Puk en Muk vliegen om de wereld
(1979)–Jos Haens–
[pagina 31]
| |
Is de maan wel rond?Langzaam drijft de luchtbel met Puk en Muk langs de hemel. Ze horen het gerommel van de donder nog maar heel zacht. Maar toch is het vreemd: er is nu veel minder licht dan zo pas. ‘Het wordt donker, Puk. Hoe zou dat komen?’ ‘Misschien omdat het al laat is. Eigenlijk hadden we al lang terug kunnen zijn. Batje zal wel ongerust worden.’ ‘En Klaas Vaak ook.’ ‘Ja, die ook. Maar hij weet wel dat we soms lang wegblijven. Misschien stuurt hij Moortje weer om ons te zoeken... ‘Kijk uit! Een botsing!’ schreeuwt Muk opeens. Uit het donker komt een fel licht aangeschoten. Het is een ster met een lichtstraal achter zich. Rakelings langs de ballon heen giert de ster door de ruimte. Joe-oe-oe-ie-ie ... horen ze. ‘Wat was dat?’ vraagt Muk, nog wat bleek om zijn neus. ‘Ik weet het echt niet’, zegt Puk, ‘maar het scheelde niet veel of we waren geraakt door dat ding.’ Plotseling komt er wéér een lichtstraal voorbij geflitst, en nog een. Het zijn er veel die nu langs razen. Ze verdwijnen allemaal in de richting van de aarde. Nu Puk en Muk goed kijken, zien ze dat er op elke lichtstraal een ventje zit met een toeter. Hij draagt een leren tas aan een riem over de schouder. ‘Weet je wat het zijn?’ weet Puk ineens. ‘Het zijn vallende sterren. Als je een vallende ster ziet, mag je een wens doen. En de vallende ster neemt die wens voor je mee.’ ‘Vooruit Puk, wij schrijven ook een briefje met een wens | |
[pagina 32]
| |
erop’, zegt Muk. Maar hoe kom je hier aan papier? Na lang zoeken vindt Puk in zijn jasje nog een oude brief van Neeltje de huishoudsterGa naar voetnoot* en ook een potlood. Vlug schrijven ze aan Batje.
Beste Batje,
We zitten in jouw ballon en het weer verandert telkens. We hebben de weerkalender nog niet gevonden, maar we zijn hem wel op het spoor. Zet de verrassing maar vast klaar. Wij hebben ook nog een wens. Die geven we met de vallende ster mee. Die wens is: de groeten aan Klaas Vaak. We komen gauw weer thuis.
Puk en Muk
Het briefje is klaar en nu kijken ze uit naar een vallende ster. In de verte zien ze een lichtpuntje aankomen dat snel groter wordt. ‘Sturen, Muk! Dan mik ik de brief in zijn brieventas.’ Joe-oe-oe-ie-ie ... Het postmannetje op de vallende ster flitst toeterend voorbij. Puk buigt zich ver voorover en daar glijdt de brief in de tas. Het is gelukt. Snel verdwijnt de vallende ster naar beneden. Die zal gauw op de aarde zijn. Als hij nu maar in het Sprookjesbos terechtkomt. Maar dat zullen we later wel horen.
‘Puk, kijk eens! Ik zie een groot stuk kaas! En ik heb al zo'n honger!’ | |
[pagina 33]
| |
![]() Om de kabouters heen is het nu donker, maar in de verte zien ze duidelijk een grote kaaspunt op de wolken drijven. Muk begint meteen uit alle macht te duwen tegen de ballonwand. ‘Meeduwen, Puk! Ik heb wel trek in een lekker stukje kaas!’ Maar Puk kijkt met diepe denkrimpels in zijn voorhoofd. Tenslotte schudt hij nee. ‘Nee Muk, het is geen kaas. Het is de maan!’ ‘De maan! De maan! Dat kan nooit! De maan is rond en dat stuk kaas daar heeft twee punten. Zo hoort het. En straks is er één punt minder, want daar heeft Muk aan zitten knabbelen.’ Puk lacht, want hij weet wel dat Muk eeuwig trek heeft. | |
[pagina 34]
| |
Steeds dichter naderen ze de bleke kaaspunt. Oei, wat wordt die groot. Nu ziet Muk ook wel dat het geen echte kaas is. Maar de maan kan het ook niet zijn, denkt hij. ‘Het is een boot!’ roept hij. ‘Kijk het is een boot op de wolkenzee.’ ‘Dan is het een maanboot!’ roept Puk. ‘Ach wat! Loop naar de maan met je maan.!’ Maar ze hoeven niet te lopen. Ze drijven er vanzelf naar toe. Het lijkt wel of de maan hun ballon naar zich toe trekt. Nu zijn ze heel dichtbij en ze zien dat de maan een gezicht heeft. ‘Jullie zijn net op tijd!’ horen ze een zachte stem zeggen. ‘Ik zag jullie van ver aankomen en dacht, die mannetjes komen van ver. Die zullen wel graag een praatje maken met het maantje voor ze gaan slapen.’ ‘Mijn broertje dacht dat je een stuk kaas was’, vertelt Puk. ‘O, als je eens wist, wat ik allemaal ben voor iedereen die naar me kijkt. Kijk, vanavond speel ik voor boot. Zie je me schommelen op de wolkenzee? Weet je wat? Stap eens uit en maak je ballon maar vast. Dan kun je in de maanboot lekker uitrusten.’ ‘Maar waarom ben je niet rond?’ vraagt Muk. ‘Je hoort toch rond te zijn?’ Stilletjes glimlacht de maan en hij schommelt nog wat meer. ‘Ik ben in het eerste kwartier’, zegt hij geheimzinnig. ‘Dan schijnt de zon dwars op de maan. Snap je?’ Nee, ze snappen er niets van... Opeens zegt Puk: ‘Weet je misschien waar de weerkalender is, maantje?’ ‘Ik zie nooit een weerkalender. Die heb ik niet nodig. Ik verander elke week één keer. De mensen kunnen dat zien in een zakboekje.’ ‘Waar is de sultan?’ vraagt Puk opnieuw. | |
[pagina 35]
| |
![]() ‘De sultan? Ja, die is er nog wel. Maar waar hij uithangt, weet ik niet. Hij is zo snel. Je weet immers dat hij op een vliegende wolk zit. Houd zo iemand maar eens bij!’ Puk en Muk zijn in de maanboot geklommen en laten zich lekker wiegen op de wolken. Muk heeft zelfs een vishengel in de maanboot gevonden en hij probeert in de wolkenzee een vis te vangen. Maar hij vangt niets, zelfs geen vliegende vis. Puk zit te zingen: ‘Hoe zie-za-zoe-zacht glijdt mijn bie-ba-boe-bootje
op 't spie-spa-spoe-spiegelend mie-ma-moe-meer...’
| |
[pagina 36]
| |
Opeens is er een avondsterretje neergestreken op hun eigen ballon. Het kleine ding flonkert als kristal. Uit een blinkende trompet klinkt een vrolijk wijsje: ‘Het is uit, rettettet,
het is uit met de pret,
alle kinderen gaan naar bed,
Klaas Vaak strooide net
alle oogjes...
toetoetoe...’
O, kijk eens! Zou Klaas Vaak hierboven bij Puk en Muk ook geweest zijn? Onzichtbaar en onhoorbaar? Met het slaapzand? Want Puk en Muk liggen al lekker te slapen. En wie heeft nog zijn duim in zijn mond?
‘M, m, m’, doet Muk. Hij droomt juist dat er nog één grote slagroompunt voor hem op de schaal ligt. Net als hij wil happen krijgt hij een duw. ‘Muk! Muk! Word wakker! De maan is weg!’ Wat nu weer? Het is daarboven in de lucht ook telkens wat anders. Muk bromt, want waar is de taart nu? Hij ziet hem nergens. Hij kijkt om zich heen. Ze zitten weer in hun ronde ballonkamertje. Wat is er gebeurd? Ze weten het niet, maar ze merken dat ze weer in hun ballon zitten. De maan is niet meer te zien. Ze kijken door het raampje naar buiten. De nacht is voorbij. Het begint licht te worden. Puk en Muk doen het raampje open om frisse lucht te krijgen. Opeens strijkt er een zachte natte verfkwast over hun | |
[pagina 37]
| |
![]() gezicht. Ba, wat is dát nu? Een brede veeg roze waterverf loopt dwars over hun gezicht. Dan horen ze boven zich een schaterlach. ‘O, wat prachtig! O wat heerlijk!’ horen ze roepen. Ze kijken naar boven en daar zit boven op een wolk een meisje te gieren van het lachen. Als ze het beteuterde gezicht van de dwergen ziet, vraagt zij vriendelijk: ‘Vinden jullie het ook mooi?’ ‘Nee, helemaal niet’, moppert Puk, ‘wat moet dat betekenen? Wie ben jij?’ ‘Zie je dat niet? Ik ben Rosa. En zo heet ook de verf die ik maak. Kijk, hier staat het: rosa.’ ‘Maar waarom moet je ons gezicht schilderen?’ | |
[pagina 38]
| |
‘Omdat ik zorg voor het morgenrood. Kijk maar om je heen. De zon gaat op en nu wordt alles mooi roze. Als je wacht, is straks het roze van jullie gezicht weer verdwenen. Dan ben je helemaal wakker, maar het mooiste van de dag is dan ook voorbij.’ ‘Zeg Rosa, is er niet een rijmpje met morgenrood? Morgenrood, regen in de sloot.’
‘Fout! Fout! Dat rijmpje hoort bij mijn zusje. Dat is het avondrood. Avondrood, regen in de sloot.’
‘Hoe is het dan bij jou?’ ‘Mijn versje is: Morgenrood, mooi weer aan boord.’
‘Het is een aardig versje, maar het rijmt niet’, zegt Muk. ‘Denk je dat we vandaag mooi weer krijgen?’ ‘Natuurlijk, anders zit ik hier toch niet!’ Maar even later verbleekt heel de roze hemel. Het is volop dag geworden. ![]() |
|