bent niet meer dan kop en staart. Dat is goed voor de kat. Ga je
oom maar eens halen, ja, die, die oom daar, dat is een dikke. Oom Kanjer heet
die zeker. Jawel oompje, kom maar eens ruiken aan dit brood. Dat is heerlijk
vers uit de koffer van Stoffel. En dat smaakt naar ... Hoera!
Gevangen!’ roept hij dan.
Een grote vis heeft het brood naar binnen geslokt en daardoor zit hij vast aan
het draadje. Puk haalt de vis op uit de zee en nu hoeven ze alleen nog maar een
geschikt plaatsje te zoeken om de vis te bakken. In de verte zien ze hoge witte
bergen. Daar is plaats genoeg.
‘Ik vind het hier wel erg fris’, zegt Muk,
‘misschien is dat wel fijn om onze vis vers te houden, maar zo koud
hoeft het nu ook weer niet.’
Het land waar ze nu over vliegen, is bedekt met sneeuw en ijs. In het midden
daarvan is een hoge berg.
‘Als we daar eens landen’, zegt Puk, ‘dan hebben
we een mooi uitzicht.’
Ze naderen de hoogste top van de witte bergen.
‘Dat zijn vast niet de Hoge Bergen van het land van de Grote
Mensen’, zegt Muk, ‘dit zijn ijsbergen.’
‘Kijk,’ zegt Puk, ‘we zijn precies waar we zijn
moeten. Zie je dat Muk, het staat erop: ZUIDPOOL. Dat is het onderste puntje van
de aarde.
Boven op de punt van de zuidpool is net een mooi plekje waar ze kunnen landen met
de vliegende koffer. Puk begint meteen te rommelen in de keuken van de zuidpool.
Hij haalt het gasstelletje te voorschijn en maakt een vuurtje. Hij prikt de vis
aan de paraplu en laat hem lekker sudderen boven het vlammetje. Muk helpt flink
mee met het opsnuiven van de heerlijke baklucht.