Werken. Deel 3: Inleiding, varianten, errata
(1905)– Hadewijch– Auteursrecht onbekendGa naar margenoot+ X. 2e Moeielijkheid. Zuster Hadewighe.Mone die de eerste op onze gedichten de aandacht gevestigd heeftGa naar voetnoot(1), noemde ze ‘Minnelieder einer Nonne’ zonder de reden van deze benaming te geven. De Latijnsche woorden of verzen, hier en daar in de gedichten voorkomende, bewijzen niet, zegt hij, dat de schrijver een man was, dewijl nonnen ook Latijn verstonden. Op deze aanmerking steunde Dr. SnellaertGa naar voetnoot(2) om te zeggen dat ‘de schrijfster eene geestelijke dochter was, deels om den mystieken vorm, deels om de Latijnsche regels welke zij hier en daar gebruikt.’ De H.H. Angillis en Edw. Van Even, in hunne onvolledig gelaten uitgave der LiederenGa naar voetnoot(3), noemen ze ‘eene onbekende Kloosterlinge’ | |
[pagina LXVII]
| |
Geen dezer meeningen is door eenig bewijs bevestigd. A priori zouden wij durven zeggen dat het onmogelijk is deze gewrochten aan eene kloosterlinge toe te schrijven. In welk geestelijk huis zou men toegelaten hebben minnezangen te schrijven, te lezen, of te hooren lezen, die zooals de meeste dezer ‘van den hevigsten liefdegloed blaken,’ zooals Dr Snellaert zegt? Wel is waar dat hij er bij voegt:Ga naar margenoot+‘als men echter het geheel beschouwt, is men geneigd dezelve voor louter mystieke uitboezemingen aan te zien.’ Dat is de kwestie. Doch zullen wij doen opmerken dat vele der liederen het nieuwe jaar vieren, dus zijn er vele jaren tusschen liet eerste en het laatste verloopen. Daarbij, op dit tijdstip zou een lied aan God, een lied van hertelijken dank, een lied van godvruchtige liefde welgepast zijn. Maar neen, in 't grootste deel der Hadewijchsche uitboezemingen komt de naam of het denkbeeld God of hemel niet voor; het is immer een menschelijke minnezang, altijd en altijd vuriger in liefdegloed. Ontallijke tekstverklaarders hebben de dapperste pogingen gedaan om in den Canticus Canticorum een kerkelijk bruiloftsdicht te vinden; wij zouden wel iemand durven uitdagen iets godvruchtigs in deze verzen te ontdekken: Maer daer omme es si minne ende vrouwe
Dat si es moeder van alre doechet;
Si es drachtech, ende draghet allene die trouwe
Daer ghi alle die mint u bi vermoghet.
Si hevet ons allene verhoghet,Ga naar margenoot+
Ende gbebetert allen rouwe.
Ic bidde hare datse ons bescouwe,
Ende groyen doe die ioghet,
Datse ons al minne voltrouwe,
| |
[pagina LXVIII]
| |
Dus hevet mi der minnen pine verquolen
Dat ic itoe niet meer en doech,
Die mi eerst leide te hare scolen,
Daer ic hare wise wondere soech,
Ende si mi sider ontoech,
Ende mi vele hevet verholen,
Doch willic gherne al dolen;
Want minne niet en loech
Dat si mi hevet bevolen.
(Lied II)
In minen ionghen daghen,
Doe mi de minne eerst ieghen vacht,
Tone si mi grote gelaghen
Haer wise, haer rike, haer goede, haer macht,
Ga naar margenoot+ Doe ik met haer ontghinc.
Ende ic ontfinc
Al te gheldene der minnen pacht
Gherne boven alle dinc
Si mi een aen haer hinc
Nu schijnt de storm wel sere ghesacht.
Ic weet wel dat de minne
Levet, al stervic aldus vele,
Want icse levende kinne,
Verdraghic wel algherne in spele,
Mesval ende oetmoet
Si arch, si goet.
Ic ben diet gherne den vreemden hele
Mijn hoghe moet
Es dies wel vroet,
Dat minne met minne oersaten sele.
(Lied XV)
| |
[pagina LXIX]
| |
In het vierde visioen, zat zij ‘op eenen may dach ende soude messe horen van Sinte Jacob’; dan werd zij uit haren geest getrokken en zij zag eenen engel die de maan, de zon, de sterren tegenhield en voorts haar met eene lange redevoering vereerde. Onder anderen zegt hij: ‘Ende haer noch meere doghet sal sijn hare meneghe toecoemende mestroest te allen uren die hare segghen selen: wat meint God, wat meint dese joncfrouwe?’ Had de engel tot eene non gesproken, ons dunkt dat hij zou gezegd hebben: ‘wat meint dese suster?’Ga naar voetnoot(1) Andere dergelijke plaatsen kunnen bijgebracht worden, doch wij hebben er geen gevonden waaruit men een betrekking tot het kloosterleven zou kunnen bewijzen. Wij kunnen dus onze dichteres niet voor een non ofGa naar margenoot+kloosterlinge aannemen. Gedachten en uitdrukkingen van een menigte liederen wijzen op eene wereldsche vrouw die de aardsche en de hemelsche liefde te samen in den zelfden smeltkroes vermengde. Zij bemoeide zich met geestelijke zaken, dit is niet te loochenen; zij begaf zich tot mystieke oefeningen, zij had visioenen, zij had gemeenschap met de Serafijnen. Maar terwijl zij eenen voet in de wereld had, was zij waarschijnlijk aan eene van die kleine vrouwengezelschappen, zoo talrijk in dien tijd, gehecht, zooals eene vergadering van begijnen, die, gelijk wij gezegd hebben, in kleine groepjes van twee, drie of wat meer te zamen leefden. Was zij een non geweest, in een klooster wonende, een strengen regel volgende, zij had zekerlijk hare minnezangen niet kunnen schrijven noch met zulke vrijheid des geestes spreken. | |
[pagina LXX]
| |
Het is om die reden dat wij deze gedichten en visioenen niet kunnen toeschrijven aan eene Zuster Hadewighe, voor welke nochtans andere omstandighedenGa naar margenoot+wel zouden kunnen pleiten. In de rijke boekerij van den heer professor Serrure bestond er een handschrift dat in de veiling van October 1873 verkocht is geweest en aan den heer Dellafaille is toegewezen voor 130 frank. Het draagt in den kataloog het nr 1988 en was aldus beschreven: Psautier en flamand, du XVe siècle. (II) est précédé d'un Calendrier et d'un obituaire du Couvent dit Ter Cluysen ou Witte Vrouwen de Bruxelles. Parmi les anniversaires marqués dans l'obituaire au mois de février on lit: Jaargetide des XXVIIJste daegs der selver maent: Suster Hadewyck, bagine die eerste fonder esse onser vergaderingen ter CluseGa naar voetnoot(1). De stichting der Witte Zusters nam haar begin te Wauter-Braken (Wauthier-Braine), in het jaar 1393 en 1394, en verplaatste zich naar Ter Cluysen onder Braine L'alleu in 't jaar 1399. De bisschop van Kamerijk stelde het klooster onder het bestuur der Augustijnen van Zevenborren in 't jaar 1402. Later is het te Brussel overgezetGa naar voetnoot(2). Wij weten niets van deze Hadewyck, noch in welkeGa naar margenoot+jaren zij leefde. Toch is zij het die de vergadering Ter Clusen zou gesticht hebben in 1393; dit tijdstip valt te laat voor de handschriften die ten hoogste van 1330 | |
[pagina LXXI]
| |
moeten gedagteekend zijn. Voorts moet men ook aanmerken dat het clooster Ter Cluysen in Waalsch Brabant gelegen was en dat waarschijnlijk daar niet eene non in het Dietsch zou geschreven hebben. Dat het obituarium echter in deze laatste taal gesteld is, is wel begrijpelijk: het behoort tot den tijd dat het klooster te Brussel bestond en geheel opnieuw ingericht was. |
|