| |
IV. Verleden en heden.
Er is in de geschiedenis van de drie germaanse talen een grote lijn waar te nemen, waarlangs elk van de drie zich heeft verwijderd van het gemeenschappelijke punt van uitgang. De afstand die het heden van het oudgermaanse verleden scheidt, is niet bij alle drie gelijk.
De germaanse talen zijn erfelijk belast met een eigenaardigheid die voor hun latere ontwikkeling diepgaande gevolgen heeft gehad: de klemtoon op de eerste syllabe van het woord. Dat was in de oude tijd bijna altijd de wortelsyllabe. Het zware accent op die syllabe heeft de minder beklemtoonde delen van het woord in de verdrukking gebracht. Als de middelperiode van de drie talen begint, is bijna alle nuancering van vocalisme in de minder beklemtoonde syllaben weg: zo goed als alles is samengevallen in een klinker die in het schrift met e is aangeduid, en waarvan de juiste klankwaarde niet nauwkeurig is vast te stellen. De centrale syllabe trekt steeds meer van de articulatiekracht op zich samen, en een korte klinker die in die centrale syllabe staat, wordt lang als die syllabe open is, d.w.z. als de klinker de syllabe sluit. Dat is gebeurd in verschillende perioden en naar de streken gedifferentieerd, maar de tendentie is er overal. En de resten van wat er aan vocalisme in de onbeklemtoonde lettergreep overblijft, krijgen het hoe langer hoe zwaarder te verduren; door syncope en apocope komen ze te vervallen, weer in verschillende tijden en in verschillende mate in de drie talen die we hier beschouwen. Er is een onmiskenbare tendentie naar eenlettergrepigheid van het niet samengestelde woord. Wat er op die manier afslijt en vervalt, dat zijn de ‘uitgangen’, de formeel-grammatische kenmerken aan het oudgermaanse woord. Zo is alles wat flexie was, in de ruimste zin, in het gedrang gekomen.
Een meer mechanische taalbeschouwing van een vroegere periode
| |
| |
aarzelde niet om de hier vluchtig geschetste klemtoonverhoudingen de oorzaak te noemen van die andere, meer de innerlijke structuur rakende ontwikkeling in de germaanse talen: het verval van de flexie. Zo durven we het nu niet meer te zeggen. Er is tegenwoordig zelfs een sterke neiging om juist andersom te redeneren: die flexie-uitgangen waren overbodig geworden, en daarom kon de algemene tendentie tot verzwakking van de eindsyllaben doorwerken.
Het is vooral niet mijn bedoeling, tot die mechanische beschouwing van vroeger terug te keren. Het is onmiskenbaar dat de functie die zulke zwakke eindstukjes van het woord hebben, ze voor ondergang kan behoeden tegen de algemene tendentie in: we zien dat overtuigend aan de lotgevallen van de eind-e in het Nederlands, een proces dat voor het grootste deel in de historische tijd verloopt. Maar toch kan het zijn nut hebben, die zware klemtoon van de hoofdlettergreep op de voorgrond te stellen. De vèrreikende gevolgen daarvan hebben in ieder geval de kwestie van de flexie-uitgangen aan de orde gesteld. Ze werden bedreigd, eerst met geringere onderlinge differentiatie doordat alle verschil in vocaaltimbre verviel, daarna met algehele verdwijning. En als het niet juist is, de oorzaak van het flexie-verval te zoeken in de mechanische verzwakking en vervaging van alles wat eindsyllabe was, dan mogen we toch wel zeggen dat het een niet zonder het ander is, dat het hele grammatisch beeld van de latere germaanse talen er anders zou hebben uitgezien, als niet die neiging tot centralisatie op één hoofdlettergreep door het initiale accent was gegeven. We zullen de waarheid het meest nabij komen, als we aannemen dat met de gestage doorwerking van het begin-accent hand in hand gaat een ingrijpende verandering in grammatische structuur.
Die verandering in grammatische structuur, die alle germaanse talen in meerdere of mindere mate hebben ondergaan, duiden we veelal aan met de zware term: overgang van het synthetische naar het analytische taaltype. Velerlei bijzonderheden en betrekkingen werden vroeger door vormveranderingen aan het woord zelf uitgedrukt. Aan de ene gotische vorm habaidedeina ‘zij zouden gehad hebben’ of ‘mochten zij hebben’ was ineens te herkennen: 1e dat het een vorm van een werkwoord was; 2e dat dat werkwoord behoorde tot een bepaalde conjugatiegroep, namelijk de z.g. zwakke conjugatie; 3e dat het behoorde tot een bepaalde klasse van die groep; 4e het tempus; 5e de modus; 6e het getal; 7e de persoon. De deense taalgeleerde Otto Jespersen plaatst naast dat gotische woord het modern-engelse had, en vindt dan dat laatste heel wat praktischer. Wilden we met hem disputeren over de vraag wat praktischer of omslachtiger is, dan zouden we terstond tegen zijn optimistische kijk op de ‘progress in language’ kunnen aanvoe- | |
| |
ren dat het Engels op zijn minst twee woorden nodig heeft om dat habaidedeina weer te geven, nl. they had, en niet zelden nog meer, als they might have of they should have of they might have had.
Intussen geeft die engelse vertaling van het ‘synthetische’ gotische woord een goede illustratie van wat men te verstaan heeft onder de ontwikkeling naar het ‘analytische’ toe: door meer en kortere woorden wordt uitgedrukt wat vroeger in één lang woord lag, en daarbij worden - en hierin zou dan desgewenst een ‘progress’ zijn te erkennen - overbodige onderscheidingen weggewerkt.
Een ander voorbeeld, aan de substantiva ontleend. Een indogermaans substantivum bestond uit drie delen: de wortel, drager van de kernbetekenis, het stamsuffix, en de uitgang: de laatste kon drie grammatische kategorieën tot uitdrukking brengen, het getal, de naamval en het genus. In het Gotisch is die deling in drieën al aanzienlijk verduisterd, maar althans de geleerde ontleder kan een genitief anstais ‘van de gunst’ nog splitsen in anst + ai + s, waarin anst de wortel is, ai het element dat het woord klasseert onder de i-stammen en tevens het doet kennen als een femininum, en -s de naamvals-uitgang. In het verloop van de germaanse taalgeschiedenis wordt het woord steeds minder op deze wijze ‘ontleedbaar’, en het trekt zich hoe langer hoe meer in tot wat vroeger de wortel was, de drager van de kernbetekenis. Daarmee gaat samen of is identiek een tendentie naar grotere regelmaat, naar afschaffing van overbodige onderscheidingen naar klassen en uitgangen. Want bij het nomen werden zulke differentiaties - in mindere mate bij het verbum, zoals we nog zullen zien - vooral uitgedrukt door bijzonderheden in de minder geaccentueerde syllaben.
De keerzijde van die vereenvoudiging in het vormensysteem is een verstrakking in de zinsbouw. Met dat woord ‘keerzijde’ is opzettelijk ter zijde gelaten de kwestie van oorzaak en gevolg. Want ook op dit punt was men vroeger eerder dan thans geneigd, in het verval van differentiaties die door de uitgangen tot uitdrukking kwamen, de oorzaak te zien van de grotere strengheid in de woordorde. Doordat, zo redeneerde men, de nominatief, de naamval van het subject, zich niet meer uiterlijk onderscheidde van de accusatief, de objectscasus, werd het nodig, subject en object te onderscheiden door de plaatsing in de zin. Of wel, om een voorbeeld aan de verbale flexie te ontlenen: als persoon en getal niet meer onmiddellijk aan de verbale vorm zelf bleken, werd het nodig, door de woordschikking duidelijk te doen blijken, op welk onderwerp een verbale vorm betrekking had. Tegenwoordig is men meer geneigd, ook hier omgekeerd te redeneren, als volgt: doordat de woordschikking langzamerhand vast werd en de betrekkingen tussen de delen van de zin voldoende tot uitdrukking bracht, werd het overbodig, die betrekkingen ook
| |
| |
nog eens uit te drukken door vormveranderingen aan het woord zelf. En ook hier zal de waarheid wel in het midden liggen, en we zullen het wijst doen met alleen vast te stellen dat de twee, verval van de grammatische onderscheidingen aan het woord zelf en verstrakking van de volgorde der zinsdelen, hand in hand gaan. De grotere vrijheid van schikking, die er blijft ook in het huidig stadium van ontwikkeling als het woord zelf door uiterlijke kenmerken gedetermineerd is tot een bepaalde zinsdeelfunctie, kunnen we b.v. in het moderne Nederlands demonstreren aan sommige voornaamwoorden: ik is per se subjectsvorm en mij per se objectsvorm, al wordt dat verschil dan niet uitgedrukt door een ‘uitgang’; Piet en Jan daarentegen kunnen beide zijn. Dat verschil nu komt uit in een grotere vrijheid van schikking bij de voornaamwoordelijke vormen. Er is wel een zwaar contrastaccent nodig om de zin Jan krijgt Piet daar niet voor zó te spreken dat de hoorder Piet als subject opvat, en uit de gedrukte zin zal hij het nooit kunnen opmaken tenzij een uitvoerig en bijzonder duidelijk verband het uitwijst. Daarentegen is Mij krijgt Piet daar niet voor, hetzij gesproken hetzij gedrukt, ondubbelzinnig en onmiddellijk duidelijk: hier is Piet subject.
Hand in hand gaan dus de twee: naarmate het woord op zichzelf minder betrekkingen kan uitdrukken, naarmate het minder vangarmen uitsteekt naar andere delen van de zin, naar die mate moeten die betrekkingen op andere wijze tot uitdrukking komen. Een door elkaar geschudde zin, waarin men van het ene eind naar het andere moet gaan uitzoeken wat bijeenhoort, zoals dat in een latijnse hexameter mogelijk was, kan een moderne taal zich niet meer veroorloven. Het extreme voorbeeld van de hexameter mag wat geforceerd aandoen, dat geldt niet voor een andere bijzonderheid die het Latijn, dank zij zijn morfologische rijkdom, zich veroorloven kon: de zinschikking kon dienstbaar gemaakt worden aan fijne stilistische schakeringen. In een moderne germaanse taal is dat veel minder mogelijk, omdat de woordvolgorde grotendeels van lenig stilisticum verstrakt is tot streng geregeld grammatisch middel. Stilistische variaties als Petrus amat Paulum, Amat Paulum Petrus, Paulum amat Petrus, waarin het precieuze latijnse proza een waardevol effect kon leggen, zijn in het Nederlands niet meer mogelijk. In Piet slaat Jan is Piet onderwerp, en bij omzetting tot Jan slaat Piet is Jan het, en komt de persoonsvorm van het werkwoord voorop, Slaat Piet Jan, dan wordt het een vraagzin.
Is dan in het algemeen de woordschikking verstrengd en verstrakt, zeer verruimd zijn door de ontwikkeling van de moderne germaanse talen de mogelijkheden van woordvorming. Naarmate het afzonderlijke woord minder scherp werd afgegrensd door een vereiste uitgang, en naarmate de formele scheiding tussen de verschillende
| |
| |
woordklassen met het verval van de scheidingsmerken vager werd, naar die mate werd het gemakkelijker, samenstellingen en ook afleidingen van een bepaald type te vermenigvuldigen en nieuwe typen te maken. Ieder spreker kan zonder dralen voor het eerst woorden maken als tarweveld, houtverkoping, keukenwerk, zonder dat de hoorder dat ook maar een ogenblik gedurfd zal vinden of over de betekenis van het voor het eerst gehoorde woord zal aarzelen. Een heel nieuw type van samenstelling, nl. dat van verbale stam plus substantief, kon zo in het Nederlands gemakkelijk opkomen: spuitwater, leesplank, enz. enz. Het ‘synthetische’ Latijn moest zich in zulke gevallen behelpen met genitiefverbindingen of participiale constructies. Amor patriae en aqua potanda kan men met goed recht ‘analytischer’ noemen dan vaderlandsliefde en drinkwater.
Dat is een neiging tot concentratie, die in het ontwikkelingsproces van de germaanse talen mag beschouwd worden als een reactie tegen de analytische verbrokkeling, een verbrokkeling die zich sterk openbaart in de talrijke voorzetselconstructies die de oude ‘synthetische’ naamvallen moeten vervangen. Die reactie spreekt in de moderne germaanse talen veel duidelijker dan in de romaanse: wie de franse verbindingen pot au lait en invalide de guerre vergelijkt met de nederlandse samenstellingen melkkan en oorlogsinvalide, ziet het verschil. Wij zullen zulke synthetische reacties wel meer ontmoeten: hier is er alvast op gewezen om niet de indruk te vestigen alsof met de algemene en simplistische formule ‘van synthetisch naar analytisch’ alles zou zijn gezegd.
Na deze grote lijnen met alle voorzichtigheid te hebben getrokken, zullen we in bijzonderheden nagaan hoever en in welk tempo de drie talen langs die lijnen zijn gegaan, waarbij telkens zal blijken dat die lijnen merkwaardige bochten vertonen. Zo een beschouwing voert ons dus op het terrein van de historische grammatica. In de historische grammatica nu van de germaanse talen neemt gewoonlijk de geschiedenis van de klanken een zeer grote plaats in, en terecht. Het zou zeker de moeite lonen, ook deze kant van de ontwikkeling te volgen, vooral om te laten zien hoever elk van de drie talen van het oergermaanse klankensysteem is afgeweken. Maar dat zou wel voeren in technische bijzonderheden, die voor het doel dat hier is gesteld, van minder belang zijn. Hier kunnen we volstaan met in het kort te wijzen op de gevolgen van het klankverloop voor het algemene aspect van het woord. Daarbij springt terstond in het oog, dat het Engels van de drie het verst is gegaan in de reductie van de eindlettergrepen, zodat men zonder veel overdrijving kan zeggen dat het enkelvoudige, niet samengestelde of afgeleide engelse woord, voorzover germaans van oorsprong, eenlettergrepig is: gevallen als father, mother, bosom, bottom zijn zeldzaam. Het Duits en het Nederlands gaan tegenover
| |
| |
het Engels samen in de tweesyllabigheid van de infinitief slapen, werken, waarbij dan niet vergeten mag worden dat in het gesproken Nederlands de tweede syllabe al weer is aangevreten door de apocopering van de -n: slape, werke. Verder heeft het Duits in ruime mate substantieven op -e van het type Ehre, Treue, Sühne e.d., die er in het Engels helemaal niet meer zijn, terwijl in het Nederlands die -e alleen gebleven is in resten, waar voor dat blijven veelal bijzondere redenen zijn aan te wijzen, b.v. drang naar duidelijkheid bij een suffix (breedte, dikte, zwaarte); vermijding van homoniemen als bij aarde tegenover aard, wedde tegenover wet; gebruik van de woorden in archaïsche stijl als ere, vreze; handhaving van de lange naast de korte vorm door economische toepassing van de dubbelheid tot een betekenisnuancering als bij sprake naast spraak, klove naast kloof, proeve naast proef. Dat waren allemaal wat men zou kunnen noemen ‘lexicalische’ woorden, en in de keus ligt een zekere willekeur. Betrekken we ook flexievormen in de beschouwing, dan treft terstond de -e in het Duits in werkwoordsvormen als ich nehme tegenover ik neem, waar het Nederlands al op de stam is gekomen. De bijzonderheden evenwel van de verbogen vormen komen verderop nader ter sprake. De hier gegeven vluchtige beschouwingen over wat we dan maar het lexicalische woord noemen, geven het recht om aan het Nederlands ten aanzien van deze algemene trek in het woordbeeld een middenpositie toe te kennen tussen Engels en Duits, al zal het wel niet het juiste midden zijn, maar een plaats wat over de helft naar het Duits toe.
Voor de karakteristiek van het tegenwoordige woorduiterlijk zijn de bijzonderheden van de klankhistorische ontwikkeling in de woordkern van minder belang. Wel mag hier even herinnerd worden aan wat hiervóór al is opgemerkt, nl. dat het klanksysteem van het Engels, vooral het vocalisme, sedert het gemeenschappelijk germaans verleden zeer ingrijpende wijzigingen heeft ondergaan, waardoor de verwantschap tussen het Engels en de twee continentale talen niet meer zo onmiddellijk spreekt als die tussen de twee laatste onderling. Het zijn die ingrijpende klankveranderingen, die de spelling niet heeft kunnen bijhouden, waardoor de orthografie van het Engels, zoals we al zagen, zo hopeloos inadequaat is geworden, en waardoor het Engels op dat punt tegenover de twee andere talen wel zeer apart staat.
|
|