Het paradys der geestelijcke en kerckelijke lof-sangen, op de principaelste feest-dagen des gheheelen jaers
(1679)–Aegidius Haeffacker– AuteursrechtvrijOp de wijse: Beata immacolata, pag. 32.
IN alle druck ende lijden,
In pijn en zwarigheyt,
| |
[pagina 607]
| |
Wilt dencken 't eeuwig verblijden
Dat God u heeft bereyt:
Want 's hemels vreugd
Het hert' verheugt,
En treckt de menschen tot de deughd.
Want 's hemels, &c.
| |
[pagina 608]
| |
Een' ziele van hier gescheyden
In deughden, blinckt seer klaer;
Haer komen Godts vrienden leyden,
Dan singht der Eng'len schaer;
Bruydt Christi schoon',
Ontfanght de kroon'
Voor u bereyt in 's hemels throon
Bruyt Christi, &c.
Wie soude konnen bedencken
Hoe sy dan is verheught;
Als singhen en schoon lof schencken
Godt d'Engelen met vreught!
Gebenedijt
Moet zijn den tijdt,
Als ghy de sond' u maeckte quijt!
Gebenedijt, &c.
Met blijschap, sy wert ontsteken,
Als sy dit liedt aenhoort.
Maer hoort haer ootmoedig spreken,
En geven voor antwoort:
Niet ons, o Heer,
Niet ons, maer meer
U name geeft alleen de eer'.
Niet ons, &c.
De tweede Choor komt oock prijsen
En maeckt een soet geluyt:
Siet dit is een van de wijsen,
Godts uytverkooren Bruyt;
O goeden tijdt!
In welck met vlijt
| |
[pagina 609]
| |
Ghy Christo naergevolget zijt:
O goeden, &c.
De derden Choor hoort men singen:
Och! wat een' schoone blom
Komt tot ons uyt 't aertrijck springen,
Beperelt om en om!
O goeden tijdt!
O groot profijt!
Dat ghy volbracht hebt uwen strijt.
O goeden, &c.
Haer' vrienden, en haer Patroonen,
En al der Heyl'gen schaer',
Die komen haer eer' bethoonen,
En spreecken dus tot haer:
Weest nu verblijdt;
Want ghy hier zijt,
Daer-men geen druck, noch pijn en lijdt.
Weest, &c.
Den Hemel gaet sy beschouwen,
En al die plaetsen schoon"
Van vreughden kan sy 't niet houwen,
Dan roept met blijder thoon:
Hoe lieffelijck
Is, Heer', u rijck!
O Godt, van blijtschap ick bezwijck'.
Hoe lieffelijck, &c.
Een setel hoogh verheven
Siet sy met lusten aen
Godts Moeder was die gegeven:
Hier blijft sy stille staen,
| |
[pagina 610]
| |
En roept: Ick min'
Godts huysghesin;
Maer dees, naest Godt, staet in mijn sin.
En roept, &c.
Maria de Maget schoone
De ziel brenght tot haer kindt,
En seyt dan: Siet hier, o Soone,
De Bruydt die ghy bemindt.
Bruydt Christi schoon',
Siet nu mijn Soon,
Dien ghy begeert hebt t'uwen loon.
Bruydt Christi, &c.
Heer' Jesus komt haer onthalen,
En spreeckt seer vriendelijck:
Beminde, komt in mijn' saelen,
Besit mijn Vaders rijck
Komt, komt tot my,
Weest altijdt bly;
Vorst ende reghen is voor by.
Komt, &c.
Hy leydt haer dan tot den Vader,
Die haer geluck oock biedt:
Wanneer sy dan wat komt nader,
Van blijschap singht een liedt:
O saligheydt!
O eeuwigheydt!
O Godt, wat hebt ghy my bereydt!
O saligheydt, &c.
Nu sal ick u altijdt prijsen,
Mijn Schepper, Heer', en God:
| |
[pagina 611]
| |
Och mocht ick u meer bewijsen,
Mijn deel, mijn lief, mijn lot!
Och wat soetheyt!
Wat vrolijckheyt
Smaeckt hy die looft uw' moghentheyt!
Och wat, &c.
Komt smaken // mensch, dese saken,
Schout 's werelts ydelheyt:
Wilt maecken, hier te geraecken
En peyst op d'eeuwigheyt:
Want is soo veel
Dit minste deel;
Denckt wat die vreugt moet zijn geheel
Want is, &c.
|
|