Het paradijs der geestelijke en kerkelijke lofzangen (onder pseudoniem Salomon Theodotus)
(1638)–Aegidius Haeffacker– AuteursrechtvrijOp de wijse: Blijdschap van my vliet, &c.
AL die vol van rouw,
Dwalen op der Aerden,
Godts genadens douw,
Missen hoogh van waerden,
Al die sich kent stof,
Om in vuylnis vaten
Te zijn tot Godts lof,
Eeuwelijck verlaten:
Hoort nu soete clanck,
Luystert Eng'len sanck
Die ons brengt een tijdingh bly
Hoe uyt Davidts ranck,
Belooft over lanck
Ons nu comt Messias by,
Voor onse gebreken
En om sijn leet te wreken
Tegens het boos adders vel
Dat met zijn loose treken
| |
[pagina 4]
| |
Bedrieghlijcke smeken
Adam maeckte Godt rebel.
Die de Son becleet
Met soo brave stralen,
En vol lichten deed',
Schijnen 's Hemels salen,
Die het swarte vel
Constich gaet vercieren,
Van dit slobbich del,
Op duysent manieren,
Comt nu by ons staen,
Met ons ommegaen,
Locken van het Hels gespuys,
En een effen baen
Maecken om te gaen
In sijns Vaders welich huys,
Om daer in vreucht en eeren
Eeuwich te domineren,
Met het Cherubins geslacht,
Met Godt te triumpheren
Bevrijt van alle seren
In een Conincklijcke pracht.
Pompery versmaet,
Die vermot in hoecken,
Die ghy mensch te laet
Swoegende loopt soecken,
U Godts recht verwees,
De doot sal verrassen,
Aen u rotte vlees
Wormen sullen brassen,
| |
[pagina 5]
| |
Daer nu Godt hier neer
Leyt een kintje teer
In een Kreb draecht al sijn roem,
Doecken acht ons Heer
Boven 's werelts eer,
O die alder-schoonste bloem,
Daer d' Engelen in rusten,
Om coelen al haer lusten,
In 't gebloemt als 't Bijtjen soet
De werelt met onrusten
Vergaf al die sy custen:
Als de spin venijnich doet.
Salomon wel eer
Met beleefde seden
Op de knien ter neer,
Sprack een wijse reden,
Als hy een gebouw,
Datmen moet beweenen,
Cleeden in het gouw,
En soo diere steenen,
't Costelijck ghesticht,
Daer de Son by swicht,
Comt u geenichsints te baet,
Mijn getimmert licht
Onwaert u gesicht,
Is veel minder naer u staet,
Hoe soud' hy staen verslagen
Dat nu sijn oogen sagen
Die Godt in een vuyle stal
Om wien hy soo deed' dragen
| |
[pagina 6]
| |
Soo houwen en soo sagen
Soo 't begouden over al.
Heer ghy lijt dus smert,
Om ons arme leuren,
Moet u Moeders hert
Al dit leet betreuren
Om u boose knecht,
Die u wel verachten,
Moght ghy wel te recht,
Onder d' aerd versmachten:
Die smelt als het was,
Breeckt ghelijck een glas,
Als een yd'le roock verdwijnt,
Met een wintje ras,
Wech brant als het vlas,
Als nat in het sant beclijnt,
Sult ghy dus om mijn schreyen?
En sal ick my vermeyen?
Tergen u om ons wee?
Wilt mijn strick ontdreyen,
Heer laet my niet verleyen
Als de verckens in de zee.
|
|