het kind dat met de infinitief begint, abstraheert ook niet, het reproduceert eenvoudig wat het vaak hoort. De zeer ruime gebruikssfeer van de infinitief is dan ook onjuist gekarakteriseerd door hem op de oude manier ‘infinitivus praesentis’ te blijven noemen. De infinitief staat volkomen los van het ‘praesentische’, los van de hele kategorie van de ‘tijd’. Dat geldt voor alle drie de talen. Beperken we ons tot het strikt morfologische, dan stellen we alleen vast dat het Duits en het Nederlands tegenover het Engels samengaan daarin dat de infinitief er een eigen vorm heeft, zodat finiete en infiniete vormen op het vasteland nog duidelijk zijn onderscheiden.
Door de talrijke constructies met hulpwerkwoorden is ook een grote rol toebedeeld aan het participium, dat in historische terminologie nog wel verleden of voltooid deelwoord heet, hoewel er weinig temporeels en ook niet veel resultatiefs aan is, even weinig als het ‘tegenwoordig deelwoord’ van de ‘tegenwoordige tijd’ aan zich heeft. Een goed verantwoorde terminologie zou de twee participia spelend en gespeeld eenvoudig moeten onderscheiden als 1e en 2e participium.
| |
| |
In verdere bijzonderheden van het gebruik van wat we dan maar het voltooid deelwoord blijven noemen, zullen we niet treden. Er komt nog iets ter sprake in het hoofdstuk over syntaxis. Het staat buiten twijfel, dat de verruiming of vervaging van de grammatische waarde ervan niet vreemd is aan de sterke uitbreiding van de hulpwerkwoordconstructies. Het een is niet zonder het ander, en het een influenceert het ander. Bij de strikt morfologische beschouwing van het voltooid deelwoord is het voor de vergelijking die ons hier bezighoudt, van belang op te merken dat het Duits en het Nederlands tegenover het Engels samengaan in het prefix ge-, dat ook in beide talen in ongeveer dezelfde omstandigheden achterwege blijft: gejaagd en gejagt, uitgejaagd en ausgejagt, maar verjaagd en verjagt. Een zoveelste punt van nauwe overeenstemming tussen Duits en Nederlands, dat juist om de grote frequentie van participiale verbindingen een markante trek van het hele taalbeeld vormt.
Tot zover hebben we het in hoofdzaak gehad over het regelmatige werkwoord, en waar een enkele bijzonderheid van het onregelmatige is ter sprake geweest, gebeurde dat in het raam van grammatische eigenaardigheden van het werkwoord als geheel. Het is nu tijd om na te gaan hoe de drie talen staan tegenover die grillige wanorde, die hier en daar zelfs iets van orde heeft door zijn verwonderlijk vaste positie, in de verbale conjugatie. Verwonderlijk vast inderdaad is die hoogst onpraktische en inefficiënte ouderwetsheid, die zich gehandhaafd heeft tegen alle tendentie tot logische en systematische nivellering in, en niettegenstaande het grote numerieke overwicht van de regelmatige werkwoorden, een overwicht dat met de dag zwaarder wordt.
De verwondering over die koppige onregelmatigheid vermindert vooral niet, als we de gedragslijn van het Engels op dit punt wat nader beschouwen. Na al wat we totnogtoe van het Engels hebben gezien, ook gezien aan de grammatische bouw van het verbum, zouden we in die taal in de eerste plaats een radikale opruiming van het grammatische oudhedenmuseum dat het ‘sterke’ werkwoord heet, hebben verwacht. Maar de feiten beschamen die verwachting wel zeer.
Om te beginnen is het Engels nog niet zo ver dat het voor de hoogst belangrijke hoofdvorm, het voltooid deelwoord, één vast model heeft. Striven, torn en spoken staan in de meest schilderachtige bontheid naast found en begun en won. Orthografische afwijkendheidjes als borne tegenover torn en worn komen de chaos nog wat accentueren. Het Engels staat hierin wel ver ten achter bij het Duits en het Nederlands, waarvan men, afgezien van een enkel erg onregelmatig werkwoord als gaan en staan en doen, zeggen mag dat
| |
| |
ze er twee voltooide deelwoorden op na houden, één op een dentale consonant en één op -en. Het Duits is op het Nederlands trouwens nog vooruit door bij gehen en stehen aan die algemene regel te voldoen, en ook vooruit door bij de regelmatige werkwoorden steeds een en dezelfde dentaal t te hebben, al is dan de scheidslijn in het Nederlands tussen d en t dan geenszins onberekenbaar.
Een belangrijke maatregel tot verhoging van de bruikbaarheid van het ‘sterke’ werkwoord is deze, dat in de stamwisseling een logische verhouding tot stand wordt gebracht in deze zin, dat alle secundaire vormen dezelfde stam krijgen, en zich zo gezamenlijk, met een zekere orde, gaan aftekenen tegen de primaire. Het Nederlands is in die richting met succes te werk gegaan in de groep van binden: het is bind- in de primaire vormen en bond- in alle secundaire. Zulks in voordelig onderscheid met het Duits, dat een verschil heeft behouden tussen band en gebunden. Het Engels evenwel heeft die verba, die in het Gotisch althans een duidelijk omlijnde groep vormden, gebracht tot de bontheid van find, found; drink, drank, drunk; swing, swung, swung, en de bescheiden poging tot uniformisering in de secundaire vormen bij enkele, en juist niet de meest gebruikelijke (met uitzondering misschien van win, won, won) werkwoorden draagt slechts bij tot de algemene verwarring.
Een billijke en tot in de bijzonderheden gaande vergelijking van het Engels met de andere twee talen zou een enkele maal ook wel een regularisatie in de secundaire vormen laten zien waarin het Engels de twee anderen voor is, als in steal, stole, stolen. Maar ieder die wat van Engels kent, weet dat in totaal de onregelmatigheid groot is, zo groot dat een enigermate volledige vergelijking van de drie hier veel te uitvoerig zou worden. Veel minder dan het Nederlands heeft het oude onregelmatigheid tot regelmaat gebracht: wie groeien, groeide, gegroeid naast grow, grew, grown zet, ziet het verschil. Zwakker zijn in het Engels de aanlopen tot regularisatie zoals in bakken, bakte bij gebakken en laden, laadde bij geladen; in sow, sowed, sown heeft het zo'n stap gedaan, maar zaaien, zaaide, gezaaid is de weg ten einde gegaan. En veel en veel talrijker dan in het Duits en het Nederlands zijn de oorspronkelijk zwakke werkwoorden die onregelmatig geworden zijn, zoals, om maar een losse en wilde greep te doen, feed, fed, fed; meet, met, met; feel, felt, felt; deal, dealt, dealt; make, made, made, enz. enz., die er het hunne toe bijdragen om de veelvormigheid van het participium, waarop al is gewezen, te verhogen. Zelfs het van oorsprong vreemde woord catch is met zijn zonderlinge secundaire vormen caught in de onorde meegegaan. En het werkwoord ‘gaan’, dat van de oudgermaanse tijd af al afzonderlijkheden had, is in het Engels volkomen uit de ordelijke band gesprongen door de ‘suppletie’ met het preteritum
| |
| |
went. Dat het juist zo zeer frequente, alleszins ‘gewone’ verba zijn, die deze nieuwe onorde vertonen, maakt het algemene beeld te verwarder.
Het Nederlands heeft de oude ‘sterke’ conjugatie in het groot bewaard, maar nogal wat geregulariseerd, zoals al even ter sprake kwam, door eenheid van stam te brengen in de secundaire vormen, meer dan het Duits. Ook zijn enige vroeger onregelmatige in het normale pad gekomen, zoals kleven, kneden, dorsen, spuwen. En zeer talrijk zijn de werkwoorden die half genormaliseerd zijn doordat ze een regelmatig preteritum hebben gekregen, het type bakte, spande, lachte (dat evenwel nog niet heeft geleid tot gespand en gelacht, zoals in het Duits, waar spannen en lachen helemaal regelmatig zijn geworden) en stootte, dat goed op weg is om stiet tot een woordenboekcuriosum te maken. Aan de andere kant heeft vooral de groep met de wisseling ij (ei) en ee vrij wat veroveringen op de regelmatige conjugatie kunnen maken: prijzen en wijzen en belijden en uitscheiden, dat met schee(d) uit en uitgescheden zich van het half regelmatige scheiden is gaan scheiden (een feit dat nog niet alle woordenboeken willen erkennen), laat zien dat de ij/ei-groep nog altijd werfkracht heeft. Ook zijn een aantal verba van niet ‘sterke’ herkomst, maar waarvan de meeste vanouds al iets bijzonders hadden, aan de stamwisselende groep toegevoegd, zoals brengen, bracht; kopen, kocht; denken, dacht; zeggen, zei. Stamwisselend mogen we die toch zonder twijfel noemen, al herinnert het regelmatig uitziende participium nog aan hun ‘zwakke’ verleden. In het Duits zijn sommige van die laatste groep werkwoorden regelmatig, en andere hebben door hun -e in het praeteritum (brachte, dachte) hetzelfde tintje van regelmatigheid als de nederlandse tegenhangers in het participium alleen. Ook de voormalige praeteritopraesentia hebben, voorzover ze niet helemaal in het ordelijke spoor zijn gekomen, zoals taugen (eveneens trouwens nederlands deugen) in hun secundaire vormen een ordelijker uitzien dan de nederlandse: sollte bij sollen laat niets te wensen over naast het onregelmatige zou bij zullen, en konnte bij können is heel wat presentabeler dan kon bij kunnen. En het Engels heeft het met deze groep wel zo bont gemaakt als te wachten was na wat we in het Engels gezien hebben: can en could, may en might, shall en should zijn de onregelmatigheid gekroond.
Het Duits is in zoverre het conservatiefst van de drie, dat het het dichtst bij de oude toestand is gebleven wat de hoofdvormen van het werkwoord betreft. In het Engels is er in het gecompliceerde verbale systeem een geweldige revolutie geweest, maar die revolutie is geen evolutie geworden. De groep van de ‘sterke’ werkwoorden is in heftige beweging geraakt, maar het oude, afwijkende heeft bij die beweging meer gewonnen dan verloren. De beweging is in het Ne- | |
| |
derlands niet zo heftig geweest, maar ook daar is ten slotte de onregelmatige klasse versterkt uit de omwenteling te voorschijn gekomen. Een ‘middenpositie’ van het Nederlands dus ook hier, maar toch anders dan we die middenpositie totnogtoe veelal hebben gezien. Het Duits is wel het dichtst bij de oude toestand gebleven, het heeft zelfs de veelvormigheid vergroot bij de vanouds veelvormige ‘ablautende’ verba. Daarin zijn, als men elke variatie van stamwisseling in een afzonderlijke groep wil onderbrengen, niet minder dan 29 of 30 ‘klassen’ te onderscheiden: dat is heel wat meer dan het middeleeuwse Hoogduits er bezat. Niettegenstaande die overrijke afwisseling mogen we zeggen dat het totale beeld van de verbale conjugatie, althans wat de vorming van preteritum en participium aangaat, de praktische orde meer nadert dan het Nederlands, en veel meer dan het Engels.
Maar deze betrekkelijke voorsprong van het Duits geldt alleen voor dit onderdeel van de verbale flexie, voor de systematiek in wat men de ‘hoofdvormen’ zou mogen noemen. In het voorafgaande hebben we al heel wat gevallen gezien waar het duitse conservatisme exponenten heeft bewaard van grammatische onderscheidingen die het Engels het meest en het Nederlands in mindere mate met voordeel heeft weggenivelleerd. Bij de grammatische kategorieën die aan een oudgermaans werkwoord hun exponent hadden, is nog niet genoemd de ‘wijze’. Twee wijzen waren het die duidelijk van elkaar werden onderscheiden: de conjunctief en de indicatief. In het moderne Nederlands en het moderne Engels, mag men wel zeggen, bestaat de kategorie ‘wijze’ niet meer in de strikt formele zin. Kleine resten heeft het Engels en het Nederlands nog van de conjunctief, die op een enkel leve de koningin na, waarin het leve ternauwernood nog als een verbale vorm kan gelden, maar sterk tot de interjectie begint te naderen, tot de geschreven en lichtelijk archaïserende taal beperkt zijn. In het Duits daarentegen is de conjunctief nog in levend gebruik: es wäre besser darüber zu schweigen. In het bijzonder is hij een actief grammatisch apparaat bij de indirecte rede: er wäre bereit, sagte er, nur müszte ich ihm noch ein Zugeständnis machen of er wäre schon in der Stadt, hiesz es. Zo is deze historische antiquiteit in het Duits nog geenszins een antiquiteit, en het ziet er voorlopig niet naar uit dat de conjunctief verouderen zal. Hij zal een belangrijke trek blijven vormen in het algemene beeld van ouderwetse veelvormigheid dat de duitse flexie vertoont.
|
|