| |
III. De woorden.
Laten we dat punt noemen het lexicon, de woordvoorraad en de woordvorm. Wie maar heel oppervlakkig een stuk Engels, Nederlands en Duits met elkaar vergelijkt, krijgt terstond de indruk dat het Nederlands in dit opzicht niet in het midden staat, maar ver over de helft aan de kant van het Duits. En die indruk kan de vakman niet wegwerken. Het Engels heeft in de eerste plaats een uitheems aanzien gekregen doordat zijn woordvoorraad voor een groot deel romaans is geworden. Ik kies de wel wat gevaarlijke term ‘romaans’, om daaronder te vangen wat het Engels bevat aan franse woorden en aan min of meer geleerde woorden die rechtstreeks naar het Latijn of uit latijnse elementen, waaronder ook wel grieks-latijnse elementen, zijn gevormd. Hoe meer betogend en abstract de tekst, hoe meer die romaanse elementen door getal en omvang het verband beheersen. Over de positie van het ‘romaanse’ element in de drie talen spreken we nog nader. Hier wijs ik alvast op verhoudingen als ndl. lijden, du. leiden, eng. to suffer; ndl. gunnen, du. gönnen, eng. to grant: gewone, gangbare germaanse woorden zijn in het Engels niet zelden door een romaans woord verdrongen.
Maar ook de germaanse elementen van de woordvoorraad staan verder van het Nederlands af dan die in het Duits. Dat ligt ten dele
| |
| |
aan de radikale verkorting die het engelse woord heeft ondergaan, meer nog wellicht aan de ingrijpende en vaak grillige veranderingen van de afzonderlijke klanken. Wie bein naast been heeft leren plaatsen, vindt dan ein naast een en zwei naast twee regelmatig. Maar wie bone met been heeft leren vergelijken, kan niet volgens eenzelfde regelmaat one naast een en two naast twee construeren, al zien ze er, zuiver grafisch beschouwd, onderling vrij regelmatig uit. Evenzo is de klinker van father naast vader geen goed uitgangspunt om ndl. water tot water of lanen tot lanes te verengelsen, al kan ook hier de spelling de illusie geven dat de transpositie is gelukt. Zulke stellen zijn te vermenigvuldigen, en te gemakkelijker, als men het er niet op aanlegt, tegenhangers te vinden die althans in de spelling een schijnbare gelijkheid hebben bewaard: goed, moeder, voelen tegenover good, mother, feel; hol, vol, dorst tegenover hole, full, thirst, enz. enz.
Dat waren nu allemaal nog nauw verwante woorden, d.w.z. woorden die voortgekomen zijn uit gemeenschappelijke germaanse grondwoorden. Er is een andere omstandigheid die de engelse woordenschat van germaanse oorsprong langzamerhand sterk heeft doen uiteenlopen. Toen de Angelen en Saksen naar het eiland overstaken, verschilde hun vocabularium al enigszins, zij het nog niet diepgaand, van dat van de germaanse dialecten die de grondslag zouden vormen van het latere Duits en Nederlands. Gedurende het eeuwenlange isolement op het eiland is er een gestadige verschuiving in het woordgebruik geweest, en hebben eigen woordvormende middelen carrière gemaakt en het vocabularium een ander beeld gegeven dan het continentale. Als bijkomstige, maar niet te verwaarlozen factor heeft tot de differentiatie bijgedragen de import van heel wat scandinavische elementen gedurende de Noormannentijd. Daardoor zijn verschillen ontstaan als ndl. boom, du. Baum, maar eng. tree (het oudengelse béam leeft voort in een gespecialiseerde betekenis: ‘balk, disselboom’) en malen, du. mahlen, maar eng. to grind.
Tussen Duits en Nederlands daarentegen heeft voortdurend continuïteit bestaan. Geen taalgrens heeft ooit de twee strak gescheiden. Een staatkundige grens is in feite eerst in het laatst van de zestiende eeuw getrokken en in de zeventiende eeuw voorgoed vastgelegd. Pas sedert dan begint aan de nederlandse kant van die grens de algemene, op het westen steunende cultuurtaal een goed gefundeerd gezag te krijgen. Nog langer duurt het, eer aan de duitse kant van de grens het Hoogduits als cultuurtaal het Nederduits geheel verdringt, waarmee dan eindelijk aan beide kanten in de intellectuele en sociale bovenlaag iets als een scherpe taalgrens is getrokken.
Zo blijft lang het besef van een, weliswaar merkbaar geschakeerde, eenheid die berust op intieme verwantschap. Een eenheid die nog niet terstond als verbroken wordt gevoeld, wanneer in Nederland de
| |
| |
zich op het Hollands baserende algemene taal vaste voet krijgt, en in Duitsland het Hoogduits ook buiten de grenzen van de hoogduitse klankverschuiving langzamerhand de taal van de beschaafden wordt. De betekenis van het woord ‘Duits’ tot in de negentiende eeuw toe demonstreert duidelijk het gevoel van eenheid. En de benaming ‘Nederduits’ voor ‘Nederlands’ heeft zich eigenlijk zo lang gehandhaafd totdat ‘Nederlands’ in de meer technisch-taalkundige betekenis het gewonnen heeft doordat ‘Nederduits’ eveneens een technisch-taalkundige betekenis kreeg.
Er hangt trouwens om de term ‘Nederlands’ altijd nog min of meer de sfeer van de studeerkamer. Zelfs de naam van het land, ‘Nederland’, wortelt nog niet stevig in het spontane en algemene taalgebruik. Een verlofganger van overzee gaat niet naar ‘Nederland’, maar naar ‘Holland’, ook al is hij van plan dat verlof b.v. in Nijmegen door te brengen. En negentig van de honderd romanlezers zullen op de vraag of ze een engelse of franse roman in het oorspronkelijk gelezen hebben - aangenomen dat ze dat niet hebben gedaan - antwoorden: ‘Nee, in het Hollands’ of wel: ‘Nee, in een hollandse vertaling’. De zegswijze die ouders aan hun kroost meegeven dat zich in een onbekende omgeving de weg moet zoeken, luidt waarlijk niet: ‘je vraagt maar, je hebt toch je nederlandse tong bij je!’; nee, het is de hollandse tong: wie dat ‘hollandse’ zou ‘vernederlandsen’, zou de kracht en het waarlijk volksaardige eraan ontnemen. Volkomen begrijpelijk voor wie de staatkundige positie van Holland in wat oudere tijd kent, en ook het ‘Hollands’ kent als grondslag voor wat wij taalkundige vakmensen nu liever Nederlands noemen. Even begrijpelijk is het, dat alom buiten onze grenzen de benamingen Holland voor het land en Hollands voor de taal de zo goed als enig gangbare zijn; zo is het zelfs in het gebruik van Nederlands-sprekenden in België. Het zeer aparte engelse ‘Dutch’ is met zijn doorzichtige etymologische herkomst een bewijs te meer voor de weinig scherpe scheiding in vroegere tijd tussen wat we nu ‘Duits’ en ‘Nederlands’ noemen. De engelse benaming van de taal sluit aan bij een in de Nederlanden zelf gangbaar spraakgebruik en taalbesef. Aardig zien we dat besef van eenheid, ongeveer gelijkstaande met wat wij tegenwoordig dialectische schakering zouden noemen, aan het gemak waarmee men nog in de 17e eeuw en later hoogduitse vormen van hun hoogduits cachet ontdoet. Zelfs familienamen - vroeger in het algemeen minder onaantastbaar dan nu - ontkomen aan die vernederlandsing niet: iemand die Kessler heet, wordt in zo officiële stukken als gezantschapsberichten genoeglijk tot Ketelaar vernederlandst. Men springt met zulke namen om, zoals tegenwoordig iemand die bij de burgerlijke stand als Van Dijk staat ingeschreven, in zijn eigen niet-diftongerend dialect volkomen ongedwongen Van
| |
| |
Diek heet. En als de ‘moffen en knoeten’ in onze 17e-eeuwse kluchten komische figuren zijn, dan is dat omdat hun brabbeltaaltje meer als een verhaspeling van het Nederlands dan als iets zelfstandigs en vreemds wordt gewaardeerd.
Omgekeerd treffen we dezelfde geringschatting van het Nederlands aan in veel latere tijd, nog volop in de 19e en 20e eeuw, in Duitsland. Sedert daar het Hoogduits de algemene cultuurtaal is geworden, en de nederduitse dialecten tot ‘Platt’ zijn afgezakt in de waardering, is de positie van het Nederlands in de ogen van het grote publiek dat Platduits verstaat, al heel onaanzienlijk geworden. Het Nederlands heeft immers zoveel trekken met het Platduits gemeen, en het maakt op de Hoogduits-sprekende een komische indruk, als hij in dat boerentaaltje over ernstige dingen hoort spreken. Een geringschatting, die zich op heel wat laakbaarder en hinderlijker wijze openbaart in geschriften van duitse germanisten. Hoevelen zijn er niet daaronder - de goeden niet te na gesproken -, die zelfs niet de simpele filologische akribie weten te ontwikkelen van titels van nederlandse werken, en citaten daaruit, weer te geven zonder storende fouten! Als wij Nederlanders ons daaraan ergeren, kunnen we een schrale troost hieruit putten dat de minder nauw verwante scandinavische talen er in zulke duitse publikaties gewoonlijk weinig beter afkomen: ook die moeten ervaren dat ze toch maar ‘germanische Nebensprachen’ zijn.
In deze geringschatting spreekt zich de zelfverzekerdheid uit van een volk dat zich zijn macht bewust is. In de 17e eeuw lagen de machtsverhoudingen anders dan in de 19e en een stuk van de 20e, en we treffen dan dezelfde zelfverzekerdheid aan bij de Hollanders, en inzonderheid de Hollanders van het machtige Amsterdam, tegenover de taal van de duitse streken die toen met enig recht als een ‘achterland’ konden gelden in de echt nederlandse, nog niet door het duitse Hinterland geïnfluenceerde betekenis van dat woord.
Zulke gevoelens, vroeger van nederlandse, later van duitse kant, kunnen opkomen doordat men zich de zeer nauwe onderlinge verwantschap onberedeneerd bewust maakt. En dat onberedeneerde bewustzijn is bevorderlijk aan parallelle ontwikkeling in de woordenschat. Het meer beredeneerde verweer tegen de germanismen is in zekere zin niet anders dan een tegenkant daarvan. We moeten op dat punt wat preuts zijn en blijven, willen we het eigen karakter van het Nederlands deugdelijk handhaven. Dat die consciëntieuze preutsheid noodzakelijk is, demonstreert ten duidelijkste hoe nu nog, nu het besef van twee zelfstandige talen levend genoeg is, invloed van het Duits op velerlei wijze en langs velerlei wegen werkzaam is, althans tot voor kort was. Hoeveel te meer was dat het geval toen dat besef nog niet leefde; hoeveel gemakkelijker konden toen woorden, al of
| |
| |
niet met een lichte vormverandering, van het ene gebied naar het andere komen.
Zo hebben we ons ten aanzien van het lexicon geen illusies te maken over een middenpositie van het Nederlands tussen het Engels en het Duits. Toch is er één onderdeel van de woordenschat dat wel even onze bijzondere aandacht verdient, namelijk het franse. De invloed van het Frans is ook op het Duits sterk geweest, maar die op het Nederlands is toch wel van zeer intieme en intense aard. Het duitse lexicon is er niet zo van doordrongen als het nederlandse. Daarbij is dan wel te rekenen met het stelselmatig puristisch streven dat in Duitsland al vrij oud is, en in het bijzonder in deze eeuw het vreemde woord in het algemeen en het franse woord in het bijzonder teruggedrongen heeft. In Nederland is de reactie tegen het franse woord zo sterk niet geweest. Ik laat hier buiten beschouwing de bijzondere tint die die reactie gekregen heeft in het vlaamse land, waar het franse woord en het gallicisme een ernstiger gevaar vormen dan in Nederland, een reactie die trouwens niet heeft verhinderd dat in de gewone volkstaal van het Zuiden tal van franse woorden in levend gebruik zijn, en daaronder heel wat betrekkelijk jonge ontleningen, die het Noorden niet kent: de velo is nog lang niet door de fiets verdrongen, de gasmeter maakt zelfs nog geen kans tegenover de compteur; kravat, klak, ‘pet’ en koer ‘cour’ zijn zo goed als uitsluitend zuidelijke woorden, pertang ‘pourtant’ hoort men in Nederland niet. Maar na de breuk tussen Noord en Zuid, die we ruw op 1600 kunnen plaatsen, is de cultuurtaal die zich in het Noorden ging ontwikkelen, rechtstreeks uit het Frans blijven ontlenen, en woorden als elegant, eventueel, frappant, soepel, die we ongaarne zouden missen, zijn in Vlaams-België weinig of niet gebruikelijk.
Wie nu het algemene beeld dat de nederlandse cultuurtaal ten aanzien van de franse invloed vertoont, vergelijkt met wat het franse element in het Duits en het Engels tot het algemene beeld van die talen bijdraagt, die komt in de verleiding, het Nederlands in dit opzicht iets als een middenpositie toe te wijzen tussen het Engels en het Duits. Het Engels, dat geen Engels meer zou zijn zonder zijn franse elementen; het Duits, waar de franse invloed vroeger wel sterk is geweest, maar hoe langer hoe meer met succes is teruggedrongen; daartussen het Nederlands, dat wel niet onbestaanbaar is zonder zijn franse elementen, maar er toch wat onnatuurlijk en onwaarschijnlijk uit zou zien, en iets van zijn kleur en zwier zou verliezen, als het er geheel van was ontdaan.
Toegeven aan die verleiding zou meer materiaal vereisen dan waarover ik op het ogenblik beschik. Maar daarmee is niet gezegd dat iemand die er zich toe wilde zetten om het Duits met het Nederlands te vergelijken op het punt van de franse invloed, inderdaad wel
| |
| |
een zo grote afstand tussen Nederlands en Duits zou waarnemen, dat de oppervlakkige indruk van die ‘middenpositie’ van aardige inval of pikante bewering tot goed gefundeerde en verantwoorde mening werd verstevigd. Zo'n vergelijking zou zich niet moeten beperken tot de zuiver franse woorden of woordelementen, maar ook moeten letten op ‘gallicismen’ die wij niet meer als zodanig herkennen, als vertegenwoordigen ‘representer’, partij trekken van ‘tirer parti de’, schoondochter ‘belle-fille’, kleinzoon ‘petit-fils’, en talrijke termen van recht en handelsverkeer, die woordelijke ‘overzettingen’ uit het Frans zijn.
Zonder dan een ‘middenpositie’ van het Nederlands door voorbarig generaliseren of simplificeren te willen verdedigen, wil ik toch wijzen op één trek in het algemene taalbeeld, die zich met onze tegenwoordige kennis al duidelijk en goed verantwoord laat tekenen. Daarbij begeef ik me op het terrein van de woordvorming, die mag gelden als een facet van de lexicologie. Op dat terrein nu blijkt de sterke invloed van het Frans in de overneming van woordvormende elementen, die dan ook worden toegepast bij inheemse grondwoorden. Ook het Duits kent die intense inwerking van het Frans: het suffix -ei en -erei neemt er geen geringere plaats in dan -ij en -erij in het Nederlands, al heeft een ontwikkeling als in razernij en zotternij geen duitse parallel. En met de franse verbale uitgang -eren, die in het Duits -ieren luidt, vormen beide talen werkwoorden van inheemse grondwoorden: zoals het Nederlands halveren en waarderen kent, zo heeft het Duits buchstabieren en stolzieren.
Maar het Nederlands is veel verder gegaan dan het Duits in het ‘naturaliseren’ van franse suffixen. Het suffix -ier, met zijn uitbreiding tot -enier, in tuinier, hovenier, valkenier, warmoezier naast warmoezenier, heeft in het Duits zijn gelijke niet. De franse woorden op -ier die er overgenomen zijn, hebben aan het suffix geen verdere uitbreiding gegeven, en het is niet zonder belang hierbij op te merken dat in die franse woorden zoals Bankier en Portier het suffix zijn franse uitspraak behouden heeft. Verder is er in het Nederlands het suffix -es(se) dat, uitgegaan van franse woorden als regentes, prinses, zich uitgebreid heeft tot zangeres en meesteres en voogdes. Er is het suffix -age, dat eveneens een vrij ruime gebruikssfeer heeft gekregen bij nederlandse grondwoorden in afleidsels van het type lekkage, tuigage, slijtage. Frans van oorsprong, al is het dan in het Frans van germaanse herkomst, is ook -aard in grijsaard en lafaard, en als het in de vorm -erd (flauwerd, sufferd) aanraking krijgt of zelfs dooreen gaat lopen met het oudere -er, -aar, dan toont het daardoor slechts te meer, hoe vast het in het Nederlands zit. Frans van oorsprong is ook wel het prefix her-, in het Zuiden wat gewoner dan in het Noorden, en zich hier door zijn spellinguitspraak met [ε] als min of meer
| |
| |
geleerd aftekenend. Verder meen ik, dat we het uitgangspunt van het steeds zich uitbreidende suffix -e voor vrouwelijke persoonsnamen, in studente en typiste en gaste en passagiere en ingelande en wat niet al, ook moeten zoeken in het Frans, waar châtelaine staat naast châtelain, étudiante naast étudiant, baronne naast baron.
Zou het te veel gewaagd zijn om te voorspellen, dat een onderzoek naar een vocabularium, dat zoveel woorden met franse pre- en suffixen bevat, zo veel meer dan het duitse, zou uitwijzen dat het ook lexicografisch in wat ruimere zin, in woordgebruik en woordbetekenis, veel meer met Frans doorwerkt is dan het Duits? Zodat het inderdaad, hoe gewaagd, ja gezocht het op de eerste aanblik scheen, juist zou blijken om het Nederlands, ten aanzien van de franse invloed, een middenpositie te geven tussen Engels en Duits?
|
|