Het paradijs der geestelijke en kerkelijke lofzangen (onder pseudoniem Salomon Theodotus)
(1638)–Aegidius Haeffacker– AuteursrechtvrijOp de wijse: O Schepper fier, &c.
ALs 't Firmament
Door 't Hemelsche lazure
| |
[pagina 381]
| |
Thoont tot aller ure
Sijn blinckend' schoon gelaet;
De sterren jent
In d' Hemelrijcksche mueren,
Als karbonckels puere
Staen glimmen tot cieraet:
Soo sullen, die gheleert zijn, lichten,
En die 'er veel tot deugden stichten,
Eeuwigh Godt ontrent
Klaer blincken sonder endt.
In 't Napelsch Rijck,
In 't Graefschap van Aquijnen
(In 't landt der Latijnen
Altijdt seer hoogh gheacht)
Seer wonderlijck
Men sagh drie Sonnen schijnen,
Duysterheydt verdwijnen
In 't midden van de nacht;
Omdat ter wereldt was gheboren
Thomas, de Sonne der Doctoren
Thoma, wellekoem:
Ghy zijt ons eer, ons roem.
Dees' edel Son,
Van klaerheydt uytghelesen,
Was eerst opgheresen
Als in den morghen-stondt,
Doen sy begon
Den dauw, die viel voor desen
In een Maeghd ghepresen,
| |
[pagina 382]
| |
Ten suyghen in haer mond:
AVE MARIAE, net gheschreven
Heeft Thomas van d' aerd opgeheven,
En met meerder dorst
Gheslickt, dan 's moeders borst.
Der Sonnen gangh
En wordt niet opghehouden:
Thomas niet verfloude
In 't aengevangen padt.
Twee jaren langh
De karcker hem benoude,
Liefde noyt verkoude,
Die sijn ghemoed besat:
Hoe hem de werelt had of dreygde,
Sijn vast gemoed noch brack, noch neygde;
Ja, een Graven soon,
Verliet sijns vaders kroon.
Wind of tempeest
En kan de Son niet raken:
Moedich noch gram maken
Kond' Thomam eer of spijt.
Soo hoogh sijn geest
Was boven aerdsche saken,
Dat hem niet moght smaken,
Dan Godt, tot aller tijdt.
Wellust, en eer, en Konings gaven
En hoog-geachte Bischops staven
Thomas acht als slijck,
| |
[pagina 383]
| |
Sijn armoed was te rijck.
Dat was bedeckt,
Ontdeckt der Sonnen strale;
Leydt de gheen die dwalen
Tot op de rechte baen;
Blijft onbevleckt;
Verricht oock bergh en dale;
Sterren al te male
Van het licht ontvaen;
Schadige beeste doetse vluchten,
Die Sonnen glants niet kunnen luchten.
Thoma, soo ick merck,
Dit is u eyghen werck.
Hoe diepe vlo'en,
Ghy hebtse konnen gronden;
Door verstand ontbonden
Der Ketters loose knoop;
Noyt wist m' u doen
Een merckelijcke sonde;
Uw' pen, uwen monde
Geeft wijsheydt goeden koop;
Soo wel de groote als de kleyne,
Sy drincken al uyt uw' fonteyne;
Die als Medecijn
Verdrijft het quaed venijn.
O waere Son
In 't Firmament der Kercken:
Al uw' leer, en wercken
| |
[pagina 384]
| |
Zijn suyver en ghesond:
Noyt Salomon
En heeft met al sijn' Klercken,
Als ghy, kunnen mercken
Der saken eyghen grondt.
Libanus hooghste Cedar-boomen,
Hebt ghy tot aen het merch bekomen,
Door verstandt beduydt
Oock 't alderminste kruydt.
Die dan uw' leer
Volght, Thoma, magh niet dwalen:
Want ghy kunt vertalen
Oock Godts verholen sin.
't Cruys van ons Heer
Hingh aen uw' woorden 't stale,
Als daer af quam dalen
Dees' stem van soeter min:
G' hebt van my, Thoma, wel gheschreven,
Wat loon sal ic u daer voor geven?
En ghy spraeckt: O Heer!
Gheeft m' u, en dan niet meer.
Wel moet u zijn,
O Thoma, met dien loone,
Edel, rijck, en schoone;
Ghy hebt u wel bera'en.
Sint Augustijn
Eens quam met u ten thoone,
| |
[pagina 385]
| |
Als ghy nu de kroone
Des Hemels had ontvaen:
Thomas, sprack hy, in 't eeuwigh leven
Sit even hoogh met my verheven.
Dan den Maeghden-krans
Heeft hy tot boven-kans.
Wie sal dien loon,
Dien krans ons openbaren,
Dien Godt deed' bewaren,
O Thoma, voor uw' prijs?
O, 't is soo schoon,
De Lelien te paren
Met Lauliere-blaren
In 't Hemels Paradijs!
Daer wordt ghy, Thoma, nu verslonnen
Door 't eeuwigh licht van klaerder Sonne;
Daer ghy sonder endt
Meer blinckt als 't Firmament.
O blinckend' Licht,
O Son, wilt by ons blijven,
Duysterheydt verdrijven,
Die kettery ons baert.
Uw' penne sticht
Gods huys, door 't Godlijck schrijven;
Laetet doch beklijven,
En zijn by ons bewaert.
| |
[pagina 386]
| |
Deughdelijck leven, saligh sterven
Wilt door gebeden ons verwerven;
En na dit termijn,
Het eeuwigh Sonne-schijn.
P.M.H. |
|