Nederlands tussen Duits en Engels
(1956)–C.B. van Haeringen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |||||||
ouds waren aan het nomen drie grammatische kategorieën uitgedrukt:
| |||||||
1. Het genus.De genera, vanouds drie in getal, kwamen bij het substantief tot uitdrukking: a. door formele kenmerken aan het substantief zelf en aan adnominale woorden; b. door de pronomina die op het substantief betrekking hebben. Hoe meer we de tegenwoordige tijd naderen, hoe meer de onder a. bedoelde genusaanduiding naar de adnominale woorden verschuift. Aan de gotische vorm gumans ‘mannen’, nominativus pluralis, was zonder verder verband nog te zien dat het een masculinum was; aan got. dagis ‘van de dag’ althans dat het geen femininum was. In het Middelnederlands is aan de meervoudsvorm daghe op zichzelf niet meer te zien dat het woord dach een masculinum is. Het genus blijkt zelfs in het meervoud ook niet meer aan begeleidende adnominale woorden; wel nog, in sommige vormen althans, in het enkelvoud: enen sconen dach laat omtrent het masculiene genus van dach geen twijfel meer. Die toenemende noodzakelijkheid van adnominale woorden markeert enerzijds het geleidelijk verzwakken van de grammatische genusonderscheiding, anderzijds een verschuiving van de hele taalstructuur naar het analytische toe. Volkomen levend is de formele aanduiding van de oude drie genera in het Duits, al is dan, over het geheel genomen, een adnominaal woord wel onontbeerlijk: der Stuhl, die Bank, das Haus; maar vormen als des Tages, dem Tage zijn toch nog voorbeelden van gedeeltelijke genusaanduiding aan het woord zelf: men ziet immers daaraan terstond dat het woord Tag geen femininum is. Aan het andere uiteinde ligt het Engels, dat geen genus meer kent. Alleen kan in het gebruik van de pronomina he, she of it iets als een genusonderscheiding tot uiting komen, maar dan toch naar gezichtspunten die met de traditionele weinig meer gemeen hebben, en de genusonderscheiding, als men die dan nog zo mag noemen, in het Engels maken tot een levende classificatie, gegrond op de betekenis van de woorden, in tegenstelling met het grotendeels mechanisch-formele karakter dat de genus-classificatie in het Duits heeft, en trouwens ook al had in de oudste historische overlevering van de indogermaanse talen. | |||||||
[pagina 29]
| |||||||
Het Nederlands staat tussen beide. In de eerste plaats zijn de formele kenmerken van het genus aan het woord zelf geheel verdwenen behoudens in enkele oude casusverbindingen als des daags, van goeden huize, die althans herinneren aan de tijd dat er nog een femininum bestond en dat femininum door hun vorm uitsluiten. Maar overigens moeten we constateren dat het onderscheid tussen masculinum en femininum, èn in eigen vorm èn in begeleidende adnominale woorden, weg is: er bestaat alleen een ‘genus commune’ tegenover het oude neutrum, er is alleen, om het te noemen naar begeleidende pronomina, een die-genus en een dat-genus. Maar in het gebruik van de vervangende of aanduidende pronomina handhaaft zich nog enigszins de oude onderscheiding tussen masculinum en femininum. Die steunt op de traditie van de schrijftaal, waarin tot in de 20e eeuw toe, ook in de vorm van adnominale woorden, die onderscheiding werd vastgehouden. Een wankele steun, waarop een jongere generatie zich niet meer kan verlaten, zodat het zoeken en tasten naar niet meer gevoelde maatstaven leidt tot vreemde verschuivingen en ontsporingen, vooral in het gebruik van zij en haar, waarvan Roven ons in talrijke publikaties zonderlinge voorbeelden heeft laten zien: grotendeels trouwens alleen papieren feitjes. Een degelijker steun vindt de voornaamwoordelijke genus-onderscheiding in het taalgevoel van Zuidnederlanders, die het masculinum en femininum nog levend kennen. Afgezien van de pronominale kwestie is de toestand van het moderne Nederlands dezelfde als die in het moderne Deens, maar het Deens is zo gelukkig dat het de tegenhangers van hij en zij alleen gebruikt met betrekking tot personen en een heel enkele maal tot dieren, maar overigens een volkomen neutraal pronomen den heeft, dat vrij is van alle associatie aan een oud genus- en een nog levend sekse-onderscheid, en dus uitstekend voor de aanduiding bij woorden van het genus commune kan dienen. Zo gelukkig is het Nederlands niet, en zo zitten we met het ‘pronominale probleem’: in het Noorden weifeling in geschrifte tussen aansluiting bij de gesproken taal en vasthouden aan de schrijftaaltraditie; een proces dat onbevangener beschouwing verdient dan het tot 1946 ten deel is gevallen, omdat het vóór de wettelijke invoering van de nieuwe spelling met de z.g. ‘regel’ van aansluiting bij het ‘beschaafde spraakgebruik’ wel wat simplistisch werd afgedaan. Hier is het intussen niet de plaats om op de bijzonderheden daarvan nader in te gaan. Wij gaan nu over tot een andere grammatische kategorie aan het nomen, die eveneens bij de spellingstrijd in het geding is geweest, maar voor de eerlijke beschouwer toch geen moeilijkheden behoefde op te leveren, nl.: | |||||||
[pagina 30]
| |||||||
2. De casus.Letten we eerst op het oude verschil tussen subjects- en objectscasus, dan stellen we voor het Engels vast dat aan het substantief zelf van die casus-onderscheiding niets te merken is, en dat ook in de adnominale woorden, lidwoorden, voornaamwoorden en adjectiva, alle casusverschil is opgegeven. Het Duits staat met der, des, dem, den enz., en met zijn gecompliceerde buiging van het adjectief aan het andere uiterste, al mogen we niet uit het oog verliezen dat de genitief in gesproken taal en daarbij aansluitende geschreven taal aan het wijken is voor de voorzetselverbinding met von. Daartegenover staat echter dat bij een talrijke groep van substantiva, en waarbij zich vreemde woorden op -ant, -ast, -ent, -loge, -soph en vele andere hebben aangesloten, de subjectscasus nog aan het woord zelf van de objectscasus wordt onderscheiden. In verval is de onderscheiding, boven al genoemd, tussen accusatief en datief aan het woord zelf als in dem Tage en den Tag, maar ook hiervan is, althans in schriftelijk gebruik, toch wel zoveel over dat men nog niet van ‘resten’ kan spreken. In hoeverre dit alles voortzetting is van een oude toestand, dan wel berust op jongere grammatische regeling, kan hier buiten beschouwing blijven; het feit is er, en het draagt bij tot het ouderwets aanzien van het duitse flexiesysteem. Het gesproken Nederlands staat vrijwel op hetzelfde standpunt als het Engels. Van een subjects- tegenover een objectscasus is noch bij het substantief noch bij adnominale woorden meer sprake, ook niet bij die Nederlands-sprekenden die het onderscheid tussen de drie genera nog levend kennen. De oude genitief, die in het Duits nog een behoorlijk bestaan leidt, is in gesproken Nederlands beperkt tot vaste verbindingen als de heer des huizes, 's rijks kas, en behalve in opzettelijk schertsend gebruik niet meer productief. Het ene archaïsme steunt in zulke verbindingen soms het andere: zo zijn er nog povere resten in te zien van de zwakke genitief, b.v. een zaak des harten. Hoe langer hoe meer wijken echter deze antiquiteiten terug naar het papier. Voorlopig is ook het papier het gebied van der, dier en dezer, en vrijwel evenzo van wiens en wier, maar het gebruik vooral van der is toch wel zo belangrijk dat het een afzonderlijke beschouwing verdient; die het dan ook straks zal krijgen. Hier spreken we eerst over een speciale genitief die zonder hulp van adnominale woorden tot uitdrukking komt bij bepaalde substantieven, vooral eigennamen van personen of verwantschapsnamen en enkele andere die daarmee op één lijn staan: Maries hoed, ooms erfenis, buurmans hond, mijn vrouws vermogen, en nu en dan ook wel bij namen van huisdieren, die dan trouwens vrij ‘persoonlijk’ worden gewaardeerd en veelal ‘menselijke’ namen dragen als Hector, Pluto, Hertha, enz. Daarbij sluiten zich aan namen van staten als Engelands | |||||||
[pagina 31]
| |||||||
macht, Amerika's expansie. Er is reden om deze genitief te onderscheiden van de ‘oude’. Wel is de -s zonder enige twijfel de -s van de oude genitief, maar zijn terrein is verengd en verlegd. Verengd omdat hij kennelijk tot een vrij goed te omschrijven groep van substantiva is beperkt. Verlegd omdat het genusmerk eraf is: de oude genitief immers kon niet bij feminina gebruikt worden, paste dus ook niet bij namen van vrouwelijke personen. Deze steeds vooropgeplaatste genitief heeft in gesproken taal wel een ernstige concurrent in wat Royen aardig heeft genoemd de ‘genitief in de dop’, Marie d'r hoed, Pluto z'n mand, die op het papier nog slechts met aarzeling wordt gehanteerd omdat z'n wel wat losgeknoopt aandoet, en d'r helemaal niet aanvaardbaar is, terwijl het officiële haar in Marie haar hoed of zijn in Pluto zijn mand door hun onwennigheid bijna tot misverstanden zouden aanleiding geven. Hoe dat zij, de concurrentie van de genitieven in de dop is in algemene omgangstaal wel zo ernstig dat men soms twijfelt of Maries hoed en Pluto's mand niet beter tot de ‘bijzondere stijl’ zouden moeten worden gerekend. Maar dan toch niet zo ‘bijzonder’, dat de ‘echte’ genitief niet als levend taalgebruik zou kunnen worden aangemerkt: ook aan overwegend schriftelijk gebruik mag niet alle ‘leven’ worden ontzegd. Wèl moet de achtergeplaatste genitief van het type een man Gods als archaïstisch gelden, of ten uiterste als beperkt tot de verbinding met God: in bepaalde taalsfeer is hij immers in die verbinding enigermate produktief: de macht Gods, de daden Gods. Het Duits is met dergelijke genitieven veel gemakkelijker. Voorgeplaatst zijn ze heel gewoon: Johanns Bücher, Goethes Werke, maar ook achtergeplaatst zijn ze in enigszins betogende taal alleszins gangbaar: die Anschauung Lachmanns, die Sprachen Europas. De toestand is in feite zo, dat deze genitieven in het geheel van het duitse flexiesysteem weinig merkwaardigs hebben, weinig meer zijn dan een bijzonder geval van de algemeen gangbare genitief. Als iets bijzonders zou alleen op te merken zijn, dat de eigennaam geen uitgang krijgt, als een adnominaal woord voorafgaat dat al als genitief formeel gekenmerkt is: die Bücher des Johann, die Werke des jungen Goethe, waaruit blijkt dat eigennamen zich ten aanzien van de flexie toch wel enigszins afwijkend gedragen, en ook de vorm Johanns Bücher het stempel krijgt van een specifieke eigennaamsflexie. Ook valt op te merken dat de overigens zo karakteristiek masculiene genitief-s in deze verbindingen zich ook bij namen van vrouwen voordoet: Mutters Geschenke, Friedas Hut. Meer reden is er om een soortgelijke genitief in het Engels te bezien, waar hij meer in het oog valt vanwege de geringe omvang van alle flexie in die taal. Hier heeft deze genitief een aanmerkelijk groter gebruikssfeer dan in het Nederlands. Wel is hij in de verbin- | |||||||
[pagina 32]
| |||||||
ding met een substantief beperkt tot de vooropplaatsing: John's book, Mary's hat, maar hij breidt zich ook uit tot persoonsnamen die men niet eigennamen kan noemen, en als gewone appellatieven door het lidwoord worden voorafgegaan: the Queen's English, the King's highway. Ook bij diernamen wordt hij gebruikt: a dog's head, en bij namen van maten, tijden enz., als in a pound's weight, an hour's work. Bovendien is hij niet tot de attributieve verbinding beperkt, maar komt ook in vrijer gebruik voor: his men and his money were the King's; this book is my brother's; something white with long ears like a cat's. Kan men in veel van zulke gevallen - trouwens niet in alle - dan wel een substantief uit het verband aanvullen, b.v. in this book is my brother's book, zulk gebruik toont toch dat de casus leniger, soepeler, minder gebonden is dan in het Nederlands. In literaire taal komt hij ook bij zaaknamen rijkelijk voor: the cloud's shape; they left their country for their country's good; en een verbinding als the ship's crew kan nauwelijks literair heten. Zouden we niet in het standhouden en opkomen en zich uitbreiden van die genitief, in het Nederlands nog beperkt (maar daar dan toch met de meer gemeenzame, en dezelfde strekking hebbende ‘genitief in de dop’, Jan z'n boek, de koning z'n paleis, naast zich), in het Engels veel ruimer al, een reactie mogen zien tegen de al te grote verbrokkeling die het analytische taaltype meebrengt? Het is toch een winst dat men niet genoodzaakt is, te zeggen the dog knew the sound of the voice of his master, maar zeggen kan the dog knew the sound of his master's voice. Diezelfde drang nu tot meerdere concentratie, tot reactie tegen het al te zeer in voorzetselverbindingen verbrokkelen van de zin, zien we in het Nederlands werkzaam bij het voortbestaan en zich uitbreiden van de genitief met der, al is die dan voorlopig nog tot geschreven taal beperkt. Het is wat bezwaarlijk, constructies te maken als de rapporten van de leerlingen van de hoogste klassen van de middelbare scholen, en daartoe komt men toch licht bij het bouwen van een niet al te eenvoudige zin. Men kan trachten, die ophoping te vermijden, en naar een andere constructie zoeken. Maar als dat zoeken te veel tijd kost, en de aard van de tekst een enigszins zakelijke strenge redactie vereist, b.v. bij wetten en besluiten, wie zal het dan de steller euvel duiden, als hij enkele vannen door het geriefelijke der wegwerkt, te meer omdat er zovele aanen en innen en oppen zijn die hij niet kàn wegwerken, en die op hun wijze ertoe bijdragen dat de zin van voorzetselverbinding tot voorzetselverbinding voortkrukt! Zijn we al niet aan de grens met een titel van een besluit als de volgende, waarnaar men waarlijk niet lang hoeft te zoeken: Besluit van den 15den Januari 1935 .... tot uitvoering van artikel .... en artikel 9 der wet van .... tot bescherming van leerlingen tegen de gevolgen | |||||||
[pagina 33]
| |||||||
van besmettelijke ziekten van personeel van inrichtingen van onderwijs? Is het niet een uitkomst dat van de wet althans door der wet kon worden weggewerkt? Dat juist dat der standhoudt en gestadig terrein wint, terwijl des niet meer produktief is, vindt zijn gerede verklaring hierin dat des ook een genitiefmerk aan het substantief zelf verlangt, waardoor de hele verbinding wel een erg archaïstisch aanzien krijgt: des stoels, des bergs wil er niet meer in. Maar der, dat bovendien het gemak heeft van voor enkel- en meervoud beide te kunnen dienen, laat het substantief ongerept. En het is heel goed begrijpelijk dat het de oude grenzen gaat doorbreken, vooral bij jongeren die het grammatische controle-orgaan missen, en tegen ter opluistering der feestavond of de gevolgen der sterke aandrang geen bezwaar meer voelen, misschien zelfs aan de vrouw der hoofdcommissaris geen noemenswaardige aanstoot nemen. Het Duits hoeft naar middelen tot concentratie niet te zoeken, en heeft bij het toepassen daarvan geen grammatische ontsporingen te vrezen. Volop geeft de genitief, en ook enigszins de datief, in alle drie genera, gelegenheid om voorzetselkluwens te vermijden. Zelfs is het in geschrifte nog zo, dat het vervangen van de genitief door een voorzetselconstructie wat los en minder verzorgd aandoet. Het Engels en het Nederlands bewaren een oude genitief in ten dele nieuwe functie, ginds met ruimer, hier met beperkter mogelijkheden. Bovendien kent het Nederlands zijn ‘genitief in de dop’, eveneens met voorlopig bescheiden gebruikssfeer, en heeft althans het geschreven Nederlands een oude genitief in volle exploitatie, die echter zijn oude grammatische grenzen forceert. Het is vooral die laatste, die ons min of meer het recht geeft, het Nederlands op het punt van de casus een positie toe te wijzen tussen Engels en Duits, die evenwel geen middenpositie kan heten, omdat het Nederlands veel dichter staat bij het Engels dan bij het Duits. | |||||||
3. De numerus.Ten slotte moeten we nog spreken over de derde grammatische kategorie die aan het substantief tot uiting komt, de numerus, het getal. In de wijze waarop het getal wordt uitgedrukt, lijkt op het eerste gezicht de middenpositie van het Nederlands heel duidelijk. In het Duits is de veelvormigheid bijna verwarrend. De bijzonderheden van al die klassen en uitgangen zijn bekend genoeg; we hoeven ze hier niet uit te stallen. Met enige nadruk wil ik alleen herinneren aan de umlaut als kenmerk van het meervoud: een antiquiteit die in de meeste gevallen bovendien overbodig en oneconomisch is, omdat het meervoud al op een andere manier aan het woord blijkt; uit een oogpunt van grammatische efficiency is hij goed verantwoord | |||||||
[pagina 34]
| |||||||
alleen in zulke gevallen als Faden/Fäden, Vater/Väter, waar alleen de umlaut de meervoudsexponent is. Voor het hele grammatische beeld is het van belang, dat die klinkerwisseling tussen enkel- en meervoud geenszins zich voordoet als een historische rest, die langzamerhand opgeruimd zal worden, maar in actieve dienst wordt gesteld bij ontleende woorden als Kardinal/Kardinäle, Kanal/Kanäle. Aan de andere kant staat het Engels met zijn bijna uniforme -s. De gemakkelijk doorzichtige en eenvoudig hanteerbare fonetische varianten -z (in hands, dogs enz.) en -iz (boxes, houses enz.) beletten niet van een uniforme uitgang te spreken. We zien daarbij af van enkele geleerde pluralia als genii, media e.d. Maar de wonderlijke anomalieën oxen en children, en de nog vreemdere louse/lice, mouse/mice, goose/geese zijn daar om ons voor te houden dat men in zaken van taalontwikkeling nooit generaliseren mag. Opzettelijk plaats ik de woorden voor ‘luis’ en ‘muis’ en ‘gans’ voorop: men zou toch verwachten dat zulke weinig gebruikte woorden tegen de algemene nivellering en uniformisering geen weerstand hadden kunnen bieden. Gemakkelijker is de uitzonderingspositie van men en women te begrijpen, en desnoods ook nog die van foot/feet en tooth/teeth. Dat het zoeken naar oorzaken voor de onregelmatigheid zo weinig oplevert, accentueert het zonderlinge van die onregelmatigheden slechts te meer. Zulke zonderlingheden biedt het Nederlands niet. Een enkel smid/smeden, schip/schepen, stad/steden kan er niet mee vergeleken worden, en nog minder dak/daken tegenover tak/takken of hol/holen tegenover tol/tollen. Al moeten we erkennen dat er heel wat van die klinkerwisselingen tussen enkel- en meervoud voorkomen, juist van een type waarbij het Duits veelal de twee getalsvormen gelijk van klinker heeft gemaakt; klinkerwisselingen die, evengoed als de duitse pluralia met umlaut plus een uitgang, het meervoud nodeloos dubbel van het enkelvoud differentiëren, - ze doen toch niet zo wild onregelmatig aan als het engelse foot/feet, omdat ze in het algemene schema in zoverre passen dat ze een van de normale meervoudsuitgangen hebben. De normale meervoudsuitgangen: het is tijd dat we daartoe overgaan, om niet door vooropstelling van het abnormale van het Nederlands een scheefgetrokken beeld te geven. Wanneer we hier, evenals bij het Engels, geleerde pluralia als musea, musici e.d. buiten beschouwing laten, dan is de toestand als volgt. Er is een kleine, gesloten groep die de meervoudsuitgang -eren heeft, waarnaast sommige beschaafd sprekenden met oostelijk dialectisch substraat het ook nog wagen met het oude -er in kinder en kalver, al zullen ze die vormen nooit schrijven. De gewone meervoudsuitgangen zijn, in de geschreven vorm, -s en -en, waarbij dan nog -n als variant van de laatste te | |||||||
[pagina 35]
| |||||||
noemen is bij woorden op -e: gemeente/gemeenten enz. In de geschreven vorm: in de gesproken werkelijkheid is -en bij de meeste beschaafde sprekers -e, en het is een gevoelig punt, of hoede, jasse nu eigenlijk dè beschaafde spreekvorm mag heten, en hoeden en jassen de òf bijzonder verzorgde òf gewestelijk getinte. Dat tere punt kunnen we hier laten rusten, evenwel niet zonder opgemerkt te hebben dat die -e zo vast en zo reëel blijkt, dat de -n zich zelfs bij woorden die in het enkelvoud op -e uitgaan, zoals ziekte, dienstbode niet voldoende heeft kunnen handhaven om het meervoud hoorbaar van het enkelvoud te laten verschillen, en de pluralisering met -s bij zulke woorden gaandeweg gewoner wordt: ziektes, dienstbodes. Iets ‘gewoons’ in andere zin blijft er nog wel aan; wat met dienstbodes kan, zo grif kan dat dienstboden archaïstisch gaat aandoen, dat kan met gedachtes of gaves nog niet. En hiermee is tegelijk een eigenaardigheid in de nederlandse meervoudsvorming geraakt die van belang is voor het hele hoofdstuk uit de grammatica, en niet alleen op te merken is bij de woorden op -e, namelijk een vrij geringe mate van eenvoud en regelmaat. Behoorlijk hanteerbare regels voor -s dan wel -en zijn niet te geven: we komen niet verder dan het vaststellen van zekere tendenties. Zo'n tendentie is b.v. deze, dat, als we het -en-meervoud als het normale beschouwen - wat overigens meer op historische dan op eigentijds-grammatische overwegingen berust - er een sterke neiging tot het -s-meervoud is te constateren bij woorden die op -en, -em, -el en -er uitgaan. Niet zeldzaam is het, dat bij hetzelfde woord twee meervoudsvormen voorkomen, en dat maakt de toestand vooral niet eenvoudiger. Soms is dat dubbele meervoud inzoverre slechts schijnbaar, dat er een betekenisverschil bestaat, zoals in het bekende portiers naast portieren, waar men met goed recht van twee homoniemen kan spreken, en een verschillend meervoud dus weinig bevreemdend is. Maar als zo'n betekenisverschil aan het groeien is, zoals in tekens naast tekenen, of nog niet meer is dan een verschil in stijlsfeer of appreciatie, zoals bij leraars en leraren, eigenaars naast eigenaren, martelaars naast martelaren, studiën naast studies, types naast typen en zovele andere gevallen, ja als het moeilijk valt enig verschil welk dan ook vast te stellen zoals bij aardappelen naast aardappels, dan blijkt wel dat de nederlandse meervoudsvorming heel wat ingewikkelder is dan men zou afleiden uit de niet onjuiste mededeling dat er in het Nederlands maar twee produktieve meervoudsuitgangen zijn. Men gaat zich afvragen, bij die subtiele maar niettemin reële nuances als waarvan hier maar enkele voorbeelden zijn genoemd, of men niet van het zuiver grammatische op het stilistische terrein komt. En als men die vraag bevestigend beantwoordt, dan kan men die fijne nuanceringen een kostbaar bezit achten, en er eèn verlies in zien als ze zouden worden uitgewist. Of | |||||||
[pagina 36]
| |||||||
wel, als men wat zakelijker de toestand bekijkt, het van belang achten, het interessante proces te volgen dat langzamerhand de contouren van die dubbelheid strakker maakt, en de twee meervoudsvormen tegenover elkaar in een zo strikte oppositie brengt, dat men ze beschouwen kan als alleen eigen te zijn elk aan zijn eigen woord, dat van het ‘andere’ gelijkluidende woord semantisch duidelijk is gedifferentieerd. Waarmee dan de stilistische nuancering tussen de twee meervouden uitgegroeid is tot een zuiver grammatische onderscheiding. In ieder geval moet aan deze merkwaardig onvaste toestand in het Nederlands alle aandacht worden geschonken bij een poging tot kenschetsing van het grammatische beeld van het Nederlands tegenover het Engels en het Duits. Het Engels is, op enkele vreemde uitzonderingen na, eenvoudig, eenvormig, zakelijk en systematisch. Het Duits is veelvormig, maar ook systematisch. Het Nederlands houdt, wat de hoeveelheid van vormen betreft, wel ongeveer het midden tussen het Engels en het Duits, maar het is onsystematisch, in zeker opzicht artistiek onsystematisch. Men kan wel wat algemene fonetische principes vinden die op de keus van -s of -en invloed hebben, maar men kan niet zeggen dat ze die keus streng bepalen. Heeft het Duits de oude vormenrijkdom in geregelde systematiek vastgelegd, heeft het Engels de veelvormigheid tot strakke en praktische uniformiteit vereenvoudigd, in het Nederlands is de meervoudsvorming bij een vrij groot aantal woorden labiel, er is beweging en verschuiving in, leven als men wil, en wel zodanig dat we die beweging voorlopig nog niet op een vast geordende toestand zien uitlopen.
Het adjectief nam vanouds als adnominaal woord deel aan de grammatische uitrusting van het begeleide substantief, het hielp mee om daaraan de grammatische kategorieën tot uitdrukking te brengen. Dezelfde drie kategorieën immers die het substantief kende, kende ook het adjectief, en die werden aanvankelijk op dezelfde veelvormige en veelsoortige wijze uitgedrukt. Veelvormiger zelfs inzoverre het adjectief verschillend werd gedeclineerd naar de verschillende verbindingen die het in de zin kon aangaan. Dat laatste verschil, het onderscheid tussen de z.g. ‘zwakke’ en ‘sterke’ declinatie, heeft lang stand gehouden, in tegenstelling met de onderscheiding naar de stamklassen (a-stammen, i-stammen enz.) Al in het Gotisch zien we een begin van ineenvloeien van die stamklassen, en in het oude Westgermaans is het aantal al flink ingekrompen, terwijl het onderscheid tussen zwak en sterk nog vrij stevig staat. Heeft dus het adjectief veel met het substantief gemeen, het grammatisch gedrag van beide loopt toch in de germaanse oudheid al zo | |||||||
[pagina 37]
| |||||||
uiteen, en is ook in het verdere verloop zozeer zijn eigen gang gegaan, dat er alle reden is, het even afzonderlijk te bezien. De oude morfologische rijkdom is wel het radikaalst gereduceerd in het Engels. Het adjectief is eenvoudig een onbuigbaar woord geworden. Men zou het, met een indeling die bij oudere taalstadia wel wordt toegepast op de woorden naar hun grammatische vormen, de indeling in nomina en pronomina, verba en ‘partikels’, d.w.z. onbuigbare woorden, zonder bezwaar tot de partikels kunnen rekenen. Alleen de comparatie, de ‘trappen van vergelijking’, herinneren nog aan wat er vroeger zoal met het adjectief gebeuren kon. En die comparatie is een feit van woordvorming, niet van morfologie. Het Duits heeft de oude vormenrijkdom wel op eigenaardige wijze gesystematiseerd in de strenge differentiatie van buiging naar gelang van het voorafgaande of niet voorafgaande lidwoord of voornaamwoord (der gute Mann, guter Mann, ein guter Mann, die guten Männer, gute Männer, enz.), maar zo goed als niet gereduceerd. Van de oude indeling naar stamklassen is wel weinig meer te zien - al wijken sommige adjectiva, blöde, böse, gäbe, behende, müde enz., door hun -e aan het eind op antieke wijze van het algemene schema af -, maar de kategorieën genus en casus en numerus worden even scherp als in de oudgermaanse tijd, door de juist genoemde regularisering van de buiging met en zonder ‘Bestimmwort’ hier en daar zelfs scherper, aan het adjectief uitgedrukt. In het algemeen typeert de adjectivische flexie treffend de betrekkelijke gecompliceerdheid van de duitse morfologie. Het Nederlands onderscheidt zich principieel van het Engels doordat het adjectief nog buigbaar is, maar gradueel sterk van het Duits doordat de buiging zeer beperkt is. We kunnen afzien van versteende verbindingen als te goeder trouw, waarin een herinnering is bewaard aan de vroegere feminiene buiging, en evenzeer van casusvormen als in koelen bloede, van goeden huize, ten derden dage, die zowel bij vanouds masculiene als vanouds onzijdige substantiva konden worden gebruikt, terwijl te onzen gunste (met een possessivum, dat gevoeglijk als adjectivum mag worden beschouwd) laat zien hoe de ‘verstening’ zo ver kan gaan, dat ook bij een vroeger vrouwelijk substantief de -n-vorm voorkomt. Als we die oude naamvalsvormen, die niet meer tot het functionerende systeem behoren, dus buiten beschouwing laten, mogen we zeggen dat de hele buiging van het nederlandse adjectief bestaat in een onverbogen en een verbogen vorm. Die uiterst beperkte flexie heeft intussen nog zoveel mogelijkheden, dat de kategorieën genus en getal erdoor tot uitdrukking komen, zij het dan lang niet in alle verbindingen, en in het algemeen zwakker dan lidwoorden en voornaamwoorden de twee kategorieën doen uitkomen bij het substan- | |||||||
[pagina 38]
| |||||||
tief. Het genus alleen, evenals bij het substantief, in het enkelvoud; het meervoud is ten aanzien van het genus daar en hier indifferent. Door een lang verhaal tegenover een lange geschiedenis is verhaal als een dat-woord, en geschiedenis als een die-woord gekenmerkt, maar in dat lange verhaal en die lange geschiedenis is het genus aan het adjectief niet te zien. En het getal komt aan het adjectief alleen uit bij het neutrum, en dan nog alleen als geen ander bepalend woord voorafgaat: in lange verhalen heeft lange een meervoudsmerk, maar in die lange verhalen evenmin als in die lange geschiedenissen. Evenals in het Duits is de onverbogen vorm vast in predikatief gebruik. Maar helemaal beperkt daartoe is hij niet. Er is bij onzijdige substantieven ook een onverbogen vorm mogelijk, ongeacht het voorafgaande lidwoord of pronomen, als adjectief en substantief samen één begrip vormen, althans een nauwere eenheid, zoals in het ver verleden, het gemeentelijk gymnasium, mijn oud geloof, het ouderlijk huis. En ook bij niet-onzijdige persoonsnamen kan de onverbogen vorm voorkomen, maar hier bijna uitsluitend na het onbep. lidwoord, of zonder enig lidwoord, in een soortgelijke verhouding tussen adjectief en substantief: een rooms-katholiek priester, een rustend hoogleraar. De eigenaardige semantische nuancering die er ligt tussen een fatsoenlijk man en een fatsoenlijke man, illustreert de eenheid van begrip in het eerste. Dit gebruik is het meest bekend en in de grammatische handboeken erkend bij mannelijke persoonsnamen, maar het is daartoe toch niet helemaal beperkt: in verbindingen als een goed verpleegster, een trouw verzorgster, een knap schrijfster, zien we het ook bij vrouwelijke. Het is niet mijn bedoeling, deze belangrijke finesses aan de buiging van het nederlandse adjectief, deels van stilistische, deels ook wel van ritmische aard, hier verder na te gaan. In dit verband is het voldoende, erop te hebben gewezen als een bijzonderheid die toont dat de verbogen naast de onverbogen vorm dienstig wordt gemaakt aan fijne nuanceringen. Dat bewijst enerzijds dat het verschil, streng morfologisch beschouwd, wat uit zijn oude voegen raakt: een trek die te meer belang krijgt als we ons herinneren dat genus en getal slechts in geringe mate bij het adjectief gekenmerkt worden, hetgeen op zichzelf ook een morfologische verschuiving betekent, een verschuiving ongetwijfeld in de richting van het Engels, waar het adjectief helemaal geen morfologie meer heeft. Maar anderzijds bewijst die nieuwe stilistische en ritmische waarde van de onderscheiding verbogen en onverbogen, dat die onderscheiding nog niet naar de ondergang neigt, integendeel een eigenaardige levensvatbaarheid heeft. Het ziet er dus niet naar uit dat het Nederlands, wat de buiging van het adjectief betreft, langzamerhand het Engels zal gaan volgen. Wij kunnen eerder verwachten dat het zijn middenpositie - | |||||||
[pagina 39]
| |||||||
we mogen wel zeggen zijn tussenpositie over het midden naar het Engels toe - zal behouden. | |||||||
Aanhangsel. Het adverbium.Hoe minder geflecteerd het adjectief is, hoe moeilijker het wordt, het van het adverbium te scheiden en te onderscheiden. Wie gezond in een gezond leven leiden als ‘woordsoort’ differentiëren wil van gezond in we willen gezond leven, die kan dat alleen doen op syntactische gronden of door vergelijking met parallelle verbindingen waarin het adjectief wel wordt geflecteerd, b.v. in we willen een gezonde levenswijze leiden tegenover we willen gezond leven. Er is zelfs goede reden om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de onderscheiding tussen onverbogen predikatief adjectief in het werk is moeilijk en adverbium in hij werkt moeilijk: als iemand allebei adverbium zou willen noemen, zou daar op zijn minst over te praten zijn. Na wat we zoëven over het engelse adjectief hebben opgemerkt, zouden we kunnen verwachten dat in het Engels een onderscheiding tussen adverbium en adjectief als ‘woordsoort’ helemaal geen zin meer zou hebben; het onderscheid zou daar herleid zijn tot, om in de geijkte terminologie van de ‘ontleding’ te vervallen, een ‘redekundig’ verschil, en geen ‘taalkundig’ verschil meer vormen. Maar het is anders gelopen. Veel meer dan in de twee vastelandstalen is het suffix dat in het Nederlands -lijk en in het Duits -lich luidt, in het Engels een formeel kenmerk geworden voor het adverbium. Ieder kent het type duly, hastily, formally, distinctly, really, decidedly, enz. enz. Zowel de vanouds germaanse als de romaanse adjectieven worden met dat -ly verlengd. In welke behoefte voorziet nu deze merkwaardige verscherping van woordsoortgrenzen? Men kan toch niet zeggen dat in een taal met zo strikte en logische woordschikking als het Engels een aparte vorm voor het adverbium nodig of zelfs maar nuttig is voor de doorzichtigheid van het verband. En mocht men er al in slagen, een zin te vinden waar de onderscheiding, dan toch eenmaal bestaande, stilistisch verrijkend of verhelderend wordt toegepast, dan is daarmee niet weggepraat en nog minder verklaard het zonderlinge verschijnsel dat juist het Engels, waar in het algemeen de grenzen tussen de woordsoorten zo vlottend en vloeiend zijn gemaakt - we komen daarover in het hoofdstuk over woordvorming nog nader te spreken -, hier zich juist de antieke luxe heeft veroorloofd van een vlottende of geheel vervloeide grens te verscherpen. Een waarschuwing te meer tegen het te gemakkelijk trekken van grote, althans van rechte lijnen door de taalgeschiedenis! |
|