Werken. Deel 3: Inleiding, varianten, errata
(1905)– Hadewijch– Auteursrecht onbekendXI.Ga naar margenoot+3e Moeielijkheid. De aanhangers der Bloemardinne.Wij hebben het reeds gezegd: nergens, noch in kronieken, noch in oorkonden, noch in andere gewrochten des tijds heeft men iets over de Ketterij der Bloemardinne gevonden. Alles wat de latere schrijvers daarover verhaalden, zijn hersenschimmige bijvoegsels. Doch, zooals wij het vroeger gezien hebben, heeft zij aanhoorders van hare redevoeringen en van hare gezangen gehad, en zekerlijk ook bewonderaars en beschermers, wanneer Ruysbroeck tegen haar begon uit te varen, en zelfs tot na haren dood. Zij was een aanzienlijke vrouw, eene schependochter; zij was geestig en welsprekend. Veleharer aanhangers beschouwden waarschijnlijk Ruysbroeck's strijdlustigheid als een drijfveer der ijverzucht. En wie weet of daar niets van is? In den naam zijner mystieke stelsels heeft hij die der Blommardinne gegispt, gelijk de zijne later door Gerson zullen gegispt worden. Daarbij mag men opmerken dat zeer dikwijls de strijd aangespannen werd door de theologanten tegen de vrouwen die eenen enkelen voetstap op hun gebied durfden zetten. | |
[pagina LXXII]
| |
Ga naar margenoot+ Heeft men Ruysbroeck's werken in handen, men zal op ‘het boek van den XII Beghinen’ met belangstelling een oogslag vestigen. Dit boek moet hij geschreven hebben als hij nog wereldlijk priester was en waarschijnlijk een klein begijnhof regeerde. Hij veronderstelt dat er twaalf begijnen waren die hem hare denkbeelden over de volmaaktheid uitleggen; waarop hij dan de ware manier om God te beminnen, de regels der Beschouwing, ontvouwt. De eerste acht kapittels zijn in rijm gesteld; dan, moede van dichten, vervolgt hij in proza om te eindigen in proza met rijm gemengd. De verzen zijn in den trant van die der Blommardinne, maar zij hebben de bevalligheid en de vlugheid niet van deze. Doch als men de boeken der twee schrijvers doorbladert, zal het denkbeeld bij ons wel opkomen, dat Ruysbroeck in het zijne een wederlegging der Hadewycksche stelsels heeft voorgedragen; maar eene wederlegging zonder ruwheid, zonder geroep op ketterij, zonder dien hevigen ijver, dien Bogaert, zijn biograafGa naar margenoot+hem toeschrijft, en ons tegenstrijdig schijnt met de gematigdheid die zijne schriften doorstraalt. Van den aanvang af zien wij de zachtheid des mans: Siet, dits die staet van goeden Beghinen,
Die sere nader dogheden pinen,
Die lange hier te voren waren,
En̄ die oec leven in desen jaren,
Maer dese stoet is seer vergaen,
Dat heeft ontrouw te male ghedaen.
En 't is om ze in den rechten weg te zetten dat hij op scholastische wijze de regels uiteenzet om de volmaaktheid te verkrijgen niet door eigen macht, maar door de | |
[pagina LXXIII]
| |
deugden en de hulpe Gods; om tot Gods beschouwing te klimmen, niet door de vrijheid des geestes, maar door eene gedurige verloochening van zich zelf; om de liefde Gods te beoefenen niet op de wijze eener wereldsche minne, maar door gehoorzaamheid en godvruchtig leven. Door degenen die Bogaert de aanhangers der Blommardinne noemt, moeten wij ten eersten den ‘stoet’ verstaan waarvan Ruysbroeck hierboven spreekt, nl. eenige ‘beghinen’ en voorts eenige buitenleden. Want in weerwil van haren bestrijder had zij tochGa naar margenoot+aanhangers ‘ende si bedroech te dien tide menighen mensche diese in grooter weerden hadden...’, want hare ‘valsche gheschriften scenen alsoe beclat van buten met enen clede der waerheit, dat luttel yemant ter kennisse van haerder bedriechlycheit had connen comen, dan bi hulp des gheen, die alle waerheit leert,’ enz. Hetgeen Bogaert hier zegt van hare schriften, komt merkelijk overeen met Hadewijks boek. De visioenen, de brieven, de gezangen gelijken zoo schoon op den trant der vroegere gewrochten van dien aard, van Brigitta, Hildegardis, enz. Zij leeren eene zoo teedere, lieflijke, eenstemmige mystiek, dat alleen beproefde godgeleerden slangen in dit gras zullen vinden. Geen wonder dan dat men hare inbeeldingsrijke droomen kwam hooren verhalen en hare fijne en vurige liederen van buiten leerde en zong, en nog meer dat men al deze schitterende uitboezemingen zorgvuldig afschreef. Want wij zien de drie nog bestaande handschriften aan alsGa naar margenoot+uitgevoerd door ingewijden dezer kleine sekte der minne. Vele der afschriften zijn zeker vernietigd; de twee die uit Rooklooster komen, een klooster dat met Groenendaal en Zevenborren een der drie zusterhuizen in Zoniën- | |
[pagina LXXIV]
| |
bosch was, deze twee waren daar waarschijnlijk bewaard als getuigenissen van Ruysbroeks beroemde daad. De verschillende volgorde der werkjes in de bekende handschriften geeft nog een bewijs dat er andere afschriften bestonden en ook dat Hadewijks werkjes op verschillende stonden uitgekomen zijn. Indien wij niets van aanhangers in Hadewycks boek tegenkomen, vindt men daar toch een zeer zonderling kapittel dat wel voor de vraag van dienst kan zijn. Op het einde der Visioenen geeft de aanzienlijke vrouw eene soort van verdediging harer stelsels, door een opsomming der mannen en vrouwen, die, volgens haar, met God, gelijk zij zelf, door hunne volmaaktheid in nauwe betrekking geweest zijn of thans nog waren. Ziehier het voornaamste deel dezer naamlijst:
Ga naar margenoot+ ‘Dit syn die volmaecte gecleedt ghelyc minnen
Die hadewich sach elc met sinen seraphinnenGa naar voetnoot(1).
Maria die yerste, Johannes Baptista dander, Johannes ewangelista die derde, Maria Magdalena die vierde....Ene clusenersse ende hiet Maria die xxiie die was teerste nonne (verleyse ende myn vrouwe Nazaret kindese wel [Bruss. Hdften]). Mine clusenerse die verre dore Sassen lach daer ic heren Henric van Breda toe sande, die xxiijte. Honorius die in die zee op een steenroedse lach die xxiiijte daer ic enen monnic toe sente die tot mi dicke te comen plach. Een ioncvrouwe van Colne ende hiet Ver laneGa naar voetnoot(2), die xxve. Si ploech oec dicke te mi te comen met gheeste ende oec te senden gheeste ende inghel ende seraphinne ende heiligen ende menschen. | |
[pagina LXXV]
| |
Ene vrouwe van Colne wert ende hiet Oede, die xxvte, si plach oec te mi te comen. Ene beghine ende hiet Helsewent ende woende bi Vilvoerden, die xxvijte, si verschiedt al singhende. Hildegaert die alle die visioene sach, die xxviijte. Een beghine die meester Robbeert doedde om hare gherechte minne, die xxixte’. Wat beteekent deze zonderlinge naamlijst?Ga naar margenoot+ Als wij er over na denken, moeten wij erkennen dat zij uit eenen hoogmoedigen geest vloeit. Zij komt ons voor als eene verklaring, als een antwoord op ander zijdsche berispingen. Met deze lijst schijnt zij te zeggen: Ik verspreid eene mystieke leering, gij behandelt mijne openbaringen in mijne stelsels als valsche sproken en blijkbare ketterijen; wel ik zal voor u uit het verleden en in het tegenwoordige een aantal medebroeders en medewerkers doen verschijnen; zie, daar zijn ze, de eerste is Maria, de moeder Gods, de laatste leven en staan rondom u in vele landen verspreid. Ziedaar eenen hoop volmaakten door het minnen, die mij omringen en verdedigen! Het is licht te begrijpen tot welken graad zulke trotsche bekendmaking op den strengen geest van Ruysbroek indruk maakte. Hij was ook een leeraar in goddelijke volmaaktheid, hij onderwees ook geheimzinnige stelsels die natuurlijk voor hem de waarheid waren, hoe kon hijGa naar margenoot+op zulk een bewijsstuk antwoorden? Niet anders dan door een hevigen kamp tegen de vermetele vrouw: en dat heeft hij gedaan. Maar deze naamlijst bevestigt, naar ons gevoelen, het aangegeven feit dat ze aanhangers had; het schijnt ons zelfs dat er eenige dezer hier genoemd zijn, bij voorbeeld | |
[pagina LXXVI]
| |
dien Henric van Breda, dien zij naar Saksen zond, die beghine Helsewent van Vilvoorden, en andere. Maar de uitwerking van zulk een lijst moet geweest zijn, de aanhoorders der leerares aan een aanzienliik gezelschap te hechten en hun alzoo een hooge achting voor zich zelven te geven. Voorts levert dit belangrijk stuk stof tot vele nasporingen en uitleggingen op; wij laten deze taak aan de geleerden over. |
|