| |
| |
| |
De vliegende koffer
O, o, wat hebben Puk en Muk veel te vertellen. Batje slaat telkens zijn handen
ineen van verbazing. Wie had toch ooit kunnen denken dat je met een zeepbel zo
ver kunt reizen.
‘En nu heb ik nog iets voor je’, lacht Muk geheimzinnig.
‘Je kunt het lezen en toch zit het niet in mijn hoofd maar
erop!’
Batje peinst en piekert.
‘Je gedachten zitten in je hoofd. Die kun je soms wel lezen. Je muts
staat op je hoofd, maar die kun je niet lezen. Ik geef het op.’
Dan zet Muk zijn puntmuts af en haalt de oude krant eruit, die hij van de sultan
heeft gekregen.
Och, wat is die Batje blij.
‘Het is echt Arabisch’, zegt hij. ‘Ik heb een
toverwoordenboek, daar kun je elke taal in opzoeken. Luister: hier in de krant
staat: El hadasj hedzja chawah. Even opzoeken. Misschien staat er wel: morgen
schijnt de zon! Even opzoeken, hoor. Ja, hier heb ik het: El hadasj hedzja
chawah ... je neus staat scheef...
Zou zo iets wel op een weerkalender staan? Ik geloof dat de sultan ons voor de
gek houdt. Zou hij soms toch een oude krant hebben meegegeven?’
‘Het was een rare sultan. Misschien was hij de weerkalender al lang
kwijt!’
‘Als dat zo is, kun je de weerkalender alleen vinden in het
Grote-Mensen-land. Daar zijn jullie misschien al vaker geweest?’
‘O ja, als je over de Hoge Bergen bent, kom je vanzelf in | |
| |
het Grote-Mensen-land’, zegt Puk. ‘Maar als we erheen
moeten lopen, duurt het zo lang.’
‘Daar heb ik al wat op gevonden’, lacht Batje.
‘Kom maar eens mee.’
Puk en Muk zijn erg nieuwsgierig wat Batje voor hen heeft uitgedacht. Ze lopen
achter hem aan verder het Sprookjesbos in. Het onweer is voorbijgetrokken, en nu
is het sultans-weer: de zon schijnt. Batje loopt voor hen uit over een smal pad.
Opeens blijft hij staan en wijst naar een naambord:
‘Hier woont de man die je hebben moet’, zegt Batje.
‘Ga er maar gerust heen. Ik mag niet verder, want ik moet in mijn
eigen toverland blijven!’ Plotseling klinkt er een gesis en Batje
verdwijnt in een rookwolk.
Puk en Muk kijken een beetje angstig rond. Van Batje zien ze geen spoor meer en
ze vragen zich af waar dit pad naar toe gaat. Maar als ze de weerkalender willen
vinden, zullen | |
| |
ze toch iets moeten ondernemen. Ze besluiten het
erop te wagen en op bezoek te gaan bij meneer S. Pook.
‘Wat gek’, lacht Muk, ‘S. Pook. Zou die nou Pook
heten of een spook zijn? En weet jij wat een essem is?’
‘Nee, ik weet wel wat een idee is’, zegt Puk,
‘maar ik heb geen idee...’
‘Stil, luister’, zegt Muk, ‘ik hoor
hamerslagen.’
Ze blijven even staan om te luisteren. Waar komt dat lawaai vandaan? Voorzichtig
lopen ze verder. Waar het pad een bocht maakt, zien ze een brede diepe grot.
Daaruit klinken de hamerslagen. Een grote sterke man is met een hamer aan het
werk. Puk en Muk blijven op een afstand staan. De man heeft zwarte handen en
zijn gezicht zit vol roetvegen. In de grot brandt een vuur. Het zal er wel erg
heet zijn. Er staat een aambeeld. Op de grond liggen stukken ijzer en
hoef-ijzers en tegen de muur staan karrewielen. Deze meneer Pook is een smid.
‘Hallo! Meneer Pook!’ roept Puk zachtjes.
Klink-klonk-klink-klonk... De smid hoort niets. Wie altijd zoveel lawaai maakt,
hoort op het laatst niet meer zo goed.
‘Meneer Pook! Meneer Pook!’
Toevallig kijkt de smid op en hij ontdekt de twee dwergen. Hij zet zijn zware
hamer neer en veegt zijn handen af aan zijn leren schort. Dan zegt hij:
‘Jullie komen precies op tijd. Ik heb het net af. Jullie zijn toch Puk
en Muk nietwaar? Van Batje?’
Puk knikt ja voor het eerste deel en Muk schudt nee voor het laatste deel. Hij
vertelt dat ze niet van Batje zijn, maar van Klaas Vaak.
‘Batje heeft jullie naar mij gestuurd, maar wie ik ben, heeft | |
| |
hij niet gezegd. Ik ben Stoffel Pook. Ik ben ideeën-smid.
Soms krijg ik een idee, en dan maak ik dat.’
‘Waarom staat er dan bij je naam: essem idee?’
‘Kun je een geheim bewaren? Je mag het alleen aan Klaas Vaak
vertellen. Essem idee: dat zijn vier letters: es-em-ie-dee: SMID. Weet je nu wat ik ben? En voor jullie heb ik iets heel bijzonders
gemaakt.’
De smid loopt naar achter in zijn grot en komt terug met een grote koffer. Het is
een zwaar ding, want hij is van staal gemaakt, dat blauw glanst in het licht.
Het deksel is gebogen en opzij zitten twee hengsels.
Stoffel zet de kist op de grond en doet het deksel open. De koffer is groot
genoeg voor twee dwergen als Puk en Muk. ‘Let goed op’,
zegt de smid, ‘dit is een vliegende koffer. Kijk, hier beneden zit
een motortje en als je op deze knoppen duwt, kun je de koffer sturen waarheen je
maar wilt. Dan zijn hier nog vakjes waar allerlei dingen in zitten die je goed
kunt gebruiken. Ik heb gehoord dat jullie de weerkalender zoeken. Zie je, met
deze vliegende koffer kun je veilig | |
| |
om de wereld vliegen. En hij
brengt je altijd waar je wezen moet.’
Puk en Muk zijn vol verbazing over dit nieuwe vliegtoestel. Ze hebben al met
allerlei apparaten gevlogen, maar dit hebben ze nog niet meegemaakt. Stel je
voor, zo'n zwaar ding! Hoe kan dat in de lucht blijven? Maar ja, als Stoffel het
zegt, zal het wel zo zijn.
‘Kom Muk, we stappen in en dan gaan we eerst wat oefenen. Misschien
komt de koffer helemaal niet van de grond.’
De twee dwergen stappen in de stalen kist. Die is heel wat degelijker dan de
dunne zeepbel van Batje. En ze kunnen er fijn in zitten op de lage bankjes.
| |
| |
‘Zitten jullie goed?’ vraagt Stoffel. ‘Zullen
jullie de groeten doen aan Batje en aan Klaas Vaak?’
‘Ja zeker Stoffel! Maar we vliegen nog niet!’
Nu duwt Puk op het startknopje en opeens begint de koffer te zoemen en te brommen
als een dikke hommel. Langzaam gaat de koffer met Puk en Muk omhoog. Brommend
stijgt het zware ding boven de bomen en als ze naar beneden kijken, is de figuur
van Stoffel nog maar een stipje voor zijn grot. Hij zwaait uit alle macht, maar
ze vliegen nu zo snel dat hij al gauw niet meer te zien is.
De reis is begonnen. Puk en Muk snorren over het Sprookjesbos. Muk heeft een
verrekijker ontdekt en zoekt nu naar het land van Klaas Vaak. Hij ziet het niet.
In plaats daarvan vliegen ze naar het land van de Grote Mensen.
‘Hoe vinden we ooit de weerkalender?’ vraagt Muk.
‘O, dat is heel eenvoudig’, zegt Puk. ‘Als je
steeds maar doorvliegt, kom je er altijd, want de aarde is rond. Alleen duurt
het tamelijk lang. Dit is wel een heerlijke vliegkist.’ Van plezier
steekt hij zijn paraplu omhoog en begint te zingen.
Intussen vertelt Muk wat hij allemaal ziet.
‘Puk, daar heb je de Hoge Bergen, allemaal met sneeuwmutsen op. En
daar ligt een dorp is een dal. Ik zie een kerktoren en ik zie een kapot
kasteel.’
‘Wat? Een kapot kasteel?’
Puk buigt zich voorover om dat kapotte kasteel ook te zien. ‘Dat is
een oude burcht, Muk. Heel lang geleden woonden daar ridders. Maar die zijn al
lang weg. De mensen keken niet meer om naar zo'n burcht. Na een tijd stortte het
dak in of viel een toren om. En nu is er niets meer over dan een
ruïne.’
| |
| |
‘Een lawine?’
‘Nee, dat is iets anders. Een ruïne.’
Puk vertelt er nog meer van. Even later vliegen ze over een grote Turkse stad.
Dat is iets geweldigs. In deze stad zien ze gebouwen met koepels en heel slanke
torentjes ernaast. Het lijkt wel of alles van goud is, zo glinstert het in de
zon. Maar ze zien ook een stadsdeel met heel nauwe kronkelige straatjes.
‘Weet je wie de baas was in deze stad?’ vraagt Puk.
‘Vertel eens. Jij weet zo veel.’
‘Dat was de sultan.’
‘Wat? De sultan van Ploef?’
‘Nee hoor, die zit op de wolken. Maar hier woonden echte sultans. In
prachtige paleizen.’
Dan begint Puk te vertellen over de sultans van vroeger. Hij vertelt een van de
sprookjes uit Duizend-en-één-nacht. Muk vindt het verhaal
prachtig. Nu duurt de reis ook niet zo lang.
Er is een heleboel te zien in de landen waar ze overvliegen. Puk vindt dat het
langzaam aan tijd wordt dat ze gaan | |
| |
landen. Hij wil wel eens wat rondlopen na al dat zitten. Ze kijken uit
naar een geschikt plaatsje.
‘Daar’, wijst Muk, ‘naast dat grote dier! Zo'n
groot dier heb ik nog nooit gezien.’
Muk stuurt de koffer in de juiste richting, maar het gaat toch niet helemaal naar
wens. In plaats van naast de olifant, landen ze boven op de brede nek van het
reusachtige dier.
‘Nu krijgen we toch nog een gratis ritje’, roept Puk.
Jobbel, de olifant, kijkt vreemd op van de rare vracht. Hij is gewend om
boomstammen voort te trekken. Dan zit zijn baas, de kornak, op zijn nek om hem
te sturen. Maar dit vreemde hoekige ding. Wat moet hij ermee? Daar gaat zijn
lange slurf al omhoog en hij pakt de koffer bij het hengsel. Puk en Muk hebben
nog maar net de tijd het deksel dicht te klappen. Nu zitten ze veilig in hun
ijzeren huisje. En dat is maar goed ook.
| |
| |
Jobbel begint te lopen. Hij heeft kennelijk een idee gekregen. Stap voor stap
sjokt hij in de richting van de rivier. Daar gaat hij elke dag heen om zich
lekker te wassen. Maar in de rivier leeft ook een grote vijand van Jobbel. Dat
is Krako, de krokodil. Van hem moet de olifant niets hebben. Die heeft een muil
met rijen scherpe tanden. Als hij iets tussen zijn kaken heeft, laat hij het
niet meer los. In de verte ziet Jobbel de krokodil al liggen. Half in het water.
Zijn muil heeft hij al ver open. Net of hij wacht op zijn maaltijd. Wacht maar,
denkt Jobbel, ik heb een lekker hapje voor je. Maar het is wel vlees in blik.
Krako ziet de olifant komen en nog verder gaat zijn bek open. Hij heeft nog nooit
meegemaakt dat de olifant een hapje voor hem meebrengt. Maar Krako lust alles en
hij heeft een flinke honger.
Jobbel gebruikt zijn slurf als hijskraan en tilt de koffer boven de muil van
Krako. Daar laat hij hem vallen.
| |
| |
Klap ... de kaken slaan dicht. Jobbel kijkt gespannen toe, hoe Krako dit lekkere
toetje naar binnen zal werken. Maar de gevolgen zijn verschrikkelijk. Krako
maalt met zijn kaken over de stalen koffer en opeens spuwt hij de hele koffer
uit zijn bek, hoog de lucht in. En tegelijk met de koffer vliegt er een hele rij
scherpe tanden mee. Het halve gebit van Krako schiet versplinterd de lucht in.
Jobbel weet niet hoe snel hij moet maken dat hij wegkomt. Zo'n woedende krokodil
is tot alles in staat. Maar voor Puk en Muk komt het goed uit dat ze worden
afgevuurd uit de bek van Krako. Nu zijn ze aan een groot gevaar ontsnapt. Ze
spreken af dat ze voortaan wat voorzichtiger zullen zijn in dit land met zulke
grote dieren.
| |
| |
Eindelijk vinden ze een plek waar beslist geen enkel dier te zien is. Daar
besluiten ze uit te rusten en een dutje te doen. Overal is het stil. Dan klappen
ze het deksel van de koffer dicht. Muk wil nog wat praten, maar Puk slaapt al
bijna. Hij geeuwt: ‘Klap nu eens even je mondje toe. Ik ben
moe.’
Nog even en dan vallen ook zijn ogen dicht.
Grrr ... grrr ... krrts ... krrts...
Puk wordt wakker. Hij schrikt op. Hij luistert. Weer dat geluid, gegrom en
gekras. Hij stoot Muk aan:
‘Word wakker jongen. Er is iets’, fluistert hij.
‘Wat? Krijgen we friet? Ik droomde dat we puddingbroodjes kregen. Lust
jij die ook? Hé? Waar zijn we?’
Nu is Muk pas goed wakker.
‘Stil zijn Muk. Ik hoor iets bij onze koffer.’
Luister! Opnieuw horen ze: grrr ... oew ... En opeens wordt er tegen de vliegende
koffer geslagen. Puk kijkt door het sleutelgat van de kist en schrikt. Vlak voor
zijn oog ziet hij twee groenblinkende katteogen. Maar ze zijn niet van een klein
poesje.
‘O, o, Muk! Wat er nu toch te zien is. Kijk jij ook eens!’
Hij maakt plaats voor zijn broertje en nu kijkt Muk door het sleutelgat. Muk
schrikt zich wild, zodat hij met zijn hoofd tegen het deksel van de kist slaat.
‘B ... b ... beest ga weg!’ bibbert hij heel bang.
‘Het is een tijger’, zegt Puk, ‘en hij heeft
geroken dat wij in de koffer zitten.’
‘Maar wij ruiken helemaal niet lekker’, zegt Muk.
‘Kun je hem dat niet vertellen?’
‘Misschien denkt hij dat we apen zijn’, veronderstelt Puk.
| |
| |
‘Kan niet’, zegt Muk, ‘apen hebben toch
staarten!’
‘We moeten gauw iets bedenken’, zegt Puk. ‘Eerst
zullen we het deksel een klein beetje optillen.’
‘Ja, dat doen we’, zegt Muk, ‘en dan schreeuwen
we heel hard. Zou hij dan schrikken en wegrennen?’
‘Nee’, schudt Puk, ‘ik denk dat ik iets beters
weet. Let maar eens op.’
Hij voelt onder het zitbankje. Daar heeft Stoffel Pook allerlei handige zaken
opgeborgen. Die komen nu mooi van pas. Kijk eens, daar heeft Puk een vuurpijl.
Die moet dienen als ze in nood zijn. In nood zijn ze nu zeker. Puk maakt de
vuurpijl vast aan de punt van zijn paraplu.
‘Jij moet helpen, Muk!’
Ze tillen het deksel een beetje omhoog. Onmiddellijk komt de grote tijger
snuffelen bij de opening. Dat hapje daarbinnen lijkt hem wel wat. Dat kun je aan
zijn gegrom horen. Puk steekt de paraplu met de vuurpijl een stukje buiten de
kist. De staart van de tijger staat recht omhoog. Zie je, daar komt het lekkere
hapje vanzelf, denkt de tijger. Met open- | |
| |
gesperde bek staat hij klaar om aan zijn maaltje te beginnen. Intussen
heeft Puk een lucifer aangestreken en bij de vuurpijl gehouden. De lont begint
te branden. Het sist en rookt.
‘Ja!’ roept Puk opeens en hij steekt de paraplu recht naar
voren.
Beng! ... een oorverdovende knal ... vuur en rook en geknetter! De grote tijger
maakt met een sprong rechtsomkeer en rent weg met de staart tussen de benen.
Intussen hebben Puk en Muk het grootste plezier en ze zijn geweldig trots dat ze
een tijger verdreven hebben zonder geweer. Nu ja, de paraplu was ook een soort
geweer.
‘Puk, we moeten maken dat we uit dit circusland wegkomen!’
zegt Muk.
‘Circusland? Hoe kom je daarbij?’
‘Het zit hier vol olifanten en tijgers. Die heb je in het circus
ook.’
| |
| |
Opeens stoot Puk zijn broertje aan.
‘Het circus is nog niet afgelopen, Muk. Kijk eens, wat daar
aankomt!’
Je moet hier in India ook overal op letten. Dat merken Puk en Muk wel. Een grote
groene slang komt aangeschuifeld. Zijn gespleten tong glijdt in en uit zijn bek.
Hij heeft de dwergen ontdekt en meent misschien dat het muizen zijn. Met valse
kille ogen bekijkt het monster zijn prooi. Hij verlamt daarmee het dier dat hij
wil verslinden. Maar Puk en Muk zijn beslist geen muizen, net zo min als ze apen
zijn. Vlak voor het dier bij hen is, laten ze met een klap het deksel vallen.
‘O Puk, wat eng’, bibbert Muk, ‘blijven we nou
altijd hier in het circus?’
‘In het circus treedt een slangenbezweerder op. Die maakt ze
tam.’
‘Ik geloof niet dat deze slang zweren heeft. Hij zal wel niet tam
zijn. Kunnen we niet gauw wegvliegen?’
Maar het is al te laat. Deze slang is een listig dier. Hij wikkelt zich rond de
vliegende koffer om die in elkaar te drukken. Dat wil hij tenminste. Maar een
stalen kist knijp je zo maar niet fijn. De slang trekt zich helemaal samen. Het
helpt niet. Na een poosje wordt hij moe. Nu beginnen Puk | |
| |
en Muk tegen het deksel van de kist te duwen. Het gaat heel moeilijk.
Ze moeten met hun rug tegen de bovenkant duwen en langzaam gaat het deksel wat
omhoog. De slang voelt dat hij uitgerekt wordt. Steeds verder gaat het deksel
open en de slang wordt langer en dunner. Opeens klapt het deksel helemaal open
en de slang wordt zo slap als een elastiekje. Nu vinden Puk en Muk dat het hoog
tijd wordt de benen te nemen, of tenminste de koffer te nemen.
Ze laten de slang liggen en stijgen snel weer op.
Als ze al flink hoog zijn, roept Muk naar beneden:
Je kunt beter een baantje zoeken als tuinslang!’
Ja, nu durft hij weer.
|
|