| |
II. Spraak en schrift.
In het voorgaande is dan getracht, hèt Engels, hèt Duits en hèt Nederlands wat nader te preciseren. Daarbij was het nodig, veel aandacht te schenken aan de verhouding tussen wat men leest en wat er gesproken wordt, al was het alleen maar omdat de beschouwing van een vreemde taal zich gemeenlijk voor een niet gering deel baseert op wat men leest. Wij zullen nu de verhouding tussen schrift of druk en spraak nog wat enger nemen, als we ons begeven in een waardering van de wijze waarop de spraakklanken in druk en schrift worden voorgesteld. Oftewel, om het wat minder vaktechnisch en wat meer ‘leek’ achtig uit te drukken: we zullen het hebben over de ‘uitspraak’, een term die overigens alleszins begrijpelijk en aannemelijk is, inzoverre het gebruik ervan samenhangt met het ‘lezen’, de weg waarlangs, zoals we juist zagen, de kennismaking met een vreemde taal veelal gaat.
De nederlandse leek die Engels en Duits bekijkt, zal beginnen met op te merken dat de ‘uitspraak’ van het Engels veel moeilijker
| |
| |
is dan die van het Duits. Over de ‘uitspraak’ van het Nederlands zal hij licht geen opmerking maken, aangezien die vanzelf gaat, dus vermoedelijk als gemakkelijk door hem zal worden gewaardeerd. Zonder nu zo ver op het lekenpad te gaan dat we hier de ‘uitspraak’ van het Nederlands buiten beschouwing laten, kunnen we toch met de lekenopmerking over het Engels en het Duits akkoord gaan, maar transponeren die aldus in vaktaal, dat de spelling van het Engels buitengewoon ondoelmatig is. Het ideaal van spelling is: voor elke klank één teken, en niet meer dan één teken voor dezelfde klank. Van dat ideaal blijft om historische en praktische redenen iedere cultuurtaal een eind verwijderd. Om historische redenen: in het klankenstelsel van een taal treden in de loop van de geschiedenis veranderingen op, die de spelling niet kan bijhouden. Het oog is meer aan traditie gehecht dan het oor: een wijziging in de klank gaat zoal niet ongemerkt dan toch zo geleidelijk, dat het zonder grote schokken verloopt. Maar een verandering in de spelling roept gewoonlijk hevige weerstanden op, omdat men aan het vertrouwde woordbeeld gehecht is. De zeer bescheiden wijzigingen die in 1947 in de nederlandse spelling zijn gebracht, hebben een lange, zeer lange geschiedenis van strijd en verzet, van propaganda en tegenpropaganda achter zich. Om praktische redenen ook is het zoëven omschreven ideaal onbereikbaar, zelfs ongewenst. Het zou geen voordeel zijn als uitspraakverschillen van de soort van gieten tegenover giedbui, van gas tegenover gazbuis, of zelfs mast tegenover mazdbos in de schrijfwijze tot uiting kwamen, hoezeer de daardoor weergegeven klankverschillen reëel zijn niet alleen, maar ook behoren tot de karakteristieke trekken van de Nederlandse ‘uitspraak’. Zelfs zou een verschil in schrijfwijze tussen hoed (gesproken als hoet) en hoeden geen aanbeveling verdienen, hoezeer ook een uitspraak met d aan het eind in woorden als hoed en bed on-nederlands zou aandoen.
Maar in het geval van het Engels is de afstand tussen wat we dan maar het ideaal blijven noemen en de werkelijkheid wel heel groot. Ook het Frans is in dit opzicht misdeeld; het aantal manieren waarop b.v. de klank oo in de franse spelling wordt weergegeven, is niet te tellen; het rijtje o, ot, ots (pots), os, au, aux, eau, eaux doet nog maar een greep uit wat er mogelijk is. Toch geldt voor het Frans althans vrijwel deze regel, dat één combinatie van lettertekens, zij het dan soms een buitensporig overvloedige combinatie van tekens, steeds dezelfde klankwaarde heeft. Wie van de franse klanken naar de schriftelijke afbeelding daarvan gaat, heeft over de franse spelling weinig goeds te zeggen; wie van de lettertekens naar de klank moet, kan in tamelijk korte tijd zo wegwijs gemaakt worden dat hij die weg zonder aarzelen aflegt. Maar wie, Engels lezende, de klankwaarde van de lettergroep ough in though heeft leren kennen, die
| |
| |
raakt het spoor weer bijster, als hij straks cough tegenkomt. En, om nog één voorbeeld uit de talloze te noemen: kan het ongelukkiger dan in woman tegenover women, waar het verschil in spelling net uitgerekend niet het verschil in klank weergeeft? Vooral de woorden van romaanse oorsprong vertonen, als men van het letterbeeld uitgaat, een grilligheid en onberekenbaarheid in klankwaarde en accentuering, die het Engels moeilijk te hanteren maakt. Het komt voor, dat een Engelsman zelf onzeker is over de uitspraak van een min of meer technisch-wetenschappelijk woord dat hij alleen gedrukt heeft gezien en nog nooit heeft horen spreken.
Laten we nu niet al te ‘taalkundig’ worden, en zeggen: spelling is maar spelling, en heeft met de taal weinig uit te staan. Beschouwen we een taal zoals we dat hier wensen te doen, als instrument van schriftelijk en mondeling geestelijk verkeer, dan is het voor de bruikbaarheid van dat instrument een ernstig nadeel, als de spelling moeilijk en onpraktisch is.
De leek heeft een veel gunstiger oordeel over de ‘uitspraak’ van het Duits. En de vakman geeft hem, in zijn terminologie, gelijk: de spelling van het Duits voldoet aan redelijke eisen. Als we afzien van de overlading van het letterteken e, dat ten minste drie klankwaarden kan hebben - we zien die drie b.v. verenigd in het woord herstellen -, dan is er niet veel aan te merken. Die overlading van de e is trouwens een euvel waaraan veel westeuropese talen lijden, en niemand waagt het, met een krachtige maatregel, tegen de traditie in, iets als een ə in te voeren voor de klank in de eerste silbe van gezag en de tweede in zagen, en zodoende het teken e wat te ontlasten, al is de wenselijkheid daarvan al vroeg toegegeven ook door mensen die in zaken van spelling geenszins revolutionair waren. Wel hebben zich nu en dan stemmen verheven voor strikte onderscheiding, in de nederlandse spelling, tussen de klinker van bek en die van beek, en wel door de laatste steeds als ee te schrijven, dus ook in leezen, beweeren e.d. Frederik van Eeden heeft dat zelfs in praktijk gebracht. De voordelen en de bezwaren - want bezwaren zijn er ook, evengoed als aan de ə - hoeven we hier niet te toetsen.
Er zijn ook tegen de spelling van het Duits wel enkele grieven aan te voeren. Een ernstig bezwaar is b.v. de zeer gebrekkige aanduiding van vocaallengte in gesloten silbe: Joch is naar zijn klinker grafisch niet te onderscheiden van hoch, Genusz niet van Grusz, blasz niet van asz. Maar in het algemeen mag de spelling van het Duits praktisch heten. En het is een eigenaardig spel van de geschiedenis dat het Engels met zijn hoogst onpraktische spelling langzaam maar zeker de wereldtaal wordt, die alle pogingen tot kunstmatige wereldtalen in de schaduw stelt. Juist voor een wereldtaal toch is een logische, dus gemakkelijke spelling van het eerste belang. Wat die
| |
| |
kant van de zaak betreft, zou het Duits eerder in aanmerking komen. Maar het is niet de theorie van de studeerkamer die hierover beslist; de praktijk van het getal en de macht geeft de doorslag.
Ook het Nederlands kan met zijn spelling voor de dag komen. We zouden zeker onze spelling groot onrecht doen met aan het Nederlands op dit punt de middenpositie toe te wijzen. Er is het een en ander dat hinderlijk blijft, ook na de vereenvoudiging van 1947. De volkomen nodeloze onderscheiding tussen ei en ij, en de wat minder lastige (omdat de woorden met au niet erg talrijk zijn) tussen au en ou zijn bezwaren die de Duitse orthografie niet aankleven. Het ‘compromis’ dat aan de spellingwet van 1947 ten grondslag ligt, heeft ons ook verder nog met enige inconsequenties laten zitten. Maar over het geheel genomen is toch de nederlandse spelling goed presentabel. Om een vergelijking te maken met wat verderaf liggende germaanse talen: beter dan de deense, en niet veel minder dan de zweedse.
Uitgaande van wat de leek onder ‘uitspraak’ verstaat, zijn we op de spelling beland. Er is reden om de ‘uitspraak’ ook wat meer ‘taalkundig’ te nemen, d.w.z. te letten op algemene fonetische eigenaardigheden van de drie talen, waarbij wel eens een trek ter sprake kan komen die ‘fonologisch’ verdient te heten, omdat er onderscheidingen door worden gemaakt en grenzen aangegeven die voor het goed verstaan van waarde zijn; trekken die men niet kan verwaarlozen zonder de doelmatigheid van het verkeersmiddel dat taal heet, te schaden.
Als wij Nederlanders Duits horen spreken, treft ons het haakse en puntige, waarmee vergeleken het Nederlands een wat slappere articulatie vertoont. En horen we dan Engels, dan maakt dat op ons de indruk van nog weer losser en slapper te articuleren. Dat zijn lekenwaarnemingen, maar toch is er aan dat duitse ‘accent’ - alweer een lekenterm - van een Duitser die Nederlands tracht te spreken, iets reëels, iets dat lang en hardnekkig te onderscheiden is ook van sterk gewestelijk getint Nederlands. Het ligt niet aan die ‘haaksheid’ alleen; er zijn ook de meer vlakke of ‘dunne’ l, de merkbare nuance tussen de klinker van het duitse Bett en het nederlandse bed en de duur van de klinker in nehmen tegenover nemen, alsmede het streng monoftongische van die klinker tegenover het net even, maar niet te veel, gediftongeerde van de ee-klank in nemen. Met de ee en de oo, de z.g. middenklinkers, ligt het beschaafde Nederlands tussen het Duits en het Engels in: wij Nederlanders krijgen de indruk dat het Engels zich in lane [lein]en bone [boun] helemaal heeft laten gaan in een richting waarin onze neiging ons ook wil drijven, een neiging evenwel waaraan we niet te veel mogen toegeven op straffe van de nederlandse woorden leen en boon te laten zakken onder het peil van
| |
| |
wat toelaatbaar is uit beschaafde mond. Die volslagen diftongering van het Engels zal wel één van de trekken zijn waarop onze indruk van ‘losheid’ en ‘slapheid’ in de engelse articulatie is gebaseerd.
Wat minder subjectief-nederlands en wat meer ‘fonologisch’ wordt die haaksheid van het Duits en die slapheid van het Engels, als we letten op de markering van de woordgrens. Het Duits trekt die grens scherp. De stemloosheid van veel medeklinkers aan het eind, de stembandslag, het hikgeluidje, vóór vocalisch beginnende woorden, waardoor zo'n woordbegin wordt beschermd tegen liaison met wat voorafgaat, hakken het begin en het eind van het woord scherp af. Ook in samenstellingen en afleidingen zijn door die eigenschap de delen van het woord veelal duidelijk gescheiden. Ent'arten is gemakkelijker te splitsen dan ontaarden, dat meestal on-taarden wordt, reichs'amt is ‘logischer’ dan rijksambtenaar, en de ambtenaar verliest nog meer zijn individualiteit in reclasseringzambtenaar, dat bedenkelijk lijkt op een samenstelling met zambtenaar als tweede lid. Helemaal aan de andere pool ligt het Engels, dat altijd de vocalisch beginnende woorden zacht, d.w.z. zonder stembandslag, inzet, en met talrijke stemhebbende medeklinkers aan het woordeind de overvloeiing naar het volgende woord vergemakkelijkt.
Het Nederlands houdt het midden; de glottisslag is bij met klinker beginnende woorden gewoonlijk wel aanwezig, naar mijn indruk vrij krachtig zelfs juist in de centra van het ‘received’ Nederlands, maar er zijn sterke persoonlijke en regionale verschillen: zo is in het Zuidnederlands de glottisslag heel zwak of helemaal afwezig. In het geïsoleerde woord kent het Nederlands weliswaar ook alleen stemloze occlusieven en spiranten aan het eind, maar deze woordeindbakens worden in de samenhangende rede dikwijls verzet door het fijne spel van de stem-assimilaties, niet alleen aan andere consonanten zoals in hoob doet leven, de fluid bespelen, het huiz doorzoeken, maar ook aan klinkers: vreez aanjagen, halv om half, Maaz en Waal. Spiranten assimileren op deze manier bijna altijd, occlusieven niet: hoet blijft hoet in de verbinding hoet en mantel, niettegenstaande hoeden; daarentegen belet vossen geen de voz en de wolf, en lessen verhindert niet dat we zeggen een lez in aardrijkskunde. Het verschil tussen vrije verbinding en samenstelling spiegelt zich af in hant en tant tegenover tandarts, dat zowel tantarts als tan-darts kan luiden. Met deze losse grepen is het nederlandse assimilatiespel nog lang niet volledig beschreven, maar de gegeven voorbeelden zijn voldoende om te laten zien dat de stemloosheid van consonanten aan het eind maar een weinig doorgaand kenmerk is van het Nederlands, en ook dat de glottisslag, als die er al is, maar weinig weerstand biedt tegen de vervloeiing van de woordgrenzen. Er blijkt zelfs uit dat het Engels, dat de dwingend stemloze consonant in het geïsoleerde woord
| |
| |
niet kent, in de samenhangende rede het woord beter bewaart in zijn gewone gedaante: bed is bed met een d en bet is bet met een t, en beide blijven in de samenhang onveranderd en dus gemakkelijker uit die samenhang te lichten, gemakkelijker herkenbaar dan in het Nederlands.
Met deze houding ten aanzien van de scheiding tussen woorden en woorddelen zijn we op wat vastere basis dan met de algemene lekenindruk van de slappe, losse articulatie van het Engels, de puntig-haakse van het Duits, en de ‘middelmatige’ wijze van doen van het Nederlands. We hebben gezien dat die lekenindruk op een belangrijk punt taalkundig te preciseren is, maar tevens heeft een vluchtige blik op de stemassimilaties van het Nederlands ons gewaarschuwd voor te vlugge generalisering van de nederlandse middelmaat. Het is verleidelijk, verder te gaan in die ‘fonische’ beschouwing van de drie talen, om nader te zien, in hoeverre de middenpositie van het Nederlands inderdaad te verdedigen is. Maar dat zou ons wel ver in het technisch-fonetische brengen, en het gevaar van subjectiviteit of simplificering van de ingewikkelde feitelijkheden ter wille van een bekorende grote lijn zou niet denkbeeldig zijn. Daarom gaan we nu over tot een ander punt, dat ook weer de leek onmiddellijk treft, als hij de drie talen vergelijkt.
|
|