| |
| |
| |
1. De drie talen.
De titel ‘Nederlands tussen Duits en Engels’ doet iets verwachten als een beschouwing van de drie zuidelijke germaanse cultuurtalen naast elkaar zodanig dat het Nederlands een middenpositie tussen de twee andere toegewezen krijgt. Geografisch heeft het ongeveer zo'n middenpositie, en inderdaad is het de bedoeling, hier de drie onderling verwante westeuropese cultuurtalen met elkaar te vergelijken, om te zien inhoeverre het Nederlands ook naar taalkundige maatstaven een middenpositie inneemt, dan wel naar de ene of de andere kant overhelt.
De belangstellende leek zal met deze aanduiding ‘vergelijking tussen Duits, Nederlands en Engels’ genoegen nemen, al geeft die hem dan niet onmiddellijk een juiste voorstelling van de maatstaven die bij de vergelijking zullen worden aangelegd. Bij de mensen van het vak wekt de term taalvergelijking, vertaling van Sprachvergleichung, de gedachte op aan het vergelijken van talen, vooral in hun klanken en vormen, met het oog op hun vermoede of bekende herkomst uit een vroegere gemeenschappelijke grondtaal. En aangezien bij Engels, Nederlands en Duits aan zulk een gemeenschappelijke herkomst geen twijfel bestaat, zou een behandeling van de drie talen naast elkaar op deze wijze heel goed mogelijk zijn. Hier zal echter de term ‘vergelijking’ in deze vaktechnische zin niet genomen worden. Het is de bedoeling, de drie germaanse talen naast elkaar te houden met het oog op hun tegenwoordige structuur, ze met elkaar te vergelijken naar het materiaal waarvan ze zich bedienen en de grammatische middelen waarover ze beschikken. Dat ik daarbij van het historischvergelijkende niet principieel afstand neem om mij tot het zuiver synchronische te bepalen, blijkt al daaruit dat de verwantschap van de drie talen, dat wil zeggen hun afstamming uit een gemeenschappelijke grondtaal, is vooropgesteld. Het is mede de opzet, na te gaan inhoeverre de drie talen van hun gemeenschappelijke basis uit, parallel zijn gegaan in hun ontwikkeling dan wel divergerend zich van elkaar hebben gedifferentieerd. Maar het hoofdaccent blijft
| |
| |
daarbij liggen op de moderne talen, op de toestand zoals die nu is.
We dienen dan eerst ons af te vragen waarover we het hebben, als we spreken van hèt Nederlands, hèt Duits en hèt Engels. De ‘belangstellende leek’, waarover we het zoëven hadden en op wiens belangstelling de auteur prijs stelt, heeft aan die aanduidingen genoeg. Wie meer gewoon is taalkundig te denken, verneemt liever nog wat naders. Hij is o.a. vertrouwd met de gedachte aan dialectische schakering, en zal het niet vreemd vinden, in bepaald verband een woord als het groningse nuver, ‘mooi, aardig, flink’, als een ‘nederlands’ woord vermeld te zien. Hij weet dat in het gangbare spraakgebruik onder ‘hèt Nederlands’ verstaan wordt de ‘algemene’ taal, maar hij weet ook, dat zo'n ‘algemene’ taal, de standaardtaal, de bovengewestelijke eenheidstaal, zich gewoonlijk eerst langzamerhand ontwikkelt. Door politieke, culturele en economische factoren krijgt het dialect van een stad of streek een zeker gezag, een overwicht boven de andere stads- en streektalen. De geschreven taal, een machtige factor in de totstandkoming van de bovengewestelijke standaardtaal, geeft zo goed als een geschreven taal dat kan, dat dominerende dialect weer, is althans daarop gebaseerd. Steeds meer richten zich daarnaar schrijvers en sprekers uit andere streken. Invloedrijke staatkundige en geestelijke machten: de landsregering met al haar centrale en ondergeschikte organen, de kerk, in latere eeuwen het onderwijs, steunen het dominerende stads- of streekdialect, en dringen de overige dialecten steeds meer terug op het voornamelijk of uitsluitend mondeling verkeer met streek- en groeps- en standgenoten. Zo is, om twee voorbeelden te kiezen buiten het onderwerp gelegen, in Frankrijk het dialect van Parijs en omgeving, in Denemarken het dialect van Kopenhagen de algemene landstaal geworden.
Wanneer we nu ‘landstalen’ met elkaar willen vergelijken, dan dienen we ons eerst een beeld te vormen van de mate waarin de betrokken ‘landen’, d.w.z. de volken, tot een algemene eenheidstaal zijn gekomen. Dat is niet een inleiding tot de vergelijkende beschouwing van cultuurtalen, het is het begin en een zeer belangrijk deel daarvan.
Bijna even belangrijk, en niet van het juist genoemde te scheiden, is de verhouding tussen gesproken en geschreven taal. Men zou in de term ‘gesproken taal’ een pleonasme kunnen zien: het behoort immers tot het wezen van taal dat ze gesproken wordt. Niet voor niets is het woord voor ‘taal’ zo vaak hetzelfde woord als dat voor ‘tong’, het voornaamste spreekorgaan: het latijnse lingua staat op de wereld waarlijk niet alleen. Toch kan de beschrijver van een moderne cultuurtaal niet buiten dat schijnbare pleonasme. De schriftelijk vastgelegde ‘spraak’ is voor de cultuur in het algemeen en in het bijzonder voor het opkomen en functioneren van een bovengewestelijke
| |
| |
algemene taal van zo grote betekenis, dat een beschouwing van welke cultuurtaal ook onvolledig blijft, als niet alle aandacht wordt geschonken aan die beide vormen van geestelijk verkeer, en aan de mate waarin de geschreven vorm met de gesprokene overeenkomt. Het is vooral in Nederland niet overbodig, op het belang ook van de geschreven taal de nadruk te leggen, omdat een stroming onder de taalgeleerden die sedert ± 1890 opkwam, de term ‘schrijftaal’ bijna in de ban heeft gedaan, zulks uit reactie tegen een oudere generatie van taalkundigen, die de kloof tussen ‘schrijftaal’ en ‘spreektaal’ al te zeer hadden uitgediept. Laat die houding van de oudere generatie onjuist, althans te geforceerd geweest zijn, dàt zulk een houding mogelijk was bij taalgeleerden waaronder mannen waren van het hoogste wetenschappelijk gezag, wijst op zichzelf al op een trek in het beeld van het Nederlands als cultuurtaal, die niet mag worden verdoezeld.
De politieke en economische factoren die het totstandkomen van een bovengewestelijke algemene taal bevorderen, zijn het gunstigst geweest in Engeland. De vroege staatkundige eenheid van het eigenlijke Engeland, en de centrale plaats die Londen en omgeving daarin innamen, dat waren omstandigheden die konden leiden tot het Standard English. Het z.g. Cockney English, dat ons uit romans van het begin van de 19e eeuw al bekend is, is slechts een bewijs te meer, dat de beschaafd sprekenden goed wisten wat beschaafd was. Want dat de dragers van wat men de beschaafde taal noemt, vaak een betrekkelijk kleine groep vormen, dat doet aan de realiteit van die beschaafde taal als norm niet af, en juist dat normatieve erin geeft ons het recht om ‘algemeen’ te noemen wat in feite door betrekkelijk weinigen wordt bereikt, maar door velen benaderd.
Zo is ook de afstand tussen wat men schrijft en wat men spreekt, in Engeland niet groot. Ongetwijfeld bestaat ook daar de merkbare nuancering tussen ‘colloquial’ en meer verzorgd. De geschreven taal is ook hier, als overal, in zinsbouw en woordkeus, meer doordacht en overwogen dan de gewone huiselijke praattaal. Maar deze, overigens heel belangrijke nuancering, die zich voordoet bij alle mensen die de pen hanteren, meer of minder naar de mate van hun ontwikkeling, kan hier buiten beschouwing blijven. Ieder weet dat men goed Engels uit de boeken kan leren.
Ik zwijg hier voorlopig over de zeer bezwaarlijke spelling van het Engels, een factor die niet te verwaarlozen is bij de waardering van een cultuurtaal als instrument van ook schriftelijke mededeling.
Het ongunstigst hebben de politieke omstandigheden zich voorgedaan in het duitse taalgebied. Een erkend cultureel centrum is er tot op heden niet: waarom zou de parvenu Berlijn in Pruisen meer gezag hebben dan de veel oudere hofstad München in Beieren, dan
| |
| |
de oude rijkshoofdstad Wenen met zijn keizerlijke tradities? Waarom ook zou een zo oud en eerbiedwaardig kerkelijk centrum als Keulen zich aan een van die anderen onderschikken? Met deze grepen rondom in het uitgebreide duitstalige gebied hebben we een ruwe schets van het historische verloop voor ons. Politieke verbrokkeling tot in de 19e eeuw toe; zelfs als Bismarck een eenheid forceert, is Oostenrijk nog buitengesloten. En aan een annexatie van het zwitserse Duits heeft zelfs Hitler niet durven denken.
Zo kan zelfs de geschreven taal, die hier met recht de Schriftsprache, de taal van het schrift, heet, nog ternauwernood de eenheid suggereren. Verschillen in woordgebruik treffen ook de buitenstaander onmiddellijk. En zodra Duits-sprekenden uit verschillende delen van Duitsland en Oostenrijk de Schriftsprache gaan lezen, kan het kundige oor vrij nauwkeurig uitmaken waar ongeveer de Heimat van de spreker gelegen is. Voor de fonetische verschillen is het tekenend, dat nog - of pas - in het uiterste eind van de 19e eeuw pogingen worden gedaan om althans op het toneel, waar dikwijls sprekers uit verschillende streken optreden, de vaak hinderlijke en soms komische tegenstellingen wat weg te werken. Het ‘Bühnendeutsch’ dat op die manier verkregen is, demonstreert ten duidelijkste, hoe weinig de ongestoorde ontwikkeling gegaan was in de richting van een uniforme algemene omgangstaal: zo weinig dat een opzettelijk ingrijpen nodig was. En nog krijgt de vreemdeling de indruk dat het gezag van de ‘Bühnenaussprache’ buiten Duitsland groter is dan in Duitsland zelf, inzoverre een niet-Duitser die Duits moet aanleren of onderwijzen, aan dat ‘Bühnendeutsch’ houvast heeft voor wat als ‘de’ uitspraak van het Duits mag gelden. Men kan in het duitse taalgebied nog niet de maatstaf aanleggen die de deense taalgeleerde Jespersen geschikt achtte om uit te maken wie de beste uitspraak heeft. Dat was volgens hem degene aan wie men niet horen kan uit welk deel van het land hij afkomstig is. Zover is het in het duitse taalgebied nog niet.
‘Schriftsprache’, zegt men in Duitsland en Oostenrijk, en die term trekt een scherpe lijn tussen schrift-taal en gesproken taal. Inderdaad is voor veel duitstaligen het officiële Hoogduits een kunstmatige taal. Het onderscheid tussen datief en accusatief moet de Nederduitser evengoed aanleren als de Nederlander die Duits leert. En ook het genus van de substantieven spreekt voor hem geenszins vanzelf. Zo staat een groot deel van de Duits-sprekenden van nature vreemd tegenover grammatische trekken van het Schriftdeutsch, die essentieel en karakteristiek mogen heten. Er is niet veel overdrijving in, als men zegt dat de bovengewestelijke algemene taal fonetisch sterk genuanceerd is, lexicologisch vrij sterk uiteenloopt, en alleen morfologisch strenge normen heeft: normen die ten dele juist daarom zo streng zijn, dat de taal voor velen tamelijk kunstmatig is.
| |
| |
Zien we nu, hoe het in het Nederlands gesteld is met de standaardtaal en met de verhouding tussen wat men schrijft en wat men spreekt, dan zijn we in eerste aanleg geneigd een middenpositie tussen Engels en Duits te constateren. Fonetisch is de eenheid al vrij groot. Enkele ‘provincialismen’, zoals het niet apocoperen van de -n in het onbeklemtoonde woordeinde, b.v. in werkwoordsvormen als geve, slape en pluralia als hande, voete, handhaven zich nog, mede omdat ze in de geschreven taal steun vinden; de geschreven taal waarvan de leek in zijn waardering licht uitgaat, zodat hij ‘correct’ acht wat met de geschreven letter overeenstemt, en ‘slordig’ wat een letter ‘verwaarloost’. Intussen is het toch wel al zo ver, dat, mag men een gevən en slapən nog alleszins aannemelijk noemen, het geevm en slaapm van de noorderling en oosterling steeds meer tot het ‘vulgarisme’ afzakt.
Al groter wordt het aantal Nederlands-sprekenden die aan Jespersens eis in foneticis voldoen, nl. dat men niet aan ze kan horen waar ze praten hebben geleerd. De ‘received standard’, zoals Wrenn het noemt voor het Engels, wordt in de uitspraak steeds scherper omlijnd; de plaatsruimte voor een ‘modified standard’ tussen cultuurtaal en gewestelijke taal en ook tussen ‘algemeen beschaafd’ en meer gemoedelijk ‘algemeen onbeschaafd’ wordt hoe langer hoe geringer.
Maar dit overzicht van de toestand in de Nederlanden, en vooral van de toestand in Nederland, dat het aannemen van een middenpositie tussen Engels en Duits alleszins zou wettigen, houdt niet voldoende rekening met een eigenaardige complicatie. In de geschiedenis van het Nederlands als bovengewestelijke standaardtaal ligt een scherpe bocht, of liever een breuk. Tot ver in de zestiende eeuw was het Brabant, met de belangrijke economische, culturele en politieke middelpunten Antwerpen en Brussel, dat de kweekplaats scheen te zullen worden van wat al bezig was te groeien tot een algemeen-Nederlands. Maar het zwaartepunt van de nederlandse cultuur is door de staatkundige en de daarmee samengaande economische ontwikkeling verlegd naar Holland en Amsterdam. En in het Zuiden is, door de staatkundige scheiding van Zuid en Noord en de steeds voortgaande overheersing van het Frans in het Zuiden, de geleidelijke groei van de bovengewestelijke taal eenvoudig afgebroken, terwijl die groei in het Noorden als een vrijwel afzonderlijk deel van het nederlandse taalgebied is doorgegaan. Zo betreurenswaardig die breuk in veel opzichten is geweest, er was dit voordeel aan, dat het Zuiden uit het oogpunt van de ‘standaardtaal’ bezien, zo goed als tabula rasa is gebleven: de belangrijke aanlopen daartoe van de zestiende eeuw hebben zich niet voortgezet, en het Nederlands is in België alleen sterk dialectisch geschakeerd als een onderstroom blijven voortbestaan. Zo kon, toen in de 19e eeuw het bewuste streven
| |
| |
naar een bovengewestelijke taal opkwam, dat streven althans op het gewichtige punt van de uitspraak aansluiting zoeken bij het Noorden, waar inmiddels de eenheid in dezen zo ver was gevorderd dat het Zuiden een behoorlijke vaste maatstaf had waarnaar het zich kon richten. De breuk in de lijn van de historische ontwikkeling tekent zich zodoende weinig af in het fonetische, maar wel in de woordenschat en in enkele trekken van de morfologie in deze zin, dat er in de geschreven taal woorden voorkomen die de noordelijke omgangstaal vreemd zijn, en grammatische onderscheidingen voortleven die in die omgangstaal geen steun vinden. Maar het eigenaardige van die toestand is, dat de Zuidnederlander tegenover die woorden en vormen niet vreemd staat, dat ze hem zelfs grotendeels vertrouwd zijn. Dat vindt zijn verklaring hierin dat de geschreven taal duidelijke sporen bewaart van het prestige dat tot in de zestiende eeuw de zuidelijke gewesten in taalaangelegenheden hadden. Toen dat prestige door de omstandigheden ging tanen, heeft het nog nagewerkt o.a. doordat talrijke Brabanders van gezag en aanzien zich in de troebele tijden van de 16e en het begin van de 17e eeuw in het Noorden vestigden. Zo kon het gebeuren dat in een taaldocument van de eerste rang en van grote nawerking op het latere schriftelijk taalgebruik, de Statenbijbel, zuidelijke woorden en vormen een grote plaats kregen.
Er zijn van die typische ‘schrijftaal’-woorden die we toch niet kunnen en willen missen, zoals werpen tegenover gooien, heden tegenover vandaag, gaarne tegenover graag, reeds tegenover al, en vele van die soort meer. De veelal zuidelijke afkomst van zulke, de Noordnederlander ‘deftig’ aandoende vormen wordt treffend geïllustreerd door het pronomen gij, dat tot in deze eeuw toe in geschrifte, zelfs in intieme correspondentie voor velen het enig mogelijke was in het Noorden, zo volkomen vreemd het was aan de gesproken taal. En nog kunnen velen er niet buiten. Van noordnederlands standpunt beschouwd - en dat standpunt kan men innemen zonder noordelijk-chauvinistisch te zijn, nu de noordelijke cultuurtaal de basis is voor de groeiende eenheid tussen Noord en Zuid -, moeten we in dit verband de bijna preutse vasthoudendheid aan die ‘deftige’ schrijftaalvormen erkennen als een zwak punt aan het Nederlands als cultuurtaal. En we kunnen hier laten rusten de overigens interessante vraag, inhoeverre de opkomst van een beschaafde omgangstaal in het Zuiden de positie van die woorden zal versterken dan wel verzwakken. Er zijn gevoeligheden op dit punt, en meningsverschillen tussen de Vlamingen onderling over de mate waarin het Noorden de norm zal geven die in de ‘uitspraak’ al is aanvaard.
Een ander zwak punt is gelegen in het genus van de substantieven. De gesproken taal van het Noorden kent grosso modo maar twee genera, het ‘genus commune’ waarin het oude femininum en mascu- | |
| |
linum zijn opgegaan, en het neutrum, terwijl het Zuiden de oude drie onverzwakt handhaaft, zodat de Vlaming volkomen volgens zijn taalgevoel ze en haar als voornaamwoorden gebruikt met betrekking tot wat voor hem ‘vrouwelijke’ substantieven zijn. En de consequenties van de twee genera durft in het Noorden zo goed als niemand aan, als hij de pen ter hand neemt: de traditie blijft veelal, in strijd met de levende taal, op papier ze en zij en haar verlangen, en in de zonderlinge onzekerheid die hierdoor is ontstaan, krijgt niet zelden de traditie meer dan haar toekomt. We moeten afwachten of een regeling van boven af, met erkenning enerzijds van de rechten van de noordelijke spreektaal, met eerbiediging anderzijds van de traditie die in het Noorden nog niet dood en in het Zuiden levend is, in dezen het gewenste evenwicht kan brengen. De kansen van zo'n regeling, zoals die in de Woordenlijst moest worden beproefd, vallen buiten ons bestek.
In deze vergelijkende beschouwing kunnen we ons beperken tot de constatering dat het Nederlands, wat de harmonie tussen gesproken en geschreven taal betreft, een geenszins in alle opzichten voordelige middenpositie inneemt tussen het Engels, waar weinig te wensen overblijft, en het Duits, waar de op de Schriftsprache berustende algemene taal, hoewel of juist omdat het voor een groot deel van de sprekers een kunstmatige, een aan te leren taal is, ten slotte bij alle verschil in de fonetische realisering, een onbetwist gezag heeft.
|
|