Den lust-hof der Christelycke leeringhe
(1622)–Benedictus van Haeften– AuteursrechtvrijVan het ontfanghen des alderheylighsten Lichaems ons Heeren.
Vra.
HOe salmen 'tSacrament
Des Autaers wel ontfanghen?
Ant.
1. V selfs onweerdigh kendt,
2. Komt met een groot verlanghen;
3. Van sonden u voor al
Suyvert, hebt ghy misdaen;
Want Christus niet en sal
In een vuyl herte gaen:
4. Ghelooft dan oock seer vast,
Dat Godt hier is waerachtigh:
Tot sulcken weerden gast
5. Ontsteeckt uw' liefde krachtigh:
6. Komt met ootmoedigheyd,
Stort vyerigh u ghebedt.
7. Al dat tot Godt niet leydt
Wt uw' ghedachten set.
Nuchteren moet ghy zijn,
Ghewasschen, ghemaniert;
8. En met een eerbaer' schijn
Oprechtelijck verciert.
| |
[pagina 224]
| |
[pagina 225]
| |
Van het vveerdigh nutten des H. Sacraments.Op de wijse:
| |
[pagina 226]
| |
En onvertsaecht
Sijn' siel hy jaecht
Ter hellen.
Ga naar margenoot+Met vreese wilt dan haecken
Om tot des Heeren tafel te gheraecken,
En kuyst eerst wel uw's sielen saelen;
Want Got is't weerdt,
Ga naar margenoot+Dien ghy begheert
T'onthaelen.
Peyst, werden sy verslaghen
Die d'Arcke Godts te stoutelijck besaghen;
Sal ick gheen' straffe zijn deelachtigh?
Ick, die onteer'
Mijn Godt, mijn Heer'
Almachtigh.
Ga naar margenoot+Ghelooft, en weest ghedachtigh,
Dat 'tis des Heeren vleesch en bloedt waerachtigh.
Met liefde wilt uw' siel bereyden:
Wilt sulcken gast
Met hope vast'
Verbeyden.
Ga naar margenoot+V hert' wilt oock vercieren
Met suyver', en oodtmoedighe manieren:
Denckt; Heer', wat magh het u toch lusten,
Dat ghy u schat
In een vuyl vat
Doet rusten?
Godt, die't al hebt geschapen,
Soudt ghy dan in soo slechte kamer slapen,
Daer gheen cieraet en werdt ghevonden?
O Heer', ick ken'
Dat ick noch ben
Vol sonden.
Maer als ghy my heet komen;
Waerom soud' ick dan te vergheefs langh' schromen?
Ghy kondt my selver weerdigh maecken,
Dat ick, o Heer',
Vw' soetheyt meer
Magh smaecken.
| |
[pagina 227]
| |
Dus met eerweerdighede,Ga naar margenoot+
Ontfanght u Heer u Godt in uw' woonstede;
En overleght dan seer sorghvuldigh,
Wat danckbaerheydGa naar margenoot+
Ghy sijn' goetheyd
Zijt schuldigh.
|
|