Het paradys der geestelijcke en kerckelijke lof-sangen, op de principaelste feest-dagen des gheheelen jaers
(1679)–Aegidius Haeffacker– AuteursrechtvrijOp de wijse: O Schepper fier, &c.
ALs 't Firmament
Door 't Hemelsche lazure
| |
[pagina 381]
| |
Thoont tot aller ure
Sijn blinckend' schoon gelaet:
De sterren jent
In d'Hemelrijcksche mueren,
Als karbonckels puere
Staen glimmen tot cieraet:
So sullen, die geleert zijn, lichten,
En die'er veel tot deughden stichten,
Eeuwigh Godt ontrent
Klaer blincken sonder endt.
In't Napelsch Rijck,
In 't Graefschap van Aquijnen
(In 't landt der Latijnen
Altijt seer hoogh geacht)
Seer wonderlijck
Men sagh drie Sonnen schijnen,
Duysterheyt verdwijnen
In 't midden van de nacht;
Om dat ter werelt was gebooren
Thomas, de Sonne der Doctooren.
Thoma, wellekoem:
Ghy zijt ons eer, ons roem.
Dees' edel Son,
Van klaerheyt uytgelesen,
Was eerst opgeresen
Als in den morgen-stondt,
Doen sy begon
Den dauw, die viel door desen
In een Maeght gepresen,
| |
[pagina 382]
| |
Te suyghen in haer mont:
Ave Maria, net geschreven
Heeft Thomas van d'aert opgeheven,
En met meerder dorst
Geslickt, dan 's moeders borst.
Der Sonnen gangh
En wort niet opgehouden:
Thomas niet verfloude
In 't aengevanghen padt.
Twee jaren langh
De karcker hem benoude,
Liefde noyt verkoude,
Die sijn gemoed besat:
Hoe hem de werelt bad of dreygde,
Sijn vast gemoed noch brak, noch neygde;
Ja, een Graven Soon,
Verliet sijns Vaders kroon.
Wint of tempeest
En kan de Son niet raken:
Moedigh noch gram maken
Kond' Thomam eer of spijt.
Soo hoogh sijn geest
Was boven aertsche saken,
Dat hem niet moght smaken,
Dan Godt, tot aller tijt,
Wellust, en eer, en Koninghs gaven,
En hoog-geachte Bisschops staven
Thomas acht als slijck,
| |
[pagina 383]
| |
Sijn armoed was te rijck.
Dat was bedeckt,
Ontdeckt der Sonnen strale;
Leydt de gheen die dwalen
Tot op de rechte baen;
Blijft onbevleckt;
Verlicht oock bergh en dale;
Sterre al te male
Van haer het licht ontvaen;
Schadige beesten doetse vlugten,
Die Sonnen glants niet kunnen luchten
Thoma, soo ick merck,
Dit ís u eyghen werck.
Hoe diepe vloe'en,
Ghy hebtse konnen gronden;
Door verstant ontbonden
Der Ketters loose knoop;
Noyt wist m'u doen
Een merckelijcke sonde;
Uw' pen, uwen monde
Geeft wijsheyt goeden koop;
Soo wel de groote als de kleyne,
Sy drincken al uyt uw' fonteyne;
Die als Medecijn
Verdrijft het quaet venijn.
O ware Son
In 't Firmament der Kercken:
Al uw' leer, en wercken
| |
[pagina 384]
| |
Zijn suyver en ghesond:
Noyt Salomon
En heeft met al sijn' Klercken,
Als ghy, kunnen mercken
Der saken eygen grondt.
Libanus hooghste Cedar-boomen,
Hebt gy tot aen het merch bekomen,
Door verstandt beduydt
Oock 't alderminste kruydt.
Die dan uw' leer
Volght, Thoma, mach niet dwalen:
Want ghy kunt vertalen
Oock Godts verholen sin.
't Cruys van ons Heer
Hingh aen uw' worden 't stale,
Als daer af quam dalen
Dees' stem van soeter min:
G'hebt van my, Thoma, wel gheschreven,
Wat loon sal ick u daer voor geven?
En ghy sprack: O Heer,
Gheeft m' u, en dan niet meer.
Wel moet u zijn,
O Thoma, met dien loone,
Edel, rijck, en schoone:
Ghy hebt u wel bera'en.
Sint Augustijn.
Eens quam met u ten thoone,
| |
[pagina 385]
| |
Als ghy nu de kroone.
Des Hemels had ontfaen:
Thomas, sprack hy, in 't eeuwig leven
Sit even hoog met my verheven.
Dan den Maeghden-krans
Heeft hy tot boven-kans.
Wie sal dien loon,
Die krans ons openbaren,
Dien Godt deed' bewaren,
O Thoma, voor uw' prijs?
O, 't is soo schoon,
De Lelien te paren
Met Lauriere-blaren
In 't Hemels Pardijs!
Daer wort ghy, Thoma, nu verslonne
Door 't eeuwigh licht van klaerder Sonne;
Daer ghy sonder endt
Meer blinckt als 't Firmament.
O blinckend' Licht,
O Son, wilt by ons blijven,
Duysterheydt verdrijven,
Die kettery ons baert.
Uw' penne sticht
Godts huys, door 't Godlijck schrijven;
Laetet doch beklijven,
En zijn by ons bewaert.
| |
[pagina 386]
| |
Deugdelijck leven, salig sterven
Wilt door gebeden ons verwerven;
En na dit termijn,
Het eeuwig Sonne schijn.
P. M. H. |
|