| |
| |
| |
In de barre kou
‘Ik ben benieuwd of we nu de sultan te pakken krijgen’,
zegt Puk.
‘Wat is een sultan eigenlijk?’
‘Dat is een soort koning uit oosterse landen.’
‘O, dan woont hij hier niet’, zegt Muk heel beslist.
‘Ik vind het hier knap koud worden. En het liefst zou ik de andere
kant opgaan. Ik denk dat hier eerder een ijstan woont dan een
sultan.’
Muk heeft wel gelijk. De zeepbel zweeft over een land van ijzige kou. De dwergen
zien de zon niet meer, en toch is er een vreemd licht aan de hemel. Het is erg
stil hier in dit
| |
| |
koude land. Het lijkt wel of er gordijnen van licht wapperen aan de
hemel. Die gordijnen hebben allerlei kleuren: rood, goud, groen, dan weer paars
en wit. De kleuren golven heen en weer en toch is er geen wind. Het is net of
het grote vlammen zijn in een haardvuur. Ze zijn in het land van het
noorderlicht. Zo iets hebben ze nog nooit gezien. Door de koude zakt de ballon
steeds sneller. Beneden ligt een dikke laag sneeuw. Juist als Puk en Muk denken
dat ze daarin terecht zullen komen, komt er over de golven van het noorderlicht
een arreslee aan. Een sneeuwwitte ijsbeer trekt de slee. De belletjes om zijn
hals tinkelen vrolijk. En op zijn rug zit een koetsier: een pinguïn
met een deftige zwarte jas en een witte buik.
‘Hallo!’ roept hij. ‘Wie zijn jullie en waar
gaat de reis naar toe?’
‘Wij zoeken de sultan met de weerkalender!’
‘Sultan? Nooit van gehoord. En een kalender hebben we niet nodig. Het
vriest hier altijd. Maar weet je wat? Stap in de arreslee. Dan brengen we jullie
bij koning Kristal. Want met dat rare bolletje van jullie zul je niet ver
komen.’ Puk en Muk stappen maar wat graag in die mooie slee. De
koetsier knalt met de zweep en de ijsbeer rent met grote sprongen over de golven
van het noorderlicht. De dwergen moeten zich goed vasthouden, want soms lijkt
het wel de achtbaan op de kermis. Van grote hoogte suizen ze naar beneden en in
de bochten begint de slee te slippen zodat ze in het rond zwieren. Maar het kan
allemaal geen kwaad, want hier is geen enkele boom waar ze tegen kunnen botsen.
Steeds verder dalen ze tot ze terechtkomen op een grote sneeuwvlakte. Recht voor
zich zien ze een berg, een echte ijsberg.
| |
| |
De pinguïn laat de slee stoppen bij een grote ijspoort. ‘Ga
hier maar gerust naar binnen. Dit is het paleis van koning Kristal. Die kan
jullie misschien de weg wijzen naar de sultan, want hij weet heel
veel.’
Puk en Muk zetten hun kraag op, maar dat helpt niet veel. Hu, wat is het hier
koud. Waren ze maar thuis bij Klaas Vaak, lekker bij de warme kachel.
Toch is het paleis erg mooi. De muren zijn van blauwgroen doorzichtig ijs. Aan
het plafond hangen prachtige ijspegels. Er hangen ijsklokjes zo dun als glas en
die tinkelen zacht tegen elkaar als de dwergen in de buurt komen. De vloer is
van spiegelend ijs. Daar glijden ze vanzelf op verder. Steeds dieper glijden ze
het paleis in en ze komen niemand tegen.
| |
| |
Nu moeten ze weer door een hoge deur en dan zijn ze in de grote ijszaal.
Daar zien ze een sneeuwwitte oude man zitten. Op zijn hoofd draagt hij een kroon
van ijskristallen. Hij moet wel de koning zijn. Puk en Muk glijden langzaam naar
hem toe en buigen diep. Koning Kristal wenkt de kleine bezoekers bij zich.
‘Kijk, we krijgen bezoek.’ Zijn stem kraakt alsof die ook
bevroren is. ‘Vertel eens. Wie zijn jullie?’
‘Koning, wij zijn Puk en Muk van Klaas Vaak. We komen van Batje de
tovenaar en we zoeken de weerkalender.’
‘Ho, ho! Dat gaat te vlug. Dat kan ik met mijn koude verstand niet zo
vlug begrijpen. Jullie moeten mij alles ver-
| |
| |
tellen, maar wel heel langzaam. Hatsjie!!! Nu word ik nog
verkouden ook. Dat zal wel komen van de warmte denk ik. Hebben jullie het ook zo
warm?’
‘Nee koning, wij vernikkelen.’
Werkelijk, Puk en Muk hebben blauwe neuzen van de kou. ‘Wat
vernikkelen is, weet ik niet. Maar als je het koud hebt, weet ik er wel wat op.
Ga maar eens zitten. Hier. Op mijn sneeuwklompen.’ Ja hoor, koning
Kristal draagt grote sneeuwklompen. Puk en Muk klimmen erbovenop, maar het is
niet erg warm aan hun broek.
‘Ik zal jullie wat warms te drinken geven. Zelf lust ik niets dan
ijsthee. Maar hier heb ik iets warms.’
Uit een ijsmuts haalt hij een theepot en Puk en Muk krijgen ieder een kop
dampende anijsmelk.
Vriendelijk kijkt koning Kristal toe terwijl ze drinken.
‘En?’ vraagt hij.
‘Het is heerlijk, koning Kristal.’
‘Het is geen thee, koning.’
‘Nee, natuurlijk niet. Het is melk. Wij drinken hier vaak ijsmelk. Dat
is heel goed. Maar onze gasten drinken graag iets warms. Die krijgen anijsmelk.
Snap je?’
‘Ja’, zegt Muk, ‘ik begin al een beetje warm te
worden.’ De hete anijsmelk maakt de verkleumde dwergen weer warm en
nu beginnen ze ook slaperig te worden. De lege kopjes glijden uit hun handen en
tegen elkaar gehurkt vallen Puk en Muk in een diepe slaap.
Koning Kristal staat krakend op van zijn ijstroon.
‘Ze horen niet thuis in mijn rijk’, mompelt hij.
‘Die arme kereltjes hebben niet eens een bontjas.’
Voorzichtig neemt hij de slapende mannetjes op en legt ze in de luchtballon. Dan
sluit hij het raampje goed af en op zijn | |
| |
sneeuwklompen glijdt hij
over de ijsvloer. Hij gaat voor de poort van zijn ijspaleis staan en houdt de
ballon omhoog. Dan laat hij hem los en heel langzaam zweeft de ballon door de
lucht.
Kijk, nu gaat de zeepbel omhoog. Dat komt omdat Puk en Muk zo warm zijn geworden
van de anijsmelk. Twee kleine kacheltjes liggen erin te slapen en daardoor kan
de ballon stijgen. Langzaam zweven ze nu door de donkere poolnacht. Puk en Muk
slapen. Ze merken niet dat het begint te sneeuwen. Dikke sneeuwvlokken zakken
zachtjes door de lucht. Ze vallen ook op de zeepbel en daar blijven ze aan
hangen. Steeds dikker wordt de laag sneeuw die de ballon bedekt. Ook de paraplu
is nu een sneeuwscherm geworden.
| |
| |
Nog steeds slapen de kabouters. Het is mogelijk dat de ballon te zwaar wordt met
al die sneeuw... Dan zal hij landen op de aarde. Maar de sneeuwbui duurt niet zo
lang. Gelukkig worden Puk en Muk na een paar uurtjes wakker. Wat is het donker
in hun ronde kamertje.
‘Muk? Zie jij iets?’
‘Nee Puk. Ik zie jou niet eens!’
‘Kijk dan eens door het raampje!’
‘Ik kijk al, maar ik kan ook niets zien.’
Ja, het raampje zit dicht. Het is bedekt met een zware lading sneeuw.
‘We moeten het raampje opendoen, Muk. We zitten onder de sneeuw, zie
je wel?’
Het kost heel wat inspanning om het venster open te duwen. Maar dan valt opeens
de sneeuw naar beneden. De frisse lucht stroomt naar binnen en boven hen staat
een stralende zon!
Ze zijn weg uit het land van koning Kristal en overal zien ze de blauwe lucht.
Dat is toch heel wat prettiger dan al die kou.
De zon schijnt. Het wordt warmer. Het zonnetje blijft zijn best doen. Het wordt
heter. De zon straalt op de ballon. Het wordt snikheet. Puk en Muk puffen van de
warmte. Is er nergens schaduw? Een beetje sproeiwater van Kraantje-Lek zou nu
welkom zijn.
‘Aha!’ roept Muk. ‘Daar zie ik iets. Het is een
wolk. En waar een wolk is, is schaduw. Er op af, Puk. Duwen!’
‘Hola!’ zegt Puk na een poosje. ‘Snap jij dat
Muk? Die wolk vliegt! Hij komt recht op ons af.’
‘Een vliegende wolk? Kan dat dan?’
‘Ja zeker. Weet jij nog wie er op een vliegende wolk zat? | |
| |
Sultan Tulband de Zesde. Man, Muk, we hebben de sultan ontdekt. Nu
zullen we gauw de weerkalender hebben.’
Met grote snelheid nadert de wolk. En jawel. Daar zit hij dan. Boven op de wolk.
De echte sultan. Puk en Muk beginnen maar vast beleefd te buigen en te wuiven.
Maar de sultan kijkt strak voor zich uit. Hij doet alsof hij de dwergen niet
ziet. Maar ondertussen ...
‘Dat zijn twee aardige kleine kereltjes!’ denkt hij.
‘Die kan ik goed gebruiken als knechten.’
Nu begint hij vriendelijk te praten.
‘Wees welkom, vreemdelingen, op mijn vliegende wolk. Zoals ik zie,
komen jullie van verre. In jullie luchtkasteel ben je hierheen gevoerd. Nu zijn
jullie mijn gast. Ik ben jullie gastheer, de Sultan van Ploef. Men noemt mij
sultan Tulband de Zesde. En mag ik ook de namen weten van mijn
bezoekers?’
O, o, wat is de sultan deftig. Wat moet je met zulke namen als Puk en Muk?
‘Ahum, meneer de sultan, ik ben Puk van ... Klava...’
| |
| |
‘En ik ben Muk van ... Schoppa...’
Puk geeft Muk een zetje en fluistert hem toe:
‘Jò, hoe kom je dáárbij? Hoe kom je
aan Schoppa?’
‘Ja, dat is toch duidelijk’, fluistert Muk terug.
‘Klava komt van klaveraas. En Schoppa van schoppenaas.’
‘Ach welnee, Muk, Klava komt van Klaas Vaak.’
‘Ooo, had dat eerder gezegd.’
De sultan doet net of hij niets gehoord heeft van het gefluister. Maar hij denkt:
die twee mannetjes zijn slim. Daar kan ik veel plezier van hebben.
‘Omdat ik jullie gastheer ben, mogen jullie een wens doen’,
zegt de sultan.
‘Geef mij maar gauw een beker ijs met...’ begint Muk
meteen, maar weer krijgt hij een por van Puk.
‘Denk eerst goed na’, fluistert Puk weer, ‘denk
aan Batje.’
‘Batje heeft geen ijs nodig ... hola, wacht eens, aha, nu weet ik wat
je wilt wensen!’
‘Precies! Laat mij maar even praten, Muk!’
‘Grote sultan Tulband de Zesde’, begint Puk plechtig,
‘wij hebben een wens, maar er is niemand die ons kan helpen. Daarom
durven wij het gerust te wensen. Wij zoeken ... de weerkalender!’
Aan het gezicht van de sultan kun je niets merken. Maar hij denkt:
‘Aha! Nu heb ik je!’
‘De weerkalender ... nou, nou, dat is nogal wat ... Willen jullie
mischien het weer een heel jaar vooruit gaan voorspellen?’
‘Nee, heer sultan, het is voor tovenaar Batje in het Sprookjesbos. Hij
wil weten wanneer het goed weer is om te toveren.’
| |
| |
‘Ja, ja’, zegt de sultan, ‘het beste weer om te
toveren heb je 's nachts als het twaalf uur is. Het staat precies op de
kalender. Kijk, hier heb ik er een voor je.’
De sultan geeft Puk en Muk een oud stuk krant, versleten en gescheurd, met
allerlei vreemde tekens: Arabische letters.
‘Is dat de weerkalender? Het lijkt wel een oude krant!’
zegt Puk. ‘Ik kan er geen letter van lezen. Is het Arabisch of
zo?’
‘Natuurlijk! Van een sultan krijg je een Arabische kalender. Maar
Batje de tovenaar zal heel blij zijn met zo'n echte Arabische weerkalender. Zorg
maar dat je deze waardevolle kalender niet verliest.’
Muk zegt: ‘Ik zal hem wel zo lang bewaren. Ik kan dat goed. Weet je
wat? Ik vouw hem op en stop hem in mijn muts. Dan kan er niets mee
gebeuren!’
| |
| |
‘Nu kunnen jullie ook iets voor mij doen. Ik zou zo graag eens zien,
hoe jullie in die ballon zitten.’
Dat is heel gemakkelijk voor de twee ballonvaarders. Ze zullen wel eens voordoen
hoe je met zo'n luchtbel moet vliegen. Nu Puk en Muk de weerkalender hebben,
willen ze zo gauw mogelijk terug naar het Sprookjesbos. Het is boven bij de
sultan ook snikheet. De twee kabouters bedanken de sultan heel hartelijk. Ze
willen verder vliegen, maar de sultan houdt de paraplu vast. Hij is van plan de
twee dwergen mee te nemen naar zijn wolkenpaleis.
‘Die twee mannetjes zijn heel geschikt om de wolkenpluisjes in mijn
paleis op te rapen. Ze zijn vlug en hebben scherpe ogen.’
| |
| |
Puk en Muk zitten intussen in de ballon, zodat ze niet kunnen zien wat er onder
hen gebeurt.
‘Ik vind dat we maar langzaam vliegen’, zegt Puk.
‘En of! Wat brandt de zon! Die staat pal boven ons hoofd!’
‘Doe het raampje eens open, Muk! Dan krijgen we frisse
lucht.’
Muk duwt tegen het raampje, maar wat hij ook doet er is geen beweging meer in te
krijgen. Het zit klem.
‘Hoe kan dat nu?’ vraagt Puk. ‘Zou het misschien
komen door de hitte? Het wordt steeds warmer.’
‘En het lijkt wel of de ballon ook groter wordt’, zegt Muk
verbaasd. Werkelijk, de ballon wordt groter, steeds groter,
| |
| |
door de warmte van de zon. Steeds erger wordt de hitte. Steeds
dikker de ballon. Hij staat nu helemaal gespannen...
En dan ... plof...! Met een enorme klap spat de hele ballon uit elkaar. De
stukken vliegen in het rond en Puk en Muk vliegen mee. Door de klap duikelt de
sultan de wolken in: hij weet niet meer wat boven of onder is. Als hij weer
overeind gekrabbeld is, ziet hij zijn twee knechtjes naar de aarde zweven.
Zonder ballon en toch zonder ongelukken. Puk en Muk hebben nog juist op tijd de
paraplu te pakken gekregen. Wat een goed idee van Batje om die onder de ballon
te binden. Nu doet hij dienst als parachute en de twee dwergen zijn niet te
zwaar voor een paraplu.
| |
| |
‘Puk? Hoe vind je dat? We zakken naar de grond!’
‘Muk, we zijn er nog allebei. Ik ben blij, dat we bij de sultan weg
zijn. Ik vertrouw die man niet met zijn oude kalender. Heb je hem
nog?’
Muk wil zijn muts afzetten, maar Puk schreeuwt:
‘Niet loslaten, jo! Anders ben je te gauw beneden en dat is niet
gezond!’
Ja, ze moeten zich stevig vasthouden, want de parachute schommelt heen en weer.
De dwergen kijken telkens naar de aarde. Waar zullen ze terechtkomen?
‘Denk je dat dit de goede weg is naar het Sprookjesbos?’
vraagt Muk.
‘Ja, hoe weet ik dat nu? Denk je soms dat er weer een driesprong komt
met een bordje erbij: naar Batje?’
Ze zijn al een heel eind gedaald.
‘Kijk daar eens Muk! Zie je daar die inktzwarte streep? Wat zou dat
zijn?’
Ja, daar is duidelijk een zwarte wolk, maar over de wolk loopt een rechte streep
van fel licht. Zo iets vreemds hebben ze op hun reis nog niet gezien. Het lijkt
wel een vliegveld in de nacht. De plu-chute daalt recht op de donkere wolk,
naast het felle licht.
BLIKSEMSTATION. In groene lichtletters staat dat op een groot bord. Over de wolk
loopt een dubbele streep van licht, net of het rails zijn. Op die lichtbaan
staat een locomotiefje te stomen met één wagentje
erachter. Het vuur van de locomotief sproeit vonken naar alle kanten, rode en
gelevonken. Opeens flitst er een licht aan:
Kies uw richting! Vertrek over vijf minuten!
‘Zouden ze ook de richting van het Sprookjesbos hebben?’
vraagt Muk.
| |
| |
‘Even kijken’, zegt Puk. ‘Hier is een hele
lijst. Grote-Mensen-land; Hoge Bergen. Ja, kijk broer, hier: Sprookjesbos! En
een knop ernaast. Ik zal er maar eens op drukken.’ Puk duwt de knop
in en nu gaat er een groene lamp telkens aan en uit; heel vlug achtereen.
‘Kom’, zegt Puk en hij trekt Muk mee het wagentje in. Even
duurt het nog en ze kijken naar al die lichten om hen heen. Zo ziet een
bliksemstation eruit. Opeens begint de fluit van het locomotiefje te gillen. Dan
komt er een schok. Puk en Muk tuimelen haast uit het karretje, maar ze grijpen
zich nog bijtijds vast aan de rand.
De bliksemtrein schiet vooruit. Het kraakt en knettert onder
| |
| |
de wielen en de vonken spatten opzij als blauwe sterren. En daarmee
begint de wildste reis die Puk en Muk ooit gemaakt hebben. Het lijkt wel of ze
in een achtbaan met botsautotjes zitten. De bliksem kiest de weg naar het
Sprookjesbos. De lichtstraal duikt naar beneden van links naar rechts, van de
ene hoek naar de andere. Het bliksemtreintje raast over de lichtbaan, schokt bij
de scherpe hoeken, de stoomfluit giert, het rommelt en knettert overal. Puk en
Muk worden heen en weer gesmeten in hun karretje. De reis duurt maar een paar
seconden en toch lijkt het of ze wel een uur in die verschrikkelijke bliksembaan
zitten. Er volgt één harde klap en dan is er stilte... Het
treintje is verdwenen en ook de lichtbaan en de zwarte wolk. Het is doodstil...
Puk en Muk houden zich nog stevig vast, maar er is geen wagentje meer: het is de
bliksemafleider op het huis van Batje...
Batje is de hele dag thuis geweest. Hij heeft het onweer zien aankomen en de
ramen dichtgedaan. Hij hoeft niet bang te zijn, want op zijn dak staat een hoge
bliksemafleider. Die heeft hij er zelf opgezet.
Voor de zesde keer leest hij de brief: Beste Batje, we zitten in jouw ballon ...
Het is de brief van Puk en Muk die met een vallende ster is meegekomen. Dat was
gisteravond. Toevallig ging Batje om twaalf uur naar buiten om te zien of het
goed toverweer zou worden. Telkens zag hij toen heldere lichtjes uit de hemel
vallen. Plotseling kwam één van die lichtjes recht op zijn
huisje af. Batje wilde al naar binnen vluchten, maar met een snelle zwaai
flitste het licht langs hem heen.
Toen was het weer donker. Maar aan zijn voeten lag een brief ... de brief van Puk
en Muk.
| |
| |
Nu leest hij de brief voor de zesde keer, maar dan hoort hij een geweldig gekraak
en een ratelende klap. Hij schrikt overeind. Hij ruikt een scherpe brandlucht.
Oei, de bliksem is bij mij ingeslagen! denkt hij. Gauw gaan kijken. Batje holt
naar buiten en blijft met open mond staan.
Nee maar, dat zijn Puk en Muk die daar aan de punt bengelen. Zijn dat even twee
handige bliksems!
‘Wacht jongens, ik kom!’ roept Batje en hij klautert het
dak op om Puk en Muk te helpen.
|
|