| |
| |
| |
VI. Voornaamwoorden.
Van de heterogene groep woorden die we plegen samen te vatten onder de term voornaamwoorden, en waarvoor een bevredigende omschrijving moeilijk te geven is, zullen we het hier voornamelijk hebben over de aanwijzende, betrekkelijke en vragende, en over de persoonlijke. De eerste drie, de
demonstrativa, relativa en interrogativa,
laten zich gevoeglijk als één groep behandelen.
Bij de demonstrativa valt eerst in het oog, dat in het Engels en het Nederlands het bepalend lidwoord duidelijk als afzonderlijke woordsoort van het demonstrativum is losgemaakt, terwijl in het Duits die overgang nog niet definitief is gemaakt: het ‘lidwoord’ der, die, das is alleen door de mindere emfaze van het gelijkluidende ‘voornaamwoord’ onderscheiden.
Het bepalend lidwoord, dat wegens zijn herkomst uit het demonstrativum hier kan worden besproken, is vooral in het Engels en het Nederlands afgezakt tot ‘vormwoord’: het is bijna een morfologisch taalelement geworden, dat op één lijn kan worden gesteld met de uitgangen van het substantief. In het Engels is het volkomen eenvormig, afgezien van het fonetische verschil tussen the man en the old man; geen casus of numerus kent het. In het Duits zijn de drie kategorieën casus, numerus en genus, de laatste alleen in het enkelvoud, goed vertegenwoordigd. Het Nederlands heeft de onderscheiding tussen de twee genera, het die- en het dat-genus, afgezien van enkele vaste verbindingen als het huis des konings en het veel gebruikte der, die herinneren aan het vroegere onderscheid tussen masculinum en femininum. Voorts heeft het lidwoord bij onzijdige substantieven getalverschil: het (huis) tegenover de (huizen). Over de meeste van deze dingen is bij het substantief gesproken, omdat immers het begeleidende lidwoord veelal een exponent is van de grammatische kategorieën bij het substantief.
De eigenlijke demonstrativa zijn ook in het Engels en het Nederlands nog wat rijker aan vormen. Het Engels kent de numerus in that naast those en this naast these. In het Nederlands staat de numerus wat zwakker, inzoverre deze en die zowel enkel- als meervoudig kunnen zijn, maar bij dit en dat tegenover deze en die is er genus-verschil in het enkelvoud, en ook numerusverschil. Vrijwel dezelfde toestand als bij het adjectief. Resten van genusverschil tussen femininum en masculinum en tegelijk van vroegere casusverschillen zijn te herkennen in op 4 dezer, schrijver dezes, te dien dage en dergelijke archaïsche verbindingen. En verder lopen dezer en dier in vrij gebruik als genitiefvorm enigermate parallel aan der, maar dat gebruik is toch zozeer aan het verouderen, dat van enige produktiviteit in geschrifte, zoals bij der, geen sprake is.
| |
| |
De relativa, in alle drie talen in hoofdzaak een in oorsprong met de demonstrativa, zijn hiermee grotendeels tevens besproken. Wel verdient opmerking dat in het Engels, meer dan in de andere twee talen, het relativum identiek is met het interrogativum (who, which). Maar ook het Nederlands gaat die richting uit: na voorzetsels verschijnt de w-vorm in van wie en aan wie, en de genitieven wiens en wier, voorzover hun grotendeels papieren gebruik hier mee mag tellen, staan op dezelfde lijn. En tellen we alle papieren vormen mee, dan mag ook welke niet verzwegen worden, dat in ambtelijke stukken soms zelfs de indruk maakt van het meest correcte, zo niet het enig toelaatbare te zijn, als het antecedent een zaaknaam is. De duitse tegenhanger welche(-r, -s) ligt ook wat in de stijve hoek, maar levert niet de eigenaardige genus-moeilijkheden op die zich bij het nederlandse woord voordoen. Die moeilijkheden zijn gelegen in het dat-genus, waarbij immers hetwelk verplicht is. Ook de ambtenaar die geregeld schrijft de vergadering welke, de brief welke, de maatregel welke, en even vlot bij een meervoudig antecedent de maatregelen welke, de verslagen welke, zal even aarzelen over het rapport hetwelk of het verslag hetwelk, dat een merkbare graad stijver is dan de brief welke. Van het papier naar de gesproken werkelijkheid terugkerende, kunnen we het van meer belang achten dat wat als relativum in omgangstaal veel vrijer wordt gebruikt dan het officiële spraakkunst-voorschrift toelaat: het boek wat ik je geleend heb zal niemand schrijven die zich respecteert, maar in gesproken taal is wat hier ten minste even gewoon als dat. Deze en andere bijzonderheden, al zijn ze ten dele idiomatisch belangrijk, raken toch het algemene grammatische beeld weinig. Dat doet veel meer de specifiek-engelse constructie van het type the man I saw, zonder relativum, waarop we in het hoofdstuk over syntaxis nog terugkomen. Dat doet ook een andere eigenaardigheid van het Engels, die hier beter op zijn plaats is, n.l. dat that als relativum, in tegenstelling tot that als demonstrativum, indifferent is ten opzichte van het getal. The boy that dresses best kan zonder bezwaar gepluraliseerd worden tot the boys that dress best. Zo nadert het relativum tot een gerieflijk onveranderlijk verbindingswoord.
Ook het eigenlijke interrogativum vereist geen uitvoerige bespreking. De grammatische onderscheidingen die eraan zijn op te merken, lopen niet veel uiteen van die aan de demonstrativa, en de bijzonderheden van het gebruik van wie en wat, wer en was, en van de meer gevarieerde engelse vormen who, what en which vallen buiten ons bestek. Het Duits en het Nederlands gaan samen met welk en welch, die als interrogativa meestal adjectivisch zijn, en zich morfologisch grotendeels ook als adjectieven gedragen, met dien verstande dat hun eigenaardige pronominale karakter in het Duits niet de
| |
| |
vormverschillen toelaat die bij het adjectief voorkomen naar gelang van het voorafgaande of niet voorafgaande ‘Bestimmwort’. Wat uitvoeriger wilde ik stilstaan bij de
personalia.
Die vertonen in alle drie de talen een tamelijk archaïsch beeld. Vooreerst is er overal een levend onderscheid in casus en numerus. Het Engels heeft I/me en we/us, he/him en they/them, terwijl in she/her tegenover he/him bovendien een tegenstelling, binnen de groep van de persoonsnamen, van sekse wordt uitgedrukt. Buiten die groep is she gewoon met betrekking op schepen, maar deze bijzonderheid laten we hier rusten. Maar bij het voornaamwoord you, zo hoogst belangrijk omdat het bij haast ieder spraakcontact tussen mensen te pas komt, is geen numerus- en geen casusverschil.
Het Nederlands heeft op dezelfde wijze ik/mij (me) en wij (we)/ ons, om maar een paar betrekkelijk eenvoudige gevallen te noemen. Er zijn verder bij de personalia van de derde en vooral van de tweede persoon zoveel belangrijke bijzonderheden, dat niet alles onder een stel vormen schematisch is te vangen: we moeten er nader op terugkomen. Hier kan als algemene trek al vermeld worden dat het Nederlands met het beleefde pronomen U ongeveer de toestand heeft bereikt van het engelse you: geen casus en geen numerus.
Het Duits vertoont een nog wat archaïscher beeld doordat bij de casus datief en accusatief worden onderscheiden: mir, mich; dir, dich; ihm, ihn. Dat casusverschil is oorzaak dat bij het beleefdheidspronomen Sie nog niet is bereikt de eenvoud van het engelse you en het nederlandse U. Getalverschil is er wel niet, maar de datief Ihnen verbreekt nog net de overige eenvormigheid.
Er is een woord van verontschuldiging nodig voor het bezigen van de term ‘casus’ in dit verband. Als men aan die term de betekenis wil hechten van vormverandering aan het woord zelf - en voor die opvatting is veel te zeggen -, dan voldoet hij niet voor veel van de vormverschillen die we bij de pronomina personalia aantreffen. Het is hier heel vaak niet een vormverandering aan het woord zelf, maar een paradigmatisch verband tussen twee of meer woorden van ongelijke stam. Zo'n grammatisch samengaan van verschillende woorden wordt wel ‘suppletie’ genoemd, en het is in zijn onregelmatigheid een ‘ouderwets’ verschijnsel, dat niet beantwoordt aan de eis van systematiek en eenvoud. Dat die onsystematische toestand tot in de moderne tijd voortbestaat, vindt hierin zijn verklaring, dat de pronomina behoren tot de meest gebruikte woorden, en daarom weerstand hebben geboden aan de tendentie tot nivellering en praktische eenvormigheid. Zo hebben zich ook de zonderlinge suppletie-vormen bij het veel gebruikte werkwoord dat we naar de infinitief ‘zijn’ noemen, kunnen handhaven: ben, is, was.
| |
| |
In zekere zin mag men zeggen dat het Engels, waarin we op zoveel punten al radikale nivellering en systematisering hebben waargenomen, de onregelmatigheid bij de personalia nog heeft vergroot doordat de oblique casusvorm - zo zullen we hem dan maar blijven noemen - in verscheiden posities dienst is gaan doen om te voorzien in de behoefte aan een meer emfatische vorm naast de gewone: It is me; If I was him; She should be me and I should be her, een gebruik dat in meer gemeenzaam Engels geenszins is beperkt tot het predikaat zoals in de hier gegeven voorbeelden.
Een ander middel om tot emfatische vormen te geraken, dat in het Engels een veel ruimer toepassing vindt, is de samenstelling met self, en daarbij is de objectsvorm van het personale duidelijk te herkennen in himself en themselves. Bij herself kan men twijfelen of het met himself op één lijn staat dan wel met myself en yourself, die van tegenwoordig standpunt beschouwd het possessivum bevatten (en dus enigermate te vergelijken zijn met z'n zelvers en z'n eigen in westnederlandse volkstaal). Itself, dat het personale it als eerste lid heeft, is in dit verband neutraal, omdat it subject en object beide kan zijn. Maar himself en themselves, met hun kennelijke objectsvorm, worden op ruime schaal als subject gebruikt.
In het Nederlands doen zich soortgelijke dingen voor. Als ik hem was is zelfs het enig juiste, als ik hij was is geen Nederlands. Volkomen parallel is als ik jou was, en als als ik U was en als ik je was op het eerste gezicht anders aandoen, dan moet daarbij niet vergeten worden dat bij U en je de subjects- en de objectsvorm gelijk zijn. Het vooral in het westen van Nederland veldwinnende hun als subjectsvorm (hun moeten altijd gelijk hebben) is nog ontwijfelachtig onbeschaafd, maar verdient hier toch vermelding, omdat het is voortgesproten uit dezelfde behoefte aan een emfatische vorm. Verder komen ook zonder emfase soortgelijke verschuivingen tussen subjects- en objectsvorm voor in de zeer algemene wendingen dat is 'em en jij bent 'em.
Bij het nederlandse personale is in het algemeen een sterke neiging tot differentiatie tussen emfatische en zwakke vormen, een differentiatie die zo ver gaat dat we meermalen van grammatische oppositie mogen en moeten spreken. Het is gewenst op deze differentiatie nadruk te leggen, omdat een groot deel van deze belangrijke grammatische waarden in schrift en druk niet wordt gehonoreerd. De voor de hand liggende samenstelling met zelf is wel gebruikelijk, maar heeft niet die positie verkregen als in het Engels, waar de self-vormen, zodanig grammatisch gesitueerd dat ze in themselves aan de pluralisering meedoen, met vol recht samengestelde personalia mogen heten. Het Nederlands heeft niet bepaald nieuwe vormen gemaakt, maar fonetische nuanceringen uitgebaat tot zinrijke onder- | |
| |
scheidingen. Door het klemtoonverschil is je naast jij ontstaan, me naast mij, we naast wij, ze naast zij (waarbij het van geen belang is wat in elk afzonderlijk geval het oudste was), 'em naast hem. Ook 'r naast haar zal wel aan klemtoonverschil in eerste instantie te danken zijn, al eist dan de in feite meest gebruikelijke vorm d'r zijn eigen verklaring. Soortgelijke differentiatie tussen emfatische en zwakke vormen heeft ook plaatsgehad bij de possessiva, die we in onze beschouwing niet hebben betrokken, maar heeft daar niet zo ver strekkende gevolgen gehad. Bij de personalia blijvend, moeten we wel met nadruk noemen de belangrijke schakering tussen hij en het ongeveer als ‘enclitisch’ te karakteriseren ie, een verschil dat syntactisch geconditioneerd is. Zo stelselmatig het in geschreven en gedrukte taal wordt verwaarloosd, zozeer behoort het juist gebruik ervan tot de criteria van beschaafd en niet boekerig Nederlands spreken. En bij dat ie mogen we weer niet zwijgen over het dooreenlopen daarvan met die in gingdie en lieptie, in het midden latende of we hier soms inderdaad historisch met het demonstrativum die te doen hebben: voor het tegenwoordige taalgevoel is het daarmee wel identiek.
Men kan al die variaties en schakeringen, deels uitgegroeid tot onmiskenbare grammatische opposities, zoals de strikte beperking van zij en haar tot personen, als een verrijking beschouwen. Wij zullen in geen waardering treden, maar alleen constateren dat het casusverschil er weinig of niet door is verzwakt, en hier en daar zelfs is verscherpt. Er is alleen deze nivellering dat je en ze, het laatste zowel in enkel- als meervoud, èn subjects- èn objectsvorm kunnen zijn. (Hierbij is niet over het hoofd gezien dat je in verband ook heel wel meervoudig kan zijn, b.v. in jongens, je moet zorgen dat je op tijd thuis bent: alweer een interessante complicering aan de grammatica van de nederlandse persoonlijke voornaamwoorden.) Maar jij en zij zijn heel streng tot de subjectspositie beperkt, zodat jij een emfatisch jou, en zij in het enkelvoud een emfatisch haar niet kan ontberen, terwijl de emfatische vorm bij het meervoudige zij ons via een weinig gebruikelijk hun leidt tot vormen als hullie en zullie, die nog onder beschaafd niveau liggen, in tegenstelling met jullie, dat behoorlijk aanvaard is. Die drie -lie-pronomina zijn in zoverre economisch, dat ze geen casusverschil kennen.
Alles samen een bontheid, die het pronomen personale in het Nederlands een weinig eenvoudig of systematisch aanzien geeft. En juist het feit dat subtiele nuances de keus tussen de vele vormen bepalen, dat er velerlei gradatie is tussen gemeenzaamheid en vormelijkheid, laat zien, veel sterker nog dan bij de meervouden van de substantiva, dat we van uniformisering en eenvoudige systematiek nog ver af zijn.
Er is nog niet gesproken over de bijzondere complicaties met het
| |
| |
pronomen gij, dat in het Noorden een stijve boekenvorm is, maar daar toch ook in geschrifte, en ook in meer verzorgde taal van voordracht en betoog, niet helemaal gemist kan worden, terwijl in het Zuiden gij zo levend en hartelijk is als maar denkbaar. Hartelijk en daarom niet tevens te gemeenzaam, zodat het met het engelse you zou kunnen worden vergeleken. Het is te begrijpen dat sommigen onder onze vlaamse taalgenoten niet zonder tegenzin afstand doen van dat gij ter wille van de eenheid in beschaafde spreektaal, en zich het U aanwennen, dat ze op zijn beurt dwingt een modus vivendi te vinden met je en jij en jou, waarvan het gebruik ook voor degenen die erin zijn opgegroeid, al delicaat genoeg is.
Met dat U raken we een bijzonderheid die het Nederlands en het Duits gemeen hebben, en die het Engels mist, beter gezegd: waarvan het Engels vrij is, namelijk de onderscheiding tussen een gemeenzame en een beleefde of distanciërende aanspreekvorm. De grens tussen Sie en du is in het Duits scherper getrokken dan die tussen het nederlandse U en de vele gradaties van tutoyering, als daar zijn: je wel aan te durven, maar jij nog net niet, en jou nog helemaal niet; en de vrij grote stap die er ligt tussen het mondeling aanvaarde tutoyement en de toepassing daarvan ook in brieven: als die stap te groot is, moet soms gij of het net even gemeenzamere ge in de brief te baat worden genomen. Het Engels is er inderdaad het best aan toe met zijn universele you. Het geringe gemis aan hartelijke intimiteit die er aan het duitse du is, wordt door het grote gerief van de algemene aanspreekvorm ruim opgewogen. En in vergelijking met het nederlandse jij, jou kunnen we ternauwernood van enig gemis spreken; de nederlandse gemeenzame aanspreekvorm immers mist de zuivere intimiteit, omdat het ook ‘uit de hoogte’ door de meerdere tegen de mindere wordt gebruikt.
Zonder ons nu te verdiepen in de oorzaken die in het Duits en het Nederlands tot de beleefdheidspronomina hebben geleid, kunnen we constateren dat het Duits geen bijzonder gelukkige keus heeft gemaakt met het pronomen van de derde persoon meervoud voor de tweede persoon enkelvoud en ook meervoud te gebruiken. Dubbelzinnigheden liggen voor de hand, want de gesproken taal heeft geen hoofdletter om sie van Sie te onderscheiden. Het bezwaar van de dubbelzinnigheid is wel zo groot, dat in sommige streken van Duitsland in de omgangstaal het demonstrativum die de functie van sie verricht: die werden das schon einsehen; am Morgen sind die abgereist. Die handicap is lastig, maar ook mèt die last blijven de duitse aanspreekvormen, strakker afgebakend en minder gedifferentieerd dan de nederlandse, gemakkelijker dan deze in het gebruik.
De behandeling van de nederlandse toestand is vrij uitvoerig geworden, omdat hij zo gecompliceerd is, zowel bij de persoonlijke
| |
| |
voornaamwoorden van de derde als bij die van de tweede persoon. En ieder die Nederlands kent, weet dat de beschouwing, zonder zich te zeer in het peuterige te verbijzonderen, heel wat uitvoeriger had kunnen zijn. Maar een volledige beschrijving van de nederlandse pronomina en hun gebruik ligt hier niet in de bedoeling.
Voor de waardering van een taal als instrument van verkeer hebben vooral de aanspreekvormen belang, omdat ze in de dagelijkse omgang steeds nodig zijn; ze zijn de scharnieren van elk gesprek, en weinig minder gewichtig in het schriftelijk verkeer. Op dit punt nu spant het Engels de kroon. Het Duits staat uit een oogpunt van praktijk en economie tussenin, maar duidelijk op de betere helft. Het Nederlands vertoont in dit stuk van zijn taaltuin geen wildernis, maar wel een te weinig door schoffel en hark en snoeimes geordende en ingeperkte weligheid.
|
|