Werken. Deel 3: Inleiding, varianten, errata
(1905)– Hadewijch– Auteursrecht onbekendGa naar margenoot+ XII.Naar onze opvatting mag men de legende van de Bloemardinne zooals zij door Bogaert voorgesteld wordt, aldus in aannemelijke geschiedenis herbouwen. Hedwige of Heylewighe Bloemaerts, volgens de gewoonte des tijds met den vrouwelijken naam van Bloemardinne genoemd, was de dochter - en waarschijnlijk het eenig kind - van eenen rijken adellijken burger uit het Serroelofs geslacht. Na den dood haars vaders had zij aanzienlijke goederen, huizen te Brussel en hoeven buiten de stad, gekocht. Zij bewoonde een dezer huizen gelegen recht over den gevel van St Goedelenkerk, op den hoek der voormalige Markiesstraat; wij vinden ze daar, door de schepenbrieven, reeds in het jaar 1305; in de volgende jaren vergrootte zij hare woning door verschillende aankoopen, rechtover welke Joannes van Ruysbroek, bij zijnen oom Geerelms Hinkaert, gehuisvest was. Een of twee dezer aankoopen zijn gedaan aan Heilwige en aan hare meid Machtildis van Bygaerden. Doch zij kocht zoo veel dat zij een deel van hareGa naar margenoot+goederen heeft moeten belasten ten voordeele van | |
[pagina LXXVII]
| |
Cornelius van Ninove, kapelaan in Ste-Goedelen. Om de schuld af te lossen werden deze goederen verkocht in 't jaar 1335 na Helwighe's dood. Nochtans had zij nog een goed deel gehouden : door haar testament liet zij aan de armen hare uitgestrekte woning, om daar in te stichten een gasthuis voor arme vrouwen, het gasthuis der Heilige Drievuldigheid. Dit is alles wat wij bepaald uit de oorkonden kunnen trekken. Doch wij zien er uit, dat zij menigmaal handelde met vrouwen, begijnen en priesters, om haar ‘domistadium’ te vergrooten, zoodat men wel gissen mag dat zij daarin niet alleen leefde. Wij zouden wel aannemen dat deze Heilewighe van Meerbeke, Aleydis de Heelbeke, twee ‘beghinen’, met nog andere daar allen te zamen een van die kleine begijnhoven, zooals er vele in dien tijd bestonden, vrijwillig uitmaakten. Daar, in 't midden van dit kleine gezelschap, kunnen wij wel aannemen, dat de rijke dochter met een zeker gezag heerschte en dichtte en hare gedichten openbaarde.Ga naar margenoot+Zonder geestdrift nemen wij zelfs de legende van den zilveren zetel aan. Dat zij met hare schoone, vurige liederen grooten bijval had, is niet te verwonderen. Sedert de eerste minnezangen van hertog Jan, had men te Brussel niets geestigers en gevoelvollers gehoord. Dat zij daarmede een aantal toejuichers en aanhangers veroverde, vooral onder de vrouwen, is zeer geloofbaar. Dat zich Joannes Ruysbroeck die rechtover de dichteres woonde en misschien het klein begijnhof bestuurde, tegen dit stout gedrag eener vrouw, tegen hare losbandige zangen heftig heeft verzet, is gepast en redelijk. Hij, wiens stelsel was de vernietiging des menschen in God door de beoefening der deugden en de volstrekte onder- | |
[pagina LXXVIII]
| |
werping aan zijne besluiten, hij moest met verbaasde ontroering die hysterische offergaven aan God gadegeslagen hebben. Hij ook beoefende een stelsel van liefde tot God; maar wat verschil tusschen het zijne en Hadewijghens clare minne! Ga naar margenoot+ Ruysbroek's mystiek is de vrucht eener ongeleerde verbeeldingskracht waaraan de man een soort van wetenschappelijke schikking gegeven had; het is het gebrek dat de groote kanselier Joannes Gerson haar ruw verweet. Zijne schriften toonen ons iemand aan die uit eenen preekstoel als leeraar spreekt, en als of hij door eene geheime ingeving zou gedreven zijn. Ook zijne kloostergezellen, in hunne verdediging van zijne leer tegen Gerson's strenge oordeelen, vreesden niet te verzekeren dat hij alles geschreven had onder het voorzeggen van den Heiligen Geest. Dan is het wel te begrijpen, dat de man zijn eigene meeningen in hooge waarde hield, dat hij nevens deze geen mededingende stelsels duldde. En welke stelsels! Losbandige uitstortingen van eene driftige vrouw, waarin de man, van de vrouwelijke hartstochten onbewust, niets anders zien kon dan ‘afgrijselijke ketterijen’. Dat zijn de woorden van Ruysbroeck's biograaf. Dat de man ze in petto, of in een kleinen kring zou gezegd hebben, is mogelijk; maar in het publiek, in eene kerk preekende, of in een boek openbaar schrijvende, dit kan niet zijn. In dien tijdGa naar margenoot+zou men met de ketterij geheel anders gehandeld hebben. Eene klacht van de Brusselsche geestelijkhèid zou tot den bisschop van Kamerijk gericht geweest zijn en zou aanstonds een doodvonnis verwekt hebben, zooals het aan andere schenders van den godsdienst is voorgevallen. Dergelijke gevallen zijn ons door oorkonden of kronieken | |
[pagina LXXIX]
| |
bekend en het mag wel wonder schijnen dat niets van zulk een aanzienlijk feit, als de ketterij der Blommardinne, tot ons gekomen is, dan door de legende van Prior Bogaerts. Hij is het, wij mogen het nog herhalen, die om zijnen held te vergrooten alle die overdreven woorden heeft bijeengeraapt tegen de ongelukkige vrouw. Zij was lang dood, wanneer hij schreef: zijn gewrocht was tot geene openbaarmaking bestemd; hij mocht zich daarin den naspreker van zijne kloostergezellen toonen; waarschijnlijk ook had hij in de Rookloosterboekerij de gedichten gezien en gelezen. Hij ha l dus niets te vreezen met zich aan de dwaaste overdrijvingen te bezondigen. En wie de legende leest, zal er nog wel andere tegenkomen, zoo als in al de levensbeschrijvingen der Windesheimsche monniken. Men leze het leven van denGa naar margenoot+Goeden Kok van Groenendaal, en men zal van zijn talent om de geringste zaken tot groote daden te verheffen, genoegzaam overtuigd zijn. Heilewige Blommaerts was ouder dan Ruysbroeck en zij had zonder twijfel eenige jaren geleerd, geschreven en in haar klein rijk getroond, wanneer de jonge priester haar begon aan te vallen. Hoe lang heeft de strijd geduurd? En wat is er van gekomen? Wij hebben het gezien: omtrent den tijd dat Ruysbroeck aan Ste-Goedelen als kapelaan gehecht was, vindt men niets meer van Heilwige in de schepenacten; men zou daaruit wel durven besluiten dat zij van dan af uit het wereldsche leven getrokken is en haar laatste jaren in de stilte van haar klein begijnhof gesleten heeft. En zooals wij gezegd hebben, stierf zij in 1335-1336, latende haar erfdeel aan de armen. Haar geschiedschrijver laat ons weten dat zij nog aanhangers telde die nietGa naar margenoot+ | |
[pagina LXXX]
| |
vreesden den zilveren zetel waarop zij zat, aan de Hertogin aan te bieden. Dit feit kan aangenomen worden en voor wie den tijd een weinig kent, een tijd van geestelijke beroerten, van verbittering tusschen de standen, van oorlog en hongersnood, is zulk gedrag niet te verwonderen. Wie weet of men in geheel die geschiedenis niet met familietwisten te doen heeft? De Blommaerts schijnen toch hunne bloedverwante beschermd te hebben, want na haren dood vindt men verscheiden giften aan Heilwigis gasthuis door hun geschonken, en weinige jaren later zien wij Ruysbroeck zich naar Groenendaal begeven, met Jan Hinckaart zijn oom. Daar bleef Ruysbroeck nog bijna veertig jaren, daar leefde hij in stilte en rust, schrijvende zijne talrijke en, wat de taal betreft, wonderlijke werken, in 't geheel niet meer denkende om zijnen strijd met Blommardinne. Ga naar margenoot+ En indien men onze poging om deze met Hadewighe te vereenzelvigen aanneemt, dan moet men bekennen dat, voor den geest, de inbeeldingskracht, de taal, de vrouw in niets moet onderdoen voor den man. Maar zij was misschien te laken om op het gebied der godgeleerdheid getreden te zijn: hij was priester, dus in deze zaak de onfeilbare meester, en zij moest verpletterd worden. Na hare nederlaag heeft zij toch in haar onafhankelijk karakter en in God haren troost gevonden. Heeft zij zelf in den tweeden der brieven niet geschreven: ‘Bi ghenen twivele noch bi ghenen onspoede en suldi laten doecht te werkene, noch bi onspoede en suldi niet sorghen dat ghi selve aen Gode niet vercoeveren en sult. Dies en suldi niet twivelen noch oec gheloeven noch menschen, noch heilighen, noch inghelen.’ |
|