handvat van de paraplu gehaakt en zo houdt hij de ballon vast.
‘Wat ... moet ... dat?’ brult de reus. Zijn zware stem
galmt door de wolkenzaal: ‘a... oe... a...! a ... oe ...
a...!’
Het is de echo die het geluid terugkaatst.
‘Och, lieve meneer trommelaar. Laat ons toch gaan! Wij zullen nooit
meer hier komen! We kwamen hier echt per ongeluk door Jan Hagelslag!’
‘Ha! Ha! Trommelaar!’ En de echo herhaalt: Ome Laa! Ome
Laa! Dan begint de reus te lachen dat de hele zaal davert en dreunt.
‘Ik ben de donderman! Zie je dat niet? Hoor je dat niet? Ik donder op
mijn trom. Als ik donder op mijn trom, dondert alles in het rond.’
De echo herhaalt het gedonder van de donderman: rommele rommele rommelebom, bom,
bom!
Puk en Muk moeten hun oren dichthouden van het lawaai. Opeens houdt de donderman
zijn mond. Het is doodstil.
‘Zeg eens, wie zijn jullie?’ vraagt de donderman.
‘Wij zijn de kleine Puk en Muk, meneer, wij zijn maar heel kleine
dwergjes.’ ‘En wij zijn heel lief, meneer.’ Dat
zegt Muk er nog maar bij.
‘Wat willen jullie hier met die boterbal?’
‘Wij zoeken de weerkalender meneer, voor Batje de oude
tovenaar.’
‘De weerkalender? De weerkalender? Die heeft sultan Tulband de Zesde.
Wist je dat niet?’
‘Nee, dat wisten we niet. Waar is die sultan?’
‘Willen jullie dat graag weten, kleine kleuterpeuters?’
De donderman lacht dat het dreunt. Hij vindt zichzelf erg grappig.